maken ‘om verlost te worden van het clericaal-monarchistische schuim, dat naar de top is gedreven...’ Carr laat niet onvermeld, dat ook Franco-Spanje verre van homogeen was, maar de caudillo maakte van die nood een deugd; de rivaliteit tussen fascisten en traditionalisten (carlisten) gaf hem alle gelegenheid om als de opperste scheidsrechter van de ‘nieuwe staat’ te fungeren. De auteur schildert Franco af als een nuchtere, slimme conservatief, wiens voornaamste beginsel bestond uit afkeer van partijen. In een epiloog en ‘postscript’ geeft Carr tenslotte nog een hoogst informatief overzicht van de jaren 1939-76.
Cajo Brendel heeft in zijn Revolutie en contrarevolutie in Spanje (Het Wereldvenster Baarn 1977) eveneens een halve eeuw (1923-77) Spaanse geschiedenis belicht. Ook dit werk draait voornamelijk om de Spaanse burgeroorlog. Brendel kiest een uitermate principiële uitgangspositie, van waaruit hij scherpe kritiek spuit op de republikeinse linkerzijde. De communisten noemt hij voortdurend bolsjewiki, omdat hij hun communisme een wassen neus acht. Die nomenclatuur is voor Brendel essentieel, aangezien hij een radencommunist uit de school van Gorter en Pannekoek is. Het betekent dat de auteur allergisch is voor arbeidersorganisaties die zo'n eigen leven gaan leiden, dat zij van de arbeiders vervreemden. Bovendien is hij geneigd om diverse exponenten van de revolutionaire arbeidersbeweging als ‘burgerlijke’ elementen te ontmaskeren. Dit geldt ook voor zijn visie op het anarchosyndicalisme. De omvangrijke collectivisatie van landbouw en industrie die zich anno 1936 in republikeins Spanje voltrok, was volgens Brendel niet echt socialistisch, omdat er nog steeds loonarbeid werd gehandhaafd; zonder opheffing van de loonarbeid kan er volgens hem geen proletarische revolutie zijn. Deze opvatting is dermate puristisch, dat men haar onmogelijk marxistisch kan noemen. Marx en Engels gingen er nl. vanuit, dat de socialistische maatschappij nog lange tijd in het teken van de burgerlijke rechtsverhoudingen zou staan. Dat zij de Commune van Parijs als de eerste proletarische revolutie voorstelden, moet voor Brendel wel een heel bedenkelijk precedent vormen, want in republikeins Spanje is veel meer socialisatie verwerkelijkt dan in het Parijs van 1871. Wat er zich in republikeins Spanje aan revolutionaire ontwikkelingen voltrok, droeg volgens Brendel het karakter van een burgerlijke revolutie, die door de arbeidersbeweging werd gepousseerd omdat de burgerij ervoor terugdeinsde. Reeds in 1937 was die revolutie mislukt en daardoor is volgens
Brendel de overwinning van Franco onvermijdelijk geworden. Hij stelt dat Spanje tot na de Tweede Wereldoorlog een land is gebleven waar het feodalisme sterker was ontwikkeld dan het kapitalisme. Deze stelling, die Brendel herhaaldelijk ter sprake brengt, wordt nergens waar gemaakt. Hij neemt niet de moeite om te schrijven wat hij onder feodalisme verstaat. Waarschijnlijk betekent feodaal bij Brendel niet veel meer dan prekapitalistisch, want het leenstelsel is in Spanje al eeuwen geleden afgeschaft. Het is er trouwens nooit echt tot ontwikkeling gekomen, zo stelde Ortega y Gasset in diens Invertebrate Spain (1937) spijtig vast; spijtig, omdat het er zijns inziens sterk toe heeft bijgedragen dat Spanje zo'n zwakke elite had...
Brendel gelooft, dat de contrarevolutionaire tendens in de Spaanse republiek - het terugdringen van de collectivisaties, de vervolging van anarchisten en ‘trotskisten’, alsmede de vervanging van de militie door conventionele strijdkrachten - de overwinning van Franco c.s. onvermijdelijk maakte. Het is duidelijk dat Brendel het militiesyseem superieur acht, maar hij weet daarvoor geen overtuigende argumenten aan te voeren. Geen wonder, want de afrekening met anarchie en militie heeft de republikeinse nederlaag niet versneld, maar vertraagd. Ook de suggestie dat de guerilla een bij uitstek revolutionaire strijdwijze zou zijn, vormt een generalisatie waartegen heel wat - o.a. de opstand in de Vendée tegen de Franse revolutie en de Spaanse volksoorlog