Maatstaf. Jaargang 27
(1979)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Hans Ester De ethische vertelkunst van Adalbert StifterOp 9 april 1945 werd de Duitse predikant Dietrich Bonhoeffer in Flossenbürg terechtgesteld. Als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de anti-Hitler ingestelde ‘Bekennende Kirche’ had Bonhoeffer zijn houding van verzet tegen het nationaal-socialisme niet onder stoelen of banken gestoken. Op 5 april 1943 werd hij gearresteerd en gevangen gezet in de militaire afdeling van de gevangenis van Berlin-Tegel. Daar bleef Bonhoeffer tot 8 oktober 1944. Nadat zijn betrokkenheid bij de aanslag op Hitler van 20 juli 1944 gebleken was, werd de bewaking rondom Bonhoeffer verscherpt. De weg tot zijn dood in 1945 liep via Buchenwald, Schönberg naar het kamp Flossenbürg. Uit de tijd van Bonhoeffer's gevangenschap, vooral uit de maanden april 1943 tot oktober 1944 zijn brieven van de theoloog aan zijn ouders en vrienden bewaard gebleven. Daarnaast ook schetsen, gedichten en preken, waarin hij tot klaarheid probeert te komen m.b.t. de relatie van God en wereld. Op veel plaatsen gaat Bonhoeffer daarbij in op wat hij leest. Tot zijn verwondering biedt de gevangenisbibliotheek hem de mogelijkheid het werk van een man te lezen, die hij voor zijn situatie als belangrijk beschouwt: Adalbert Stifter. De enige naam, die qua frequentie kan concurreren met Stifter is die van Luther. In zijn brief van 14 juni 1943 schrijft Bonhoeffer aan zijn ouders: ‘Fast täglich lese ich etwas Stifter; das geborgene und verborgene Leben seiner Gestalten - er ist ja so altmodisch, nur sympathische Menschen zu schildern - hat in dieser Atmosphäre hier etwas sehr Wohltuendes und lenkt die Gedanken auf die wesentlichen Lebensinhalte.’Ga naar voetnoot1 En op de tweede adventszondag van het jaar 1943 schrijft hij aan een vriend: ‘Das Große an Stifter liegt für mich darin, daß er darauf verzichtet, in das Innere des Menschen einzudringen, daß er die Verhüllung respektiert und den Menschen gewissermaßen nur ganz vorsichtig von außen, aber nicht von innen her betrachtet. Jede Neugierde ist ihm ganz fremd. Es ist mir eindrucksvoll gewesen, daß Frau v.K. mir mit wirklichem Entsetzen von einem Film erzählte, in dem das Wachstum einer Pflanze mit Zeitraffer dargestellt war; sie und ihr Mann hätten das nicht ertragen können als ein unerlaubtes Eindringen in das Geheimnis des Lebens. In dieser Richtung liegt Stifter.’Ga naar eind2 Uit de vele verwijzingen naar Stifter kunnen we concluderen, dat hij in deze tijd het grootste deel van Stifter's oeuvre gelezen heeft. Dat Bonhoeffer vooral waardering voor Witiko uitspreekt, heeft vermoedelijk alles te maken met de situatie, waarin hij op dat moment verkeerde. Zelden is door het nageslacht zo respectvol, bijna eerbiedig, over een schrijver gesproken en geschreven als over de Tsjechisch-Oostenrijkse verteller Adalbert Stifter (1805-1868). Mij is geen andere schrijver bekend, die door zijn lezers zo zeer als inspirator tot een zedelijke levenswandel werd gezien. In de twintigste eeuw kunnen we met een gerust hart van een gemeente van ‘Stifter-belijders’ spreken.Ga naar eind3 Dit antwoord op Stifter's omvangrijke oeuvre van verhalen, novellen, romans vormt de geenszins | |
[pagina 33]
| |
1 Der Nachsommer
2 Studien, 2. Band
| |
[pagina 34]
| |
3 Studien, 1. Band
4 Waldgänger
5 Bergkristal
| |
[pagina 35]
| |
klankmisvormende echo van de intentie en daarmee, voor de schrijver van de bestaansgrond van dit werk zelf. Wie de confrontatie met het werk van Stifter aandurft, ziet zich oog in oog met een tot in details uitgewerkt, met uiterste consequentie volgehouden loflied op de zedelijke grootsheid van de mens. Stifter's kijk op de mens, die ten nauwste samenhangt met zijn beeld van de gehele schepping en van het opperwezen is verwoord in een stijl, die tot in de kleinste bijzonderheden met deze mensvisie correspondeert. Het is daarom onmogelijk, neutraal te blijven tegenover dit vertelwerk. Er wordt zo'n sterk appèl op de lezer gedaan om de zedelijke intentie van dit werk te erkennen en tot de zijne te maken, dat er feitelijk maar twee antwoorden op Stifter mogelijk zijn: beaming of verwerping, liefde of haat. In de reacties op het werk van Stifter zijn beide houdingen duidelijk van elkaar te onderscheiden. Vooral de vertegenwoordigers van de eerstgenoemde houding hebben zich vaak geroepen gevoeld, hun respons op het appèl van de meester op schrift te zetten. De literatuur over Stifter heeft enorme, welhaast groteske vormen aangenomen en verplicht degene, die zich professioneel met Stifter bezighoudt en de ontwikkelingen wil volgen, daaraan nagenoeg zijn dagtaak te wijden.Ga naar eind4 Een kleine illustratie van de catechismusachtige trekken, die het lezen van Stifter in enkele gevallen heeft aangenomen, biedt het nota bene in de ddr verschenen boekje Das reine Herz. Ein Adalbert-Stifter-Lesebüchlein. (Berlin 1973: Evangelische Verlagsanstalt)Ga naar eind5 In dit boekje wordt de morele toepassing van de aan het werk van Stifter eigen strekking vergemakkelijkt doordat de citaten volgens rubrieken zijn ingedeeld: ‘Über Großes und Kleines’; ‘Kindheit’; ‘Werden und Wachsen’; ‘Liebe und Ehe’; ‘Familie’; ‘Erziehung’; ‘Gemeinschaft’; ‘Höhe des Lebens’; ‘Natur’; ‘Kunst’; ‘Bekenntnisse’; ‘Letzte Dinge’. De rubrieken geven een aardig inzicht in de thema's van Stifter's werk, al is de volgorde hier en daar discutabel. Het lijkt mij onjuist, smalend te doen over een dergelijke citatenoogst. Mij is het tijdens het lezen van dit werk ook zo vergaan, dat ik bepaalde zinnen noteerde, omdat ze me een passende verwoording van eigen gevoelens en gedachten leken. Achteraf de notities lezend, bleek mij wel, dat door het wegvallen van de kontext veel van de betekenis verloren was gegaan. Hetzelfde geldt voor het genoemde leesboekje. Ook daarin heeft menig citaat zijn oorspronkelijke betekenis en aantrekkingskracht verloren. Twee maanden na het huwelijk van Johann Stifter met Magdalena Friepes werd hun zoon Adalbert op 23 oktober 1805 in het Zuidboheemse plaatsje Oberplan geboren. Bertl Stifter groeide op onder het toeziend oog van zijn moeder en van grootmoeder Ursula, die hij in een onvoltooide schets van zijn jeugd op grond van haar geweldige voorraad verhalen, liederen en spreuken als ‘eine lebendige Chronik und Dichtung’ betitelt. Grootmoeder vond in haar kleinzoon een gretig oor voor haar verhalen. Stifter's leven overziend - zoals hij dat zelf in de genoemde schets deed - is ook het landschap, waarin hij opgroeide, het Boheemse Woud met zijn donkere uitgestrekte bossen en de hier nog smalle Moldau voor zijn latere scheppingen een bron van inspiratie geweest. Voor wie daar oog voor heeft - en dat had Adalbert Stifter van kinds af aan - is dit een landschap, waarop de titel ‘episch’ niet ten onrechte van toepassing is. Het is typerend voor de wereldbeschouwing van Stifter, dat hij zich later, terugkijkend op zijn kinderdagen, vooral de gebeurtenissen zal herinneren, waarin van de trias chaos, menselijke schuld en genade sprake is. Een van zijn vroegste herinneringen verwoordt Stifter als volgt: ‘Immer mehr fühlte ich die Augen, die mich anschauten, die Stimme, die zu mir sprach, und die Arme, die alles milderten. Ich erinnere mich, daß ich das ‘Mam’ nannte. Diese Arme fühlte ich mich einmal tragen. Es waren dunkle Flecke in mir. Die Erinnerung sagte mir später, daß es Wälder gewesen sind, die außerhalb mir waren.’Ga naar eind6 Het is onmogelijk, hier tussen authentieke ervaring en latere, vervormende herinnering een onder- | |
[pagina 36]
| |
scheid te maken. Evenzeer geldt dat voor de volgende scène: ‘Ich fand mich einmal wieder in dem Entsetzlichen, Zugrunderichtenden, von dem ich oben gesagt habe. Dann war Klingen, Verwirrung, Schmerz in meinen Händen und Blut daran, die Mutter verband mich, und dann war ein Bild, das so klar vor mir jetzt dasteht, als wäre es in reinlichen Farben auf Porzellan gemalt. Ich stand in dem Garten, der von damals zuerst in meiner Einbildungskraft ist, die Mutter war da, dann die andere Großmutter, deren Gestalt in jenem Augenblicke auch zum ersten Male in mein Gedächtnis kam, in mir war die Erleichterung, die alle Male auf das Weichen des Entsetzlichen und Zugrunderichtenden folgte, und ich sagte: “Mutter, da wächst ein Kornhalm.” Die Großmutter antwortete darauf: “Mit einem Knaben, der die Fenster zerschlagen hat, redet man nicht.” Ich verstand zwar den Zusammenhang nicht; aber das Außerordentliche, das eben vor mir gewichen war, kam sogleich wieder, die Mutter sprach wirklich kein Wort, und ich erinnere mich, daß ein ganz Ungeheures auf meiner Seele lag. Das mag der Grund sein, daß jener Vorgang noch jetzt in meinem Innern lebt. Ich sehe den hohen, schlanken Kornhalm so deutlich, als ob er neben meinem Schreibtische stände, ich sehe die Gestalten der Mutter und Großmutter, wie sie in dem Garten herum arbeiteten, die Gewächse des Gartens sehe ich nur als unbestimmten grünen Schmelz vor mir; aber der Sonnenschein, der uns umgab, ist ganz klar da. Nach dieser Begebenheit ist abermals Dunkel.’Ga naar eind7 Het lijkt, of de polen, die door het episch werk van Stifter worden omspannen, hier in een notedop aanwezig zijn. Het schuldgevoel van de kleine Bertl raakt de grondslag van zijn existentie en in een boog van metaphysische allure: het bestaan zelf. De verzoening, die in het vertelde wordt aangeduid, richt de blik naar de concrete schepping, daarbij eveneens tot in het metaphysische uitweidend. Op de lagere school had de jonge Adalbert het geluk, in Josef Jenne een plattelandsonderwijzer te treffen, die zijn leergierigheid en creativiteit stimuleerde. De morele betekenis van deze onderwijzer was voor Adalbert zeer groot. Een tegenover deze man geuite leugen leidde tot een ernstig verwijt van zijn kant, dat bij Stifter hard aankwam. Aan Jenne had Stifter zijn eerste ontmoeting met de muziek te danken. In die tijd uitte zich zijn grote belangstelling voor de natuur in tekeningen van dieren en bloemen. Daarnaast tekende hij ook panorama's van dorpen en steden. Dit zou later geen vluchtige neiging der prille jaren blijken te zijn maar een behoefte en een aanleg, die tot het einde van Stifter's leven hun aandeel zouden opeisen. Het was in het geheel geen koketteren met zijn veelzijdigheid, wanneer Stifter later over zijn tekentalent als primaire gave zou spreken. In de in mei 1843 geschreven ‘Vorrede’ bij de niet zonder reden als Studien betitelde collectie novellen schreef hij: ‘Es lag eigentlich nie in meiner Absicht, als Schriftsteller aufzutreten, sondern wie die meisten Menschen eine Lieblingsspielerei haben, der sie sich zur Erheiterung hingeben, so liebte ich es, an gegönnten Stunden mich in Bildern und Vorstellungen zu ergehen, wie sie eben der Gemütslage zusagten, und solche Dinge zu Papiere zu bringen: allein wie es mit jeder Liebhaberei geht, daß man sie nämlich immer weiter treibt, so ging es auch hier.’Ga naar eind8 Zijn schilderwerken zijn het bewijs van een waar kunstenaarschap, dat niet tot een manier, een onveranderlijk stramien leidde maar zich met de persoon van Stifter mee ontwikkelde. In een terugblik heeft Stifter zijn eigen levensloop zonder twijfel hier en daar gestyleerd. Maar zijn vroegste tekeningen en schilderijen bewijzen, dat hij al zeer jong een vertrouwde relatie met de natuur bezat. In de in de herfst van 1852 geschreven inleiding tot de verhalenbundel Bunte Steine (dit is niet de beroemde ‘Vorrede’) vertelde hij daarover: ‘Als Knabe trug ich außer Ruten Gesträuchen und Blüten, die mich ergötzten auch noch andere Dinge nach Hause, die mich fast noch mehr freuten, weil sie nicht so schnell Farbe und Bestand verloren wie die Pflanzen, nämlich allerlei Steine und Erddinge. | |
[pagina 37]
| |
Auf Feldern und Rainen auf Haiden und Hutweiden ja sogar auf Wiesen, auf denen doch nur das hohe Gras steht, liegen die mannigfaltigsten dieser Dinge herum. Da ich nun viel im Freien herum schweifen durfte, konnte es nicht fehlen, daß ich bald die Plätze entdeckte, auf denen die Dinge zu treffen waren, und daß ich die, welche ich fand, mit nach Hause nahm.’Ga naar eind9 Even verder schrijft Stifter: ‘Wenn ich Zeit hatte, legte ich meine Schätze in eine Reihe, betrachtete sie, und hatte mein Vergnügen an ihnen. Besonders hatte die Verwunderung kein Ende, wenn es auf einem Steine so geheimnisvoll glänzte und leuchtete und äugelte, daß man es gar nicht ergründen konnte, woher denn das käme. [...] Dieser Sammelgeist nun ist noch immer nicht von mir gewichen. Nicht nur trage ich noch heut zu Tage buchstäblich Steine in der Tasche nach Hause, um sie zu zeichnen oder zu malen, und ihre Abbilder dann weiter zu verwenden, sondern ich lege ja auch hier eine Sammlung von allerlei Spielereien und Kram für die Jugend an, an dem sie eine Freude haben, und den sie sich zur Betrachtung zurecht richten möge.’Ga naar eind10 Onderwijzer Jenne vond, dat Adalbert na de lagere school naar de middelbare school moest. De dood van vader Johann Stifter trok echter voorlopig een streep door deze rekening. Ten behoeve van het gezin - tevens overeenkomstig de traditie - moest Adalbert op het land werken. Zijn grootvader van moeders kant was het echter met deze gang van zaken helemaal niet eens. Deze had voor zijn kleinzoon een verdere opleiding aan het in Ober-Österreich gelegen Benediktijnercollege Kremsmünster op het oog. Johannes Aprent, Stifter's latere intieme vriend geeft in zijn biografie over Stifter een schets van het kennismakingsbezoek aan Kremsmünster. Professor Placidus Hall onderwierp Adalbert Stifter meteen bij de eerste ontmoeting aan een klein examen: ‘Der Herr Professor fragte zuerst, woher Adalbert sei und wie die Ortschaften in der Umgebung von Oberplan heißen, und die Antworten waren vollständig befriedigend. Er fragte dann um die Bäume und Sträucher, um Wässer und Berge der Heimat, und Adalbert nannte sie alle mit großer Genauigkeit. Und selbst als er gefragt wurde, ob er den Wirt und den Fleischer und noch andere Leute im Ort kenne, ob sie Pferde und Hunde hielten und wie diese hießen, selbst da stockte er nicht und gab über alles dies und noch über manches andere, worüber er nicht gefragt worden war, ausführlichen Bescheid. Da erhob sich der Professor und sagte: “Nun, es ist schon gut, es wird schon gehen; bringt mir nur den Buben zu Allerheiligen wieder!” Zögernd nahm der Großvater seinen Hut, aber in der Türe faßte er doch noch ein Herz, wandte sich um und bemerkte bedenklich: “Aber das Latein, Herr Professor!” Dieser aber erwiderte: “Nun, da habt Ihr mir ja selbst gesagt, daß er nichts weiß! Aber es wird schon gehen, bringt ihn nur gewiß!”’Ga naar eind11 Placidus Hall zou gedurende de studie van Adalbert aan het ‘Stift’ te Kremsmünster een invloedrijke opvoeder worden. Stifter schrijft later met grote dankbaarheid over de stimulerende invloed die deze vaderlijke leraar op hem had. De studie te Kremsmünster sloot Stifter in 1826 af met een briljant eindexamen. Op de cijferlijsten van de jaren 1825 en 1826 prijken uitsluitend de twee predicaten ‘Primam’ en ‘Primam Eminenter’. In het laatste studiejaar haalde Stifter voor het vak ‘Doctrina Religionis’ in beide semesters het ‘Primam Eminenter’. Maar ook de kennis van de ‘Physica’ kwam, getuige het behaalde resultaat, niets te kort. De volgende fase in zijn leven gaf Stifter weer in het fragment Leben und Haushalt dreier Wienerstudenten in de bundel Wien und die Wiener, in Bildern aus dem Leben (1841). Stifter verhaalt hierin de lotgevallen van de drie aankomende Weense studenten Franz Xaver Pfeiffer, Urban Schmidt en Heinrich Quirin. Bij het lezen krijg je de indruk, dat Stifter vooral in de eerstgenoemde zichzelf portretteerde. Hoe verloren deze studenten op hun eerste dag in Wenen zijn, schetst de verteller o.a. in het volgende: ‘Das sah Urbanus gleich ein, wie er | |
[pagina 38]
| |
sich und die zwei andern hier stehen sah, daß eine gänzliche Reform mit ihnen vorgehen müsse, wenn sie sich nur einigermaßen der Cultur und Civilisation annähern wollen, die in dieser Stadt herrschen; denn wie elend standen sie da in ihren schleppenden, hängenden überlangen Röcken gegen die Eleganz und Pfiffigkeit, mit welcher jedem der Vorübergehenden seine Kleider saßen, als wäre er ein Genie. Auch in Quirins Herzen mochte etwas Ähnliches vorgehen, denn sein Angesicht sprach sichtlich Verlegenheit aus, wenn er merkte, wie sie alle drei von den gelegentlich Vorübergehenden neugierig angeschaut und gemustert wurden - aber mit Pfeiffer wird da wohl schwer etwas anzufangen sein, denn er stand da, ohne die geringste Ahnung der Gefühle seiner Freunde und sein unendlich grüner Rock hing ihm am Körper, wie eine Standarte hernieder - und dieser war sein schönster; denn im Koffer hatte er nur mehr einen von Loden, der zwar nicht lang, aber so zottig war, wie das goldne Vließ.’Ga naar eind12 In zijn levensonderhoud voorzag Stifter tijdens zijn tijd als student in de rechten en daarna op een in de Duitse literatuurgeschiedenis bijna klassieke wijze: door middel van het dikwijls vernederende en deprimerende geven van lessen als huisleraar, in zijn geval in wiskunde en natuurkunde. Dit leven als ‘Hofmeister’, dit gouverneurschap, zou later als thema in de roman Der Nachsommer van belang worden. Tot zijn leerlingen rekende Stifter in de periode 1843 tot 1846 de zoon van kanselier Metternich. Na het eerste studiejaar in Wenen maakte Stifter tijdens zijn vakantie in het dichtbij Oberplan gelegen Friedberg aan de Moldau kennis met Franziska (‘Fanny’) Greipl. De arme Weense student met het pokdalige gezicht werd terstond verliefd op Fanny en liet haar dat duidelijk merken. Adalbert ontving toestemming van Fanny om af en toe een schriftelijk woord vanuit Wenen aan haar te richten, een privilege, waarvan hij meteen een overvloedig gebruik maakte. De eerste brief heft aan met ‘Liebe theure Freundinn’, een aanspreekformule, die spoedig plaats maakte voor ‘Theuerste Freundinn’ en ‘Meine herzinnigstgeliebte Freundinn’ om later weer tot een naar verhouding iets koelere formulering over te gaan. Fanny week uit voor de toenaderingspogingen van Adalbert, die de waarde, die hij aan een vriendelijk woord van haar hechtte niet beter tot uitdrukking kon brengen dan door de gedetailleerdheid van het adres, dat hij als appendix bij zijn brief van 1 oktober 1829 voegde: ‘Meine Addresse: Landstraße, Rabengaße, Palfysisches Haus, Thür Nro 9 abzugeben beym Portier.’Ga naar eind13 Het begin van deze brief aan Fanny luidt als volgt: ‘Die schlechte stinkende Luft, der Lärmen, und vor allem mein Herzweh sagen mir, daß ich in Wien bin. Gestern Abends, d.i. Mittwoch am 30ten September kamen wir bey noch scheinender Sonne in Nußdorf an, und es ist heute mein einziges tröstliches Geschäft, diese Zeilen an dich zu schreiben. O Fanni! in meinem ganzen Leben habe ich noch keinen so innigen Schmerz gefühlt, als der war, mit dem ich am Mondtage Morgens vor deinem Bette stand und Abschied nahm. Mir war, als müßte ich von allem, was die Erde nur immer Liebes und Freundliches für mich hat, auf immer scheiden, als stände mir ein unglücksvolles Jahr bevor. [...] Wien hat meine Traurigkeit nicht vermindert, sondern im Gegentheile vermehrt. O mir ist die Stadt und ihre Menschen und all ihr Treiben und Wogen und Lärmen verhaßt, wie der Tod. Alles hier verwundet mich, und alles ist mir widerwärtig, weil es hier so ganz anders ist, als bey euch, wo Güte und Redlichkeit des Gemüthes und Liebe zu Hause ist. Wir wissen erst, wie theuer uns unsere Freunde sind, wenn wir sie nicht mehr haben. Jetzt erst weiß ich, wie unendlich ich dich liebe, da 32 Meilen zwischen uns liegen, da ich deinen freundlichen Blick nicht sehe, deine Stimme nicht höre, und dir nicht sagen kann, wie mir um die Seele ist.’Ga naar eind14 Het vermoeden lijkt gerechtvaardigd, dat Fanny vooral onder invloed van haar welgestelde ouders de huwelijksboot met Adalbert | |
[pagina 39]
| |
Stifter afhield. Doorslaggevend moet het feit zijn geweest, dat Stifter zijn kansen op een behoorlijk gehonoreerde positie als hoogleraar in de natuurkunde aan de Praagse universiteit verspeelde door niet op het afgesproken tijdstip voor een onderhoud met de beslissende instantie te verschijnen. Zijn leven in Wenen werd beheerst door de schilderkunst en de dichtkunst. Sommige brieven aan zijn vriend Adolf Brenner von Felsach, met wie hij in de zomer van 1832 het ouderlijk huis van Fanny bezocht, lardeerde Stifter met gedichten, zoals bijvoorbeeld op 24 september 1834:
Ich kannte zwei schwarze Augen,
Und liebte sie gar so sehr.
Wohl hab' ich sie längst verloren,
Aber vergessen nimmermehr.
Und heut' im Traume sah ich sie wieder,
Das süße Paar, es war traurig und trüb,
Und schaute mich an so freundlich,
Als hätt' es mich wieder lieb.
Sie hielt mich fest an ihren Händen -
Und Geigen erschallten rings so laut -
Ihr Vater war da und Mutter und
Schwestern,
Und sagten so freundlich: Sie sei meine Braut.
‘Du tanzest so gut mein Lieber.’
‘Lieb Mädchen, denkst wohl zurück?’
Und leis' erstanden die alten Worte,
und schüchtern Lieben, und altes Glük.
Und Schwesterchen kam geschritten,
Und fordert mich auf zum Tanz,
Und walzte wie ehe mit mir, und sagte:
Bist doch der Alte geblieben ganz.
-
Wohl ist der Traum entflogen,
Die Sonne scheinet klar:
Aber alle Lieb' ist aufgeglommen,
So heiß sie einst im Herzen war.
Nur einmal möcht' ich sie noch sehen,
Die nie mein Herz vergißt.
Wie sie mir einstens gut war,
Ob denn noch etwas übrig ist?
Ich sähe sie nur von ferne,
Ob sie noch die Alte blieb,
Und thäte ihr nimmermehr sagen,
Wie sehr ich sie noch lie'.Ga naar eind15
Een loopbaan als jurist was voor Stifter uitgesloten, omdat hij net voor het laatste - in feite onbeduidende examen - het bijltje erbij neer had gegooid. In zijn leven was intussen nog iets veranderd. Hij was een verhouding begonnen met de modinette Amalie Mohaupt. Amalie deelde al spoedig aan haar vader mee, dat haar huwelijk met Adalbert Stifter voor de deur stond. Stifter zag echter in 1835 Fanny terug en schreef haar op 20 augustus van dat jaar een brief met de bedoeling, alsnog een duurzame relatie tussen hen beiden tot stand te brengen: ‘Nun noch eins: wenn du ein Herz, das so hart von seinem wahren Ziele irrte, das aber bereute und umkehrte, nicht verschmähen willst, wenn deine Güte noch einen Rest alter Liebe und Zärtlichkeit aufbewahret, so nimm meine Liebe, die ich dir als eine demüthige Gabe anbiethe, wieder an, und heile meine Wehmuth mit freundlicher Zärtlichkeit - ich weiß, was ich dir dann schuldig bin, und nie, so lange ich lebe, soll ein unsanftes Wort dein Herz betrüben, oder eine Handlung dein Gemüth verlezen. Kein Mann auf Erden liebt dich mehr, als ich, weil dich keiner mehr kennt, als ich - und keiner kann dich glücklicher machen.’Ga naar eind16 Van Fanny, die Stifter tot ‘Braut meiner Ideen’ had willen maken, kwam geen antwoord. Fanny trouwde niet lang daarna met een ambtenaar, die - O ironie van het leven - met zijn naam Fleischanderl zo uit het werk van Thomas Mann weggelopen had kunnen zijn. Fanny Fleischanderl stierf - de gedachten aan Mann's Tristan blijven zich opdringen - bij de geboorte van haar eerste kind. Op 15 november 1837 trad Stifter in het | |
[pagina 40]
| |
huwelijk met Amalie Mohaupt. Amalie's inbreng in het huwelijk was zowel geestelijk als materieel schamel: weinig belangstelling voor de kunst, een heiligenbeeld en haar zusje Pepi, die het aan de longen had. In deze jaren wijdde Stifter zich vooral aan de schilderkunst. De bewaard gebleven resultaten van deze activiteit zijn o.a. een schilderij van de ruïne ‘Wittinghausen’ (later terugkerend in de novelle Der Hochwald), het uit 1835 daterende ‘Fabriksgarten in Schwadorf’ en de werken ‘Blick in die Beatrixgasse’ en ‘Wiener Vorstadthäuser’, beide uit 1839. Tussen de bezigheden als huisleraar en het schilderen door schreef Stifter verhalen. Over het begin van zijn literaire optreden bestaat de anecdote, dat, toen hij bij de moeder van een van zijn leerlingen op bezoek was, deze blijkbaar vrijpostige leerlinge hem stiekem een vel papier uit zijn zak trok, daarin begon te lezen en uitriep: ‘Der Stifter ist ja ein Dichter - da fliegt ein Mädel in die Luft!’Ga naar eind17 Het ging hier om het manuscript van de novelle Der Condor, die in 1839 in de Wiener Zeitschrift für Kunst, Literator, Theater und Mode verscheen. Het succes, dat Stifter met deze novelle oogstte, werd herhaald met een andere novelle, Das Heidedorf, die eveneens in het genoemde Weense tijdschrift uitkwam. Het gevolg van de groeiende publieke belangstelling voor deze nieuwe schrijver was, dat graaf Johann Mailáth, redacteur van de bekende jaaralmanak Iris uit Pest (nu: Boedapest) Stifter met het verzoek om een bijdrage benaderde. Stifter stuurde een soort liefdesroman in, waaraan hij jaren had gewerkt. Het is een roman in de vorm van dagboekaantekeningen en brieven van de schilder Albrecht, die onvermijdelijk aan zijn literaire schepper doet denken. Op voorstel van de redacteur van Iris kreeg de roman de naam Feldblumen. Iris wilde meer en Stifter kwam aan de wensen tegemoet. In 1841 verscheen de novelle Der Hochwald in de almanak voor het jaar 1842. Daarmee was de oogst van het decennium nog lang niet uitgeput. De jaren tot 1850 zouden de tien vruchtbaarste jaren van de schrijver worden. De uitgever van Iris, Gustav Heckenast, wist Stifter over te halen, het redacteurschap van de verzamelbundel Wien und die Wiener op zich te nemen. In 1841 ontstond tevens de eerste versie van het werk, dat Stifter tot het einde van zijn leven zou bezighouden: Die Mappe meines Urgroßvaters. In de volgende jaren schreef Stifter nog meer novellen, die samen met de genoemde in 1844, resp. 1847 in de verzamelingen Studien werden gebundeld. De intensieve correspondentie, die Stifter vanaf deze jaren tot aan zijn dood met zijn uitgever voerde, geeft een prachtig inzicht in de problemen, waarmee het schrijverschap van Stifter verbonden was. De steeds vriendelijker wordende relatie met Heckenast eiste van de schrijver een maximum aan stilistische en diplomatieke vaardigheid, wanneer een précaire financiële aangelegenheid moest worden besproken. Stifter's brieven naar de uitgever in Pest geven een omvattend beeld van alle aspecten van het schrijven in die tijd. De censuur wordthier en daar terloops genoemd, kritieken op Stifter's werk komen aan bod, de tijdgenoten passeren de revue, de honoraria voor copieerwerkzaamheden (met de hand) benadrukken de moeizame arbeid, die nodig was, voordat een manuscript naar de zetter kon. Als illustratie van Stifter's persoonlijk/zakelijke verhouding tot zijn uitgever citeer ik uit de brief van 17 juli 1844 het gedeelte, dat als inleiding tot een verzoek om financiële tegemoetkomingen is bedoeld: ‘Zum Schlusse noch ein par Worte von mir. Sie müssen mir zu Ihren vielen Freundschaftsdiensten noch einen hinzu fügen, dafür gebe ich Ihnen hiemit mein Wort, daß ich nie, wenn mir Gott die Gnade gibt, das zu werden, was mir mein Herz manchmal in Höhern Stunden sagt, und wenn meine Werke zu meiner Nation reden, und sie mir mit Anerkennung vergilt - daß ich nie einen andern Verleger suchen werde als Sie. Daß Sie mich nie drüken werden, davon habe ich jezt schon die unumstößlichsten Beweise, und ein anderes Hinderniß gibt es nicht. Für inländische Almanache arbeite ich nur mehr | |
[pagina 41]
| |
für Sie, in ausländischen habe ich blos an Sauerländer schon früher ein Versprechen gegeben, und muß es halten. Also zur Sache: Aus Mangel eines sonstigen Anwärters mußte ich unsere Realität zu Hause übernehmen [Stifter bedoelt het huis te Oberplan]; denn verkauft darf sie einmal bei Lebzeiten meiner Mutter nicht werden, weil dies dem alten Weibe das Herz bräche, die gewohnt ist, in dem Hause zu leben und zu sterben.’Ga naar eind18 Hoe verschillend ook van persoonskeuze, plaats, tijd van handeling en thema, in iedere novelle uit de bundels Studien is een bepaald vast stramien te onderscheiden. Het gaat Stifter telkens weer om de vraag naar het waarom van de gebeurtenissen, die de levensloop van een mens bepalen en daarmee naar de instantie, die voor die levensloop verantwoordelijk is. Met zijn vertellingen wil de schrijver bijdragen tot het esthetisch en ethisch bewustzijn van zijn lezers. In de ‘Vorrede’ tot de uitgave van het eerste deel (gedateerd: mei 1843) schreef Stifter: ‘Auf eine vorteilhafte Zusammenstellung der Arbeiten habe ich nicht gesonnen, sondern ich ließ sie so folgen, wie sie entstanden sind, daß sich dem, der das Buch seiner Durchsicht würdigt, zeige, ob ein Fortschritt zu bemerken sei, oder nicht. Die Fehler, welche mir durch zugekommene Urteile bekannt geworden sind, habe ich, so weit ich sie einsah, zu verbessern gesucht, da ich den ganzen Stoff umarbeitete, - die andern, die ich nicht einsah, oder deren Vermeidung außer den Grenzen meiner Kräfte lag, sind freilich stehen geblieben. Auf Schriftstellertum macht das Vorliegende keinen Anspruch, sondern sein Wunsch ist nur, einzelnen Menschen, die ungefähr so denken und fühlen wie ich, eine heitere Stunde zu machen, die dann vielleicht weiter wirkt, und irgend ein sittlich Schönes fördern hilft. Ist dies gelungen, dann ist der Zweck dieser Blätter erreicht, und sie mögen vergessen werden - ist doch selbst die glänzendste Tat der Gegenwart eigentlich nur ein Baugerüste der Zukunft, und wird abgebrochen, so wie diese Zukunft fertig ist - aber eben darum geht auch nicht das kleinste Körnchen verloren, das in der Gegenwart ein wahrhaft Gutes setzt; denn der ganze Bau der Ewigkeit ruht mit auf diesen Körnchen. Und möchten die vorliegenden Schriften nur die kleinsten aus solchen kleinen Körnchen enthalten, dann bereut der Verfasser nicht die Zeit, die er auf ihre Abfassung verwendet, und nicht die Gefühle, womit ihn Gott während der Arbeit belohnt hat.’Ga naar eind19 De werken, die Stifter in een gewijzigde versie tot de Studien liet bundelen, waren: Der Condor, Feldblumen, Das Haidedorf, Der Hochwald, Die Narrenburg, Die Mappe meines Urgroßvaters, Abdias, Das alte Siegel, Brigitta, Der Hagestolz, Der Waldsteig, Zwei Schwestern en Der beschriebene Tännling. De veranderingen, die Stifter in deze novellen tegenover de oorspronkelijke versies aanbracht, zijn veelzeggend voor zijn ontwikkeling als schrijver. De overdadig lyrisch gekleurde uitingen worden tot gedemptere gevoelens gereduceerd, de zinnen worden gelijkmatiger, krijgen een vloeiender ritme. Van jaar tot jaar begint het begrip ‘maat’ meer betekenis te krijgen. Stifter groeit naar een vertelstijl toe, die in Der Nachsommer zijn hoogtepunt gaat vinden. Aan de Studien valt in het bijzonder de manier op, waarop de verteller de lezer bij het gebeurde, dat moet volgen, betrekt. De verteller verankert het gebeuren in een voor de lezer herkenbare werkelijkheid, zij het, dat een verhaal op een voor iedere lezer vertrouwde plaats begint, zij het, dat een algemene constatering van in de eerste plaats morele aard de opening tot de vertelde werkelijkheid vormt. Ook een combinatie van beide ouvertures is mogelijk, bijvoorbeeld in de vorm van een kadervertelling, waarvoor Stifter (en in die jaren hij niet alleen) een bijzondere voorliefde heeft. Een mooie illustratie van de overgang, die de verteller van het algemene naar het bijzondere maakt, biedt het begin van Das Haidedorf: ‘Im eigentlichen Sinne des Wortes ist es nicht eine Haide, wohin ich den lieben Leser und Zuhörer führen will, sondern weit von unserer Stadt ein traurig liebliches Fleckchen Landes, | |
[pagina 42]
| |
das sie die Haide nennen, weil seit unvordenklichen Zeiten nur kurzes Gras darauf wuchs, hie und da ein Stamm Haideföhre, oder die Krüppelbirke, an deren Rinde zuweilen ein Wollflöckchen hing, von den wenigen Schafen und Ziegen, die zeitweise hier herumgingen. Ferner war noch in ziemlicher Verbreitung die Wachholderstaude da, im weitern aber kein andrer Schmuck mehr; man müßte nur die fernen Berge hieher rechnen, die ein wunderschönes blaues Band um das mattfärbige Gelände zogen. Wie es aber des öftern geht, daß tiefsinnige Menschen, oder solche, denen die Natur allerlei wunderliche Dichtung und seltsame Gefühle in das Herz gepflanzt hatte, gerade solche Orte aufsuchen und liebgewinnen, weil sie da ihren Träumen und innerem Klingklang nachgehen können: so geschah es auch auf diesem Haideflecke.’Ga naar eind20 Der Hochwald begint met een prachtige beschrijving van het grensland tussen Oostenrijk, Beieren en Bohemen. De overgang naar het eigenlijke gebeuren vindt als volgt plaats: ‘Dann wende den Blick auch nordwärts; da ruhen die breiten Waldesrücken und steigen lieblich schwarzblau dämmernd ab gegen den Silberblick der Moldau; - westlich blauet Forst an Forst in angenehmer Färbung, und manche zarte schöne blaue Rauchsäule steigt fern aus ihm zu dem heiteren Himmel auf. Es wohnet unsäglich viel Liebes und Wehmütiges in diesem Anblicke. Und nun, lieber Wanderer, wenn du dich satt gesehen hast, so gehe jetzt mit mir zwei Jahrhunderte zurück [...]’Ga naar eind21 Het gaat hierbij om veel meer dan een handgreep van de verteller, om de lezer bij de komende gebeurtenissen te betrekken. De bedoeling van de verteller is, de ordening van de natuur als primair te beschrijven. De natuur openbaart zedelijke wetten, die door de mens begrepen dienen te worden. Wie, zoals een van de hoofdpersonen uit Der Hochwald, geen oog heeft voor de schoonheid en de morele boodschap van dit ‘Hochwald’ mist de norm voor het eigen handelen. Het verhaal eindigt daarom met dood, ondergang, boete. Soms heeft de verteller nog duidelijker geprobeerd, de zin van het vertelde voor de lezer samen te vatten. Het verhaal over de Jood Abdias, die de woestijn van Noord-Afrika verlaat, in Europa zijn geluk probeert en daar zijn dochter Ditha verliest, wordt ingeleid door een algemene beschouwing over het begrip noodlot. Bij het lezen van het feitelijke verhaal verschuift het accent naar de gebeurtenissen, die zo makkelijk niet onder een noemer zijn te brengen. De inleiding krijgt daardoor achteraf het karakter van een bezwering. Het verhaal zelf wijst een simpele eenduidigheid af en laat het commentaar van de verteller hoogstens de waardigheid van een mogelijke visie op het vertelde behouden. Het belangrijkste deel van de inleiding tot Abdias luidt: ‘Aber eigentlich mag es weder ein Fatum geben, als letzte Unvernunft des Seins, noch auch wird das einzelne auf uns gesendet; sondern eine heitre Blumenkette hängt durch die Unendlichkeit des Alls und sendet ihren Schimmer in die Herzen - die Kette der Ursachen und Wirkungen - und in das Haupt des Menschen ward die schönste dieser Blumen geworfen, die Vernunft, das Auge der Seele, die Kette daran anzuknüpfen, und an ihr Blume um Blume, Glied um Glied hinab zu zählen bis zuletzt zu jener Hand, in der das Ende ruht. Und haben wir dereinstens recht gezählt, und können wir die Zählung überschauen: dann wird für uns kein Zufall mehr erscheinen, sondern Folgen, kein Unglück mehr, sondern nur Verschulden; denn die Lücken, die jetzt sind, erzeugen das Unerwartete, und der Mißbrauch das Unglückselige.’Ga naar eind22 Een van de kostelijkste ‘Studien’ is het verhaal over Tiburius Kneigt, een verstokte, mankelieke vrijgezel, die tijdens zijn vakantie verdwaalt en door de ontdekking van de schoonheid der natuur om hem heen tot een doorbreken van zijn isolement komt. Der Waldsteig begint als volgt: ‘Ich habe einen Freund, der, obwohl er noch am Leben ist, und bei uns von lebenden Leuten nicht leicht Geschichten erzählt zu werden pflegen, mir doch erlaubt hat, eine Begebenheit, die sich mit ihm zugetragen hat, | |
[pagina 43]
| |
6 Bunte Steine
7 Bergkristal
8 Die Narrenburg
| |
[pagina 44]
| |
9 Westungarische Landschaft
10 Motiv aus Neuwaldegg
| |
[pagina 45]
| |
zum Nutzen und zum Frommen aller derer zu erzählen, die große Narren sind; vielleicht schöpfen sie einen ähnlichen Vorteil daraus, wie er.’Ga naar eind23 Het minst bevredigend is, juist om het commentaar van de verteller, de novelle Zwei Schwestern. In het nawoord probeert de verteller alsnog een harmonieus slot tot stand te brengen. De laatste zin van dit krampachtige nawoord is: ‘Dies [namelijk het geluk van de hoofdpersonen] ist so wahr, als die Sonne im Osten auf- und im Westen untergeht, und als sie noch viele Jahre auf- und untergehen wird.’Ga naar eind24 Een vergelijkbare vertelintentie als in de Studien vinden we ook in de verhalen, die voor een deel gelijktijdig met de Studien zijn ontstaan en die Stifter in 1853 als bundel Bunte Steine publiceerde: Granit, Kalkstein, Turmalin, Bergkristall, Katzensilber en Bergmilch. Geen ander geschrift van Stifter is in dezelfde mate als programma van zijn totale literaire werk opgevat als de ‘Vorrede’ tot de Bunte Steine, die de datering: herfst 1852 draagt. Hier ontmoeten we ook het begrip, dat als kernbegrip van Stifter's ethos geldt: ‘das sanfte Gesetz’. Ik citeer twee van de belangrijkste passages uit dit voorwoord: ‘Das Wehen der Luft das Rieseln des Wassers das Wachsen der Getreide das Wogen des Meeres das Grünen der Erde das Glänzen des Himmels das Schimmern der Gestirne halte ich für groß; das prächtig einherziehende Gewitter, den Blitz, welcher Häuser spaltet, den Sturm, der die Brandung treibt, den feuerspeienden Berg, das Erdbeben, welches Länder verschüttet, halte ich nicht für größer als obige Erscheinungen [namelijk het scheppen van menselijkheid in kleine kring], ja ich halte sie für kleiner, weil sie nur Wirkungen viel höherer Gesetze sind. Sie kommen auf einzelnen Stellen vor, und sind die Ergebnisse einseitiger Ursachen. Die Kraft, welche die Milch im Töpfchen der armen Frau empor schwellen und übergehen macht, ist es auch, die die Lava in dem feuerspeienden Berge empor treibt, und auf den Flächen der Berge hinab gleiten läßt. Nur augenfälliger sind diese Erscheinungen und reißen den Blick des Unaufmerksamen mehr an sich, während der Geisteszug des Forschers vorzüglich auf das Ganze und Allgemeine geht, und nur in ihm allein Großartigkeit zu erkennen vermag, weil es allein das Welterhaltende ist.’Ga naar eind25 Dit ‘sanftes Gesetz’ definieert Stifter een stukje verder als volgt: ‘So wie es in der äußeren Natur ist, so ist es auch in der des inneren, in der des menschlichen Geschlechtes. Ein ganzes Leben voll Gerechtigkeit Einfachheit Bezwingung seiner selbst Verstandesgemäßheit Wirksamkeit in seinem Kreise Bewunderung des Schönen verbunden mit einem heiteren gelassenen Sterben halte ich für groß: mächtige Bewegungen des Gemütes furchtbar einherrollenden Zorn die Begier nach Rache den entzündeten Geist, der nach Tätigkeit strebt, umreißt, ändert, zerstört, und in der Erregung oft das eigene Leben hinwirft, halte ich nicht für größer, sondern für kleiner, da diese Dinge so gut nur Hervorbringungen einzelner und einseitiger Kräfte sind, wie Stürme feuerspeiende Berge Erdbeben. Wir wollen das sanfte Gesetz zu erblicken suchen, wodurch das menschliche Geschlecht geleitet wird.’Ga naar eind26 De dan volgende verhalen illustreren dit programma. De geschiedenis van het schrijverschap van Adalbert Stifter laat in ongekende zuiverheid de stimulerende rol zien, die een uitgever bij het tot-stand-komen van een literair werk kan spelen. Van Gustav Heckenast uit Pest moest Stifter het in de eerste plaats hebben. De bemoedigingen van Heckenast vormden een noodzakelijk tegenwicht tegen de geringe respons, die Stifter thuis bij Amalie ontving. In het geval Stifter lijkt de vaak misplaatste klacht over het a-poëtisch karakter van de zakelijke schrijversechtgenote (die overigens vaak vervelende klusjes als in het net schrijven mocht opknappen) op haar plaats. De brieven bijvoorbeeld, die Amalie aan haar man in 1841 vanuit haar Hongaarse vakantieoord schreef, bewijzen het. Een antwoord op zijn van gevoel overstromende - en daarom in dit geval misschien wantrouwend stemmende - brieven kreeg Stifter niet. Amalie komt in haar brieven | |
[pagina 46]
| |
over als doodnuchtere vrouw, die geen begrip had voor de musische gaven van haar echtgenoot. In één opzicht hadden de echtelieden Stifter in elkaar werkelijke partners gevonden: in de gourmandise. Stifter zou dankzij Amalie's goede zorgen voor zijn lichamelijk welzijn in de loop der jaren een corpulente heer worden. Het jaar 1848 confronteerde Stifter met de gevolgen van de Maartrevolutie, voor de idealen waarvan hij zich aanvankelijk geenthousiasmeerd had. De gebeurtenissen in het revolutiejaar 1848, waarbij de opstandigen door de soldaten onder Windischgraetz en Haynau overhoop werden geschoten, zag Stifter als een noodzakelijke actie om de vrijheid, zoals hij die opvatte, te herstellen. Vanuit Linz schreef Stifter op 25 mei 1848 een gedenkwaardige brief aan Gustav Heckenast. Ik haal daaruit de m.i. belangrijkste passages aan: ‘Die Abreise Sr Majestät hat eine große Bestürzung in unserem Oberlande hervorgebracht, aber das gute Verhalten Wiens besänftiget die Gemüther wieder. Gebe Gott, daß man anfange einzusehn, daß nur Rath und Mäßigung zum Baue führen kann; denn bauen, nicht stets einreißen thut noth. Jeder Mißstand, jedes Übel (von jeder Seite) wird nur durch das gesänftigte, edle, ruhige aber allseitig beleuchtende Wort gut - durch dieses wird es aber ganz gewiß gut - und das Wort, diesen ‘sanften Öhlzweig’, so heiß ersehnt, endlich errungen, gebrauchen wir jezt so selten recht [...] Ich bin ein Mann des Maßes und der Freiheit - beides ist jezt leider gefährdet, und viele meinen, die Freiheit erst recht zu gründen, wenn sie nur sehr weit von dem früheren Sisteme abgehen, aber da kommen sie an das andere Ende der Freiheit an. Nicht in Alleingewalt, sondern in der Vertheilung liegt sie. So lange die Leidenschaft forthastet, und nie genug gegen den Gegner gethan zu haben meint, ist meine Stimme nicht vernehmlich, und sind Gründe nicht zugänglich. Deßhalb bin ich stumm, bis man Meinungen überhaupt sucht, nicht mehr blos Meinungsgenossen. [...] Wer ein echter innerer Ehrenmann war, ist es auch jezt noch, ja sein Gold hat Gelegenheit noch mehr zu leuchten, als früher. Er gab sich auch im alten Sisteme seine Geseze selber, und diese bestehen noch. Darum ist die Freiheit allein der Probestein der Karaktere, und sie macht auch allein die großen Menschen möglich. Selbstbeherrschung bis zur Opferung des Lebens, Maß bis zur Verläugnung der heißesten Triebe ist nur in der Freiheit möglich; denn sonst kann es als Gebundensein nicht als Selbstbestimmung vorliegen. Unter manchen, die ich kannte, sind die sprudelndsten Stürmer jezt die, die früher die Schwächsten waren. Sie können eben sich selber nicht widerstehen. Das ist der Stoff zu Tirannen.’Ga naar eind27 Voor Stifter is de weg naar vrijheid met morele en niet met primair politieke principes geplaveid. De mens, die werkelijk vrij wil worden, heeft volgens deze opvatting geen andere keuze dan de weg van de zedelijke vrijheid. Die vrijheid kan volgens Stifter alleen maar bestaan bij de gratie van de Rede. Om de gewenste zedelijke grondslag te leggen moet de staat via de opvoeding tot de ‘Bildung’ van de jeugd bijdragen. Hier valt een woord, dat het karakter van een sleutel tot Stifter's mensbeschouwing draagt. In de opstellen, die Stifter in dit jaar 1848 en de daaropvolgende voor organen als de Constitutionelle Donau-Zeitung, Allgemeine Zeitung, Linzer Zeitung en de Wiener Bote schreef, valt een grote voorkeur voor ethisch geladen begrippen als ‘Reinheit’, ‘Vollkommenheit’, ‘Innerlichkeit’ en ‘sittlicher Charakter’ op. Belangrijke titels uit de journalistieke produktie zijn: Ueber Stand und Würde des Schriftstellers, Der Staat, Was ist Freiheit?, Mittel gegen den sittlichen Verfall der Völker, Wirkungen der Schule en het posthuum gepubliceerde fragment Ueber die Behandlung der Poesie in Gymnasien. In 1851, kort nadat hij noodgedwongen het auteursrecht van zijn Studien voor het bedrag van 6000 Oostenrijkse guldens aan Heckenast had verkocht, werd Stifter tot inspecteur van het lager onderwijs in Ober-Österreich benoemd. Zijn jaarsalaris bedroeg 1500 gulden. Al vroeg 's ochtends zat de 'k. und k. Schulrat' | |
[pagina 47]
| |
Stifter achter zijn inspecteursbureau om de rustige uren voor de drukte van de dag aan zijn literaire werk te wijden. Het leven was ook in deze jaren, ondanks de gevestigde positie van de schrijver, allesbehalve onproblematisch. De Stifters leefden boven hun financiële draagkracht door er een uitgebreide garderobe op na te houden, een vaste loge in de schouwburg te reserveren en verder enorme bedragen aan wijn, sigaren en andere lijfelijke geneugten uit te geven. De klaagzangen hierover in de brieven aan Heckenast nemen in frequentie toe. Op 13 mei 1854 schrijft Stifter aan Heckenast, dat hij door deelname aan een premielening zijn financiële situatie met het winnen van de hoofdprijs in één klap een rooskleurig aanzien zal geven: ‘Eine Wohnung in Wien ein reizendes aber einfaches Landhaus einige schöne Bilder und ein Leben, wie es in den Feldblumen steht - wenn das Glük nicht blind wäre, so ließe sich unsäglich Herrliches machen.’Ga naar eind28 Terloops vraagt Stifter zijn uitgeverij om een kleine vooruitbetaling van 50 gulden. Over zijn algehele situatie schrijft Stifter in deze brief: ‘Ich bin zwar kein Göthe aber einer aus seiner Verwandtschaft, und der Same des Reinen Hochgesinnten Einfachen geht auch aus meinen Schriften in die Herzen, davon habe ich Beweise, und wer weiß, ob sie nicht mithelfen, einmal einen großen unendlichen Geist, der höher ist als Göthe Schiller und alle, in seiner Jugend von dem Eklen Widerwärtigen Zerrissenen abzuziehen, der Ruhe und Einfalt zuzuwenden, und ihm um so früher Raum geben, zu seinen Schöpfungen zu schreiten, die das Ergötzen und Staunen der Welt sein werden. Sie thun nach Ihren Kräften viel für mich, die Nachwelt wird es wissen, ich bin Ihnen darum auch dankbar, und Ihnen kann ich daher auch sagen, wie mir im Herzen ist. Einmal werden es auch andere wissen, wer weiß, ob dieser Brief nicht gedrukt wird; aber dann werde ich im Grabe liegen, die Leute werden nicht begreifen, warum es so gewesen ist, und werden ihren Mitlebenden doch wieder gerade so thun.’Ga naar eind29 Bij de financiële perikelen voegden zich andere zorgen. Het Lesebuch zur Förderung humaner Bildung, dat Stifter samen met zijn vriend Johannes Aprent had samengesteld, werd door het bevoegde ministerie niet geaccepteerd. Bovendien ontnam de minister van onderwijs hem in 1855 de inspectie van het lager onderwijs. In 1854 al begon een ambitieus plan van de verteller concrete vormen aan te nemen. Een verhaal, dat oorspronkelijk voor de verzameling Bunte Steine bestemd was en achtereenvolgens de titel Der alte Hofmeister en Der Vogelfreund droeg, leek de schrijver uitstekend geschikt om tot een omvattend prozawerk uit te groeien. Het moest een boek worden over een staatsman, die op zijn leven terugkijkt en in zijn levensverhaal openbaart ‘wat voor een zomer het had kunnen zijn, wanneer er een geweest was’.Ga naar eind30 Het werken aan deze roman gaf de schrijver veel voldoening. Ook het schilderen eiste weer zijn aandacht. Vanaf het begin van 1854 hield Stifter veertien jaar lang een Tagebuch über Malereiarbeiten bij. De officiële titel, die Stifter hieraan gaf, luidt: Tagebuch über Malereiarbeiten am 5t Februar 1854 begonnen. Op de achterkant van het titelblad staan de schilderijen genoemd, waaraan Stifter op dat ogenblik werkte. Ook vermeldt hij de staat van afwerking der schilderijen. Daaronder is de notitie te vinden: ‘Im Kopfe entworfen aber noch nicht begonnen: 5. Die Ruhe. See mit Schneeberg. 6. Die Einsamkeit, Ruinen mit Mondaufgang. 7. Die Schwermuth. Mondstück. 8. Die Feierlichkeit (Großglockner.)’Ga naar eind31 Uiterst minutieus legde Stifter rekenschap af van zijn aan schilderen bestede tijd. Letterlijk tot op de minuut precies registreerde hij de werktijd. Onder aan iedere bladzijde telde hij de aangegeven uren per schilderij bij elkaar op: ‘Summe der Arbeit an der Bewegung auf dieser Seite 29 St. 7 Min.’Ga naar eind32 Uit de brieven, die Stifter in de loop van 1855 aan Heckenast schreef, blijkt wel, hoezeer hij voortdurend met zichzelf en zijn geestelijk en lichamelijk welbevinden bezig was. In zijn brief van 23 augustus 1855 maakt Stifter melding van prikkelbaarheid en angst- | |
[pagina 48]
| |
gevoelens. Bergmann, Stifter's arts acht de ‘sitzende Lebensweise’ van de schrijver hiervoor verantwoordelijk en waarschuwt hem voor de ‘Bureaukrankheit’.Ga naar eind33 Nadat Stifter in zijn geliefde Boheemse Woud weer wat op verhaal gekomen was, schreef hij het eerste deel van de roman Der Nachsommer in het net. Op 13 december 1855 spreekt Stifter in een brief aan Heckenast zijn oordeel over dit eerste gedeelte uit: ‘Was die Arbeit neuerdings langsamer machte, war eine merkwürdige Erscheinung, welche mir bei diesem Buche zum ersten Male geschieht, es gefällt mir nehmlich das Buch in der Correctur, was mir noch nie geschah, ich war immer sehr unzufrieden, entweder bin ich dümmer geworden oder das Buch ist besser als die Vorgänger. Wie es auch nun immer sei, dieses Gefallen hat mir eine solche Liebe zu dem Werke eingeflößt, daß ich noch an keinem mit dieser Wärme gearbeitet habe. Ich kann 6 Stunden dabei sizen, ohne zu ermüden, und allemal ist es mir unangenehm, daß die gegebene Zeit vorüber ist, und ich aufstehen muß.’Ga naar eind34 Uit de ontstaansperiode van Der Nachsommer is bekend, dat Stifter episodes uit zijn roman met vrienden besprak om hun oordeel daarover te horen. In deze tijd legde Stifter zich ook toe op het kweken van cactussen, een hobby, waarover de met hem bevriende barones Handel opmerkte: ‘Stifter hatte eine große Sammlung von Kaktussen. Manchmal dachte ich, seine Vorliebe für die kristallisierten Pflanzenformen in stachligem Gewande ergänze ihm etwas allzu Weiches in seiner Seele.’Ga naar eind35 Der Nachsommer verscheen in 1857. Dat de roman bij de tijdgenoten tegenstrijdige reacties opriep, kunnen we concluderen uit de brief die Stifter op 11 februari 1858 aan Heckenast schreef: ‘Ich habe wahrscheinlich das Werk der Schlechtigkeit willen gemacht, die im Allgemeinen mit wenigen Ausnahmen in den Staatsverhältnissen der Welt in dem sittlichen Leben derselben und in der Dichtkunst herrscht. Ich habe eine große einfache sittliche Kraft der elenden Verkommenheit gegenüber stellen wollen. Was Wunder, daß die Verkommenheit stuzt, ja erzürnt ist. Aber es schadet nicht. Ist mein Vorbild menschlich gut, so wird es geduldig stehen bleiben, die Lästerer werden schweigen, und allgemach zu ihm übergehen. Oder die Verkommenheit nimmt noch mehr zu, und dann wird dieses Werk wie noch so viele bessere auf eine Zeit untergehen.’Ga naar eind36 De jaren na voltooiing van Der Nachsommer wijdde Stifter vooral aan zijn werk als conservator voor de monumentenzorg in Ober-Österreich en aan zijn tweede grote roman Witiko, het verhaal van de troonopvolging in Bohemen en de daardoor veroorzaakte burgeroorlog. In tegenstelling tot Der Nachsommer zou Stifter in deze roman over de trouwe en onzelfzuchtige Witiko alle standen van toen bij het gebeuren betrekken. Het leven thuis bestond voor het echtpaar Stifter uit kommer en zorgen. Hun pleegdochter Josefine kreeg tuberculose en Juliane, de andere pleegdochter, ging er vandoor. Haar lijk vond men enkele weken later bij Mauthausen aan de Donau. Stifter zelf werd door ziekte geplaagd. Hij leed ondermeer aan een oogziekte, die hem lezen en schrijven tijdelijk onmogelijk maakte. Uit de brieven, die Stifter in deze tijd schreef (ook Louise von Eichendorff was een belangrijke partner) komt naar voren, dat de kring van Stifter's leven (niet van zijn werk) steeds kleiner werd. Zijn huis beschouwde hij als zijn koninkrijk en hij richtte het dienovereenkomstig in. Schilderijen verfraaiden het. Het huis was tevens een verzamelplaats van de kostbaarste meubels, waarvan de barokke secretaire het absolute pronkstuk vormde. Met een geweldige inzet van al zijn krachten wist Stifter het eerste deel van Witiko te voltooien en daarnaast een begin te maken met een definitieve versie van Die Mappe meines Urgroßvaters, het werk, dat hem al tientallen jaren geen rust liet. Tegen het einde van 1863 leed Stifter aan hevige depressies, die gevolgd werden door een ziekte, die de arts tyfus noemde, maar waarvan Stifter zelf de oorzaak in zijn zenuwstelsel zocht. Alle | |
[pagina 49]
| |
fysieke en psychische symptomen tekende de schrijver in zijn dagboek Mein Befinden met dezelfde nauwgezetheid op als hij vroeger zijn teken- en schilderwerk had geregistreerd. In 1865 koos Stifter zijn domicilie in Kirchschlag in de bergen noordelijk van Linz. In 1866 kwam deel twee van Witiko gereed, gevolgd door deel drie in het jaar daarna. Al in 1865 was Stifter voortijdig met pensioen gegaan. Keizer Franz Joseph garandeerde hem het behoud van zijn jaarsalaris en verleende hem de titel ‘Hofrat’. In december 1867 verergerde zijn gezondheidstoestand. Op 24 december schreef Stifter aan zijn vriend Aprent: ‘Meine Leute sagen mir, daß du in diesen Tagen schon zweimal bei mir warst, und daß sie dich nicht zu mir hereingelassen haben, weil der Arzt es verboten hat. Ich weiß nicht, haben sie es vergessen, daß ich gesagt habe, daß man dich immer herein lasse, oder habe ich vergessen es zu sagen, aber es ist mir sehr peinlich, daß es geschehen ist. Ich bitte dich also, laß dir den Gang nicht zu viel werden, und komme sehr bald. Ich bin zwar so heiser, daß ich fast nichts reden kann, aber ein Weilchen kannst du doch bei meinem Bette sitzen, wir reden ein weniges, und dann gehst du wieder. Der Arzt sagt, es geht zu Ende, und dann ist Alles auf einmal gut. Bei der Frau war es auch so. Tausend Grüße.’Ga naar eind37 Op 22 januari 1868 schreef Stifter zijn laatste brief aan de man, die hem op zijn literaire weg als geen ander trouw was gebleven, Gustav Heckenast: ‘Theuerster Freund! Ich schreibe dir im Bette. Die Grippe, welche ich von meiner Gattin erbte, und die Anfangs so zahm und leicht auftrat, daß ich sie in meiner Rüstigkeit nicht viel beachtete, ist so groß [?] verschleppt worden, daß ich sie jezt im Bette ausdünsten muß. Zur Verzweiflung bringt mich die Unterbrechung meiner Arbeit, zur Verzweiflung, daß der Arzt zu uns vier Personen (vier wurden ergriffen) schon seit October geht. Ich bitte dich bei Allem, was an unserer Freundschaft heilig ist, und sie ist ja sonst so innig gewesen, laß mich in dem Elend meines Hauses nicht im Stiche. Es wird sich ja Alles wieder ausgleichen. Du sezest dir und mir ein Denkmal, und gewiß wird dein Sohn die Früchte ernten. Ich küsse dich tausend Mal, ich bin dein Freund, der gewiß Alles für dich thut. Küsse die Kleinen. Adalbert Stifter.’Ga naar eind38 Inde nacht van 25 op 26 januari 1868 probeerde Stifter een eind aan zijn leven te maken door zich een diepe snee met een scheermes in zijn hals aan te brengen. Twee dagen daarna stierf hij. De feiten van zijn laatste dagen zijn nu vrijwel door iedereen geaccepteerd. Aanvankelijk probeerden enkele vereerders van zijn werk een andere verklaring voor het gebeuren te geven. Van het werk van Adalbert Stifter is veel levend gebleven. Vooral de Studien en Der Nachsommer hebben de lezer tot op heden geboeid en geïnspireerd. De oplagecijfers en de schriftelijke reacties leggen hiervan getuigenis af. Maar, zoals aan het begin van dit opstel gezegd, het werk van Stifter heeft de meest uiteenlopende reacties bij zijn lezers teweeggebracht. Omdat Der Nachsommer het keurmerk van een concentratie van Stifter's stijlkwaliteiten en wereldbeschouwelijke opvattingen ontving, spitste zich de discussie vooral toe op dit werk. De hoofdfiguur uit Der Nachsommer, Heinrich Drendorf, besluit, wanneer een naderend onweer hem op een van zijn tochten door de natuur dreigt te verrassen, om onderdak te vragen bij een huis, dat hem door zijn witte kleur van verre opvalt: ‘Es war noch immer von der Sonne hell beschienen. Allein, da ich näher vor dasselbe trat, hatte ich einen bewunderungswürdigen Anblick. Das Haus war über und über mit Rosen bedeckt, und wie es in jenem fruchtbaren hügligen Lande ist, daß, wenn einmal etwas blüht, gleich alles mit einander blüht, so war es auch hier: die Rosen schienen sich das Wort gegeben zu haben, alle zur selben Zeit aufzubrechen, um das Haus in einen Überwurf der reizendsten Farbe und in eine Wolke der süßesten Gerüche zu hüllen.’Ga naar eind39 Pas na enig zoeken vindt de ik-verteller de toegangspoort in het hek, dat de tuin rondom dit huis afsluit. Dit moeite moeten doen om de | |
[pagina 50]
| |
toegang te vinden blijkt symbolisch te zijn voor de verdere ervaringen van Heinrich in dit huis. Hij leert de bezitter van dit huis, dit landgoed, baron von Risach, diens oudere vriendin Mathilde en haar dochter Natalie pas echt kennen, wanneer hij zeven jaar lang iedere herfst (of feitelijk nazomer) een bezoek aan het landgoed, de Asperhof brengt. Ieder bezoek vormt een hogere fase in het initiatieproces, dat Heinrich moet doormaken om tot de hoogste waardigheid te komen. Pas wanneer hij tot het zuiverst mogelijke inzicht in de dingen van de natuur, de kunst en de religie is opgeklommen, is het ogenblik gekomen, waarop Risach zijn eigen levensverhaal vertelt, waarin door een jeugdschuld van de toenmalige ‘Hofmeister’ alleen een ‘nazomer’ van vergeestelijkt liefdesgeluk met Mathilde mogelijk is: ‘Eines Tages kam mein Gastfreund in meine Wohnung, was er öfter tat, teils um mich zu besuchen, teils um nach zu sehen, ob es mir nicht an etwas Notwendigem gebreche. Nachdem das Gespräch über verschiedene Dinge eine Weile gedauert hatte, sagte er: ‘Ihr werdet wohl wissen, daß ich der Freiherr von Risach bin.’Ga naar eind40 Daarom was toenadering tussen Heinrich en Natalie gerechtvaardigd, omdat zij beiden in de afgelopen jaren van ‘Bildung’ eerbied voor de ‘dingen’ hadden geleerd. Er is vermoedelijk geen dichter, bij wie het woord ‘ding’ zo'n verheven betekenis bezit als bij Adalbert Stifter. Inzicht in de waarde en de samenhang der dingen vormt de balans van een rijpingsproces, aan het eind waarvan Heinrich in deze kring van mensen met geestesadel wordt opgenomen. Heinrich en Natalie spreken hun liefde voor elkaar uit in de zogenaamde ‘Nymphengrotte’, een grot met een fontein, waarbij zich het standbeeld van een nimf bevindt. Het is een omgeving, die gedeeltelijk natuur, gedeeltelijk kunst is. Daarmee worden de twee sferen nogmaals geaccentueerd, waarbinnen de hoofdfiguur zich tot Stifter's menselijk ideaal ontwikkelt. De wederzijdse liefde openbaren Heinrich en Natalie via de ‘omweg’ van gelijkgerichte gevoelens voor voorwerpen uit kunst en natuur: ‘Ich habe diese Gestalt von meiner Kindheit an gesehen, und habe mich an sie gewöhnt’, sagte sie, ‘haltet Ihr nicht auch den bloßen Stein schon für sehr schön?’ ‘Ich halte ihn für ganz besonders schön’, erwiderte ich. ‘Mir ist immer, wenn ich ihn lange betrachte’, sagte sie, ‘als hätte er eine sehr große Tiefe, als sollte man in ihn eindringen können, und als wäre er durchsichtig, was er nicht ist. Er hält eine reine Fläche den Augen entgegen, die so zart ist, daß sie kaum Widerstand leistet, und in der man als Anhaltspunkte nur die vielen feinen Splitter funkeln sieht.’ ‘Der Stein ist auch durchsichtig’, antwortete ich, ‘nur muß man eine dünne Schichte haben, durch die man sehen will. Dann scheint die Welt fast goldartig, wenn man sie durch ihn ansieht. Wenn mehrere Schichten übereinander liegen, so werden sie in ihrem Anblicke von außen weiß, wie der Schnee, der auch aus lauter durchsichtigen kleinen Eisnadeln besteht, weiß wird, wenn Millionen solcher Nadeln auf einander liegen.’ ‘So habe ich nicht unrecht empfunden’, sagte sie. ‘Nein’, erwiderte ich, ‘Ihr habt recht geahnt.’Ga naar eind41 Ernst Bertram heeft in een verhelderende studie over Stifter's verteltechniek de aandacht gevestigd op enkele aspecten van zijn werk, die we in Der Nachsommer als geheel en heel in het bijzonder in de liefdesscène terugvinden: de afzonderlijke zinnen zijn duidelijk, en met vermijding van spanning met elkaar vervlochten; zinsopeningen worden herhaald en de in gesprekken gegeven antwoorden bevatten voor een belangrijk deel dezelfde woorden als de vragen; lichtverschijnselen worden door middel van metaforen beschreven; vaak treden vergelijkingen op, die door het woord ‘gleichsam’ worden afgezwakt; de neiging tot concretisering uit zich in de opeenhoping van bijvoeglijke naamwoorden; uit de keuze van bijvoeglijke naamwoorden spreekt een voorkeur voor die woorden, die ethisch gekleurd zijn en de dingen een positieve waarde verlenen; tenslotte valt op, dat de werkwoorden in de liefdesscène naar het statische overhellen. Samengevat kunnen we | |
[pagina 51]
| |
Stifter's stijl karakteriseren als: precies, duidelijk, met weinig spanningselementen en een zeer gedistantieerde beschrijving van menselijke gevoelens. De achtergrond van deze vertelstijl vormt zijn bijzondere mensopvatting.Ga naar eind42 Als een van de meest treffende dingen uit Der Nachsommer beschouw ik het verzwijgen van de naam van God, hoewel de hierin beschreven wereld duidelijk door een religieuze opvatting wordt gedragen. Tegenover de vaag blijvende contouren van het opperwezen staat het verschijnsel, dat de dingen uit natuur en kunst in Der Nachsommer een metaphysische betekenis krijgen. Bepalend voor de relatie tussen schepper en schepsel in Der Nachsommer is het woord ‘Vertrauen’, dat in de roman 40 maal voorkomt. De mensen in deze roman hebben de gave ontvangen, aan de goedheid van de almachtige schepper te geloven. Deze houding wordt ook op die plaatsen in praktijk gebracht, waar ze zachtjes gezegd onwaarschijnlijk aandoet. De herinneringen aan Abdias en aan de inleiding tot de Bunte Steine komen daarbij automatisch boven. De meest bijtende kritiek op Der Nachsommer kwam in 1858 uit de hand van Friedrich Hebbel. In zijn recensie van de roman schreef Hebbel: ‘Drei starke Bände! Wir glauben Nichts zu riskiren, wenn wir Demjenigen, der beweisen kann, daß er sie ausgelesen hat, ohne als Kunstrichter dazu verpflichtet zu sein, die Krone von Polen versprechen. Wir machen jedoch den Verfasser nur in geringem Grade für das mißrathene Buch verantwortlich; er war sogleich bei seinem ersten Auftreten Manierist und mußte, verhätschelt, wie er wurde, zuletzt natürlich alles Maaß verlieren. Anfangs schüchtern und durch die Erinnerung an Lessings Laokoon in der behäbigen Entfaltung seiner auf's Breite und Breiteste angelegten Beschreibungsnatur vielleicht noch ein wenig gestört, machte er bald die Erfahrung, daß dieser einst so gefährliche Laokoon in unseren Tagen Niemand mehr schadet, und faßte Muth. Zuerst begnügte er sich, uns die Familien der Blumen aufzuzählen, die auf seinen Lieblings- | |
[pagina 52]
| |
plätzen gedeihen; dann wurden uns die Exemplare vorgerechnet, und jetzt erhalten wir das Register der Staubfäden. [...] Was wird hier nicht Alles weitläufig betrachtet und geschildert; es fehlt nur noch die Betrachtung der Wörter, womit man schildert, und die Schilderung der Hand, womit man diese Betrachtung niederschreibt, so ist der Kreis vollendet. Ein Inventar ist eben so interessant, und wenn die Gerichtsperson, die es abfaßt, ihr Signalement hinzufügt, so sind auch alle Elemente dieser sogenannten Erzählung beisammen.’Ga naar eind43 Ook in het opstel Das Komma im Frack (1858), waarin Hebbel tegen de ‘Genre-Literatur’ van leer trekt, geeft hij zijn kritiek op Stifter's roman: ‘Erst dem Mann der ewigen Studien, dem behäbigen Adalbert Stifter, war es vorbehalten, den Menschen ganz aus dem Auge zu verlieren, und in diesem vollzog sich denn auch die Selbstaufhebung der ganzen Richtung, die in seinem ‘Nachsommer’ entschieden den letzten denkbaren Schritt gethan hat. [...] Es ist aber durchaus kein Zufall, daß ein Stifter kam, und daß dieser Stifter einen ‘Nachsommer’ schrieb, bei dem er offenbar Adam und Eva als Leser voraussetzte, weil nur diese mit den Dingen unbekannt sein können, die er breit und weitläuftig beschreibt.’Ga naar eind44 Het is niet ondenkbaar, dat bij de kritiek van Hebbel een algehele veroordeling van het literaire Biedermeier als kunstrichting van de derde stand tussen het Wiener congres en de Maartrevolutie van 1848 (en daarna) een rol speelde. Stifter bood aanknopingspunten genoeg, om met de hoofdfiguur uit de als satire bedoelde Auserlesene Gedichte von Weiland Gottlieb Biedermaier, Schulmeister in Schwaben, und Erzählungen des alten Schartenmaier. Mit einem Anhange von Buchbinder Horatius Treuherz (verschenen in de Fliegende Blätter tussen 1854 en 1857) geassocieerd te worden. Duidelijk is dat Hebbel bepaalde dimensies van Stifter's vertelkunst over het hoofd zag, die later de belangstelling voor dit werk zouden motiveren. Nietzsche schreef in Menschliches, Allzumenschliches zeer lovend over Der Nachsommer, dat hij tot de hoogtepunten van de Duitse prozaliteratuur rekende. Ook uit brieven van Nietzsche blijkt zijn waardering voor deze roman.Ga naar eind45 Rainer Maria Rilke liet zich eveneens erg positief uit over de roman.Ga naar eind46 De uiteenlopende waardering van Der Nachsommer en van het overige werk van Stifter is in onze tijd in het geheel niet verdwenen. Arno Schmidt vatte alle in Stifter's werk beleden waarden en de mogelijkheden van kritiek op dit oeuvre samen in zijn ‘Dialog-Essay’: Der sanfte Unmensch. Einhundert Fahre Nachsommer. Stukje bij beetje wordt het hele gebouw van Stifter's mensbeschouwing, visie op natuur en kunst, de metafysische overkoepeling incluis, afgebroken. In één van de uitspraken van de dialoog voerende A wordt Nietzsche gelijktijdig geactualiseerd: ‘Mit Adalbert Stifter wird seit geraumer Zeit ein Götzendienst getrieben, der so weit geht, daß man kaum noch wagen darf, über seine Werke eine eigene Meinung zu haben; oder gar an der Bewunderung, auch der zusammengestückeltsten seiner Produkte, keinen Anteil zu nehmen. Da wird es wahrlich einmal Zeit, zur Rektifizierung solch öffentlicher Heiligsprechung - und sei es nur als Akt ausgleichender Ungerechtigkeit! - unbefangen über seinen ‘Nachsommer’ zu urteilen. Ihn als historisches Denkmal abzuwägen; und ihn der Kritik zu unterwerfen, der jedes literarische Erbstück sich zu stellen hat: der ‘Nachsommer’ ist ein Tiefpunkt im Schaffen Stifters, zwischen den ‘Studien’ und dem ‘Witiko’!!! Wenn nur er von sämtlichen deutschen Büchern übrig bliebe: welch seltsames Bild müßten nicht unsere Nachfahren vom Jahre 2500 von uns bekommen!!’Ga naar eind47 Maar ook dit woord van Arno Schmidt is al naar de historie verwezen. Inmiddels is onder de generatie van jonge Oostenrijkse schrijvers en schrijfsters een grote belangstelling voor het werk van Adalbert Stifter gegroeid. Van deze belangstelling hebben vooral Peter Handke en Jutta Schutting blijk gegeven. Duidelijk werd deze herontdekking van Stifter ook op de in oktober 1978 gehouden ‘Adalbert-Stifter- | |
[pagina 53]
| |
Tagung’ in Linz, waar naast germanisten ook schrijvers als Gertrud Fussenegger, Franz Rieger en Jutta Schutting het woord voerden.Ga naar eind48 Van belang is tevens, dat in 1978 het eerste deel van de broodnodige ‘Historisch-Kritische Gesamtausgabe’ van Stifter's werken en brieven verscheen.Ga naar eind49 Op de vraag, waarom Stifter vandaag zijn lezers weet te boeien, zijn verschillende antwoorden denkbaar. Op de ‘Adalbert-Stifter-Tagung’ in Linz kwam vooral het demonische aspect van het lange tijd miskende literaire Biedermeier ter sprake. Vanuit de genoemde vraag zijn de woorden het overdenken waard, die Stifter op 11 februari 1858 aan Heckenast over Der Nachsommer schreef ‘Ich habe ein tieferes und reicheres Leben, als es gewöhnlich vorkömmt, in dem Werke zeichnen wollen und zwar in seiner Vollendung und zum Überblike entfaltet da liegend in Risach und Mathilden [...]’Ga naar eind50 |
|