Maatstaf. Jaargang 26
(1978)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Anton Korteweg Twee onuitgegeven gedichten van Jacob van LennepIn het Van Lennep-archiefGa naar eind1 vond ik in handschrift enkele onuitgegeven gedichten van Mr. Jacob van Lennep. Twee ervan lijken me curieus genoeg om publicatie te rechtvaardigen. Aan een Roosje staat, samen met een aantal vertalingen uit het werk van Moore en Burns, met één vertaald fragment uit Byrons Childe Harold en met enkele gedichten waarin de gevaarlijke charme van Selinde bezongen wordt, in een apart schriftje. Het merendeel van de vertalingen uit het Engels is terug te vinden in Poëtische Werken: De Lokken van SelindeGa naar eind2. de-gedichten waartoe Aan een Roosje behoort, heeft er maar één een plaatsje gevonden in de Poëtische Werken: De Lokken van SelindeGa naar eind3. Dat gedichtje is trouwens, blijkens het onderschrift, eveneens vertaald, maar dan uit het Latijn. Van de vier ongepubliceerde Selinde-zangen is Aan een Roosje ongetwijfeld het aardigst. Dat het, net als De Lokken van Selinde, een vertaling uit het Latijn zou zijn, lijkt me onwaarschijnlijk: daarvoor is het te persoonlijk en te direct. Verhullende anacreontische terminologie wordt pas gebruikt als het echt niet anders kan, nl. als in de slotregel ‘Cypris rozenhof’ ter sprake komt. Voor het overige geeft de jongeheer Van Lennep in aan duidelijkheid niets te wensen overlatende bewoordingen lucht aan zijn erotische exploratiedrift. Aan een roosje
Zachtgekleurde lentebloesem,
Die Selindes borstjes kust,
Die zoo mollig op haar boezem
Tusschen donzen peulen rust!
Aartig roosje, versch ondoken,
ware uw zalig lot het mijn’,
Lag ik ook zoo neergedoken
Tusschen 't dubbel halssatijn,
'k Lei geenszins als gij bewustloos
't Hangend hoofdje stil op zij;
Neen, 'k bekeek, nieuwsgierig, rustloos,
Heel den omtrek van nabij.
'k Zou, door heete zucht gedreven,
Aan die borsten, blank en malsch,
Duizend, duizend kusjens geven,
'k Zoende schouders, nek en hals.
'k Zoude ook samen vergelijken
Die twee bollen, wit en rond:
Zien, of deez’ voor die moest wijken,
Of er onderscheid bestond,
Wie met blaauwer aders praalde,
Wie de blankste tint bezat,
Wie de meeste veerkracht haalde
Wie de roodste bezie had.
'k Zou dan trachten op te sporen
Waar de holle weg ons leidt
Die gelijk een diepe voren
De eene bol van d'and're scheidt,
Die stilzwijgend schijnt te wenken,
Lager vindt ge rijker schat
Dan gij immer uit kost denken,
Dan een sterv'ling ooit bezat.
'k Nam dat pad, van lust doorprikkeld
| |
[pagina 31]
| |
Tot die schat mijne oogen trof
En 't geheim mij werd ontwikkeld
Binnen Cypris' rozenhof.
Het tweede gedicht heeft geen titel. Ik neem aan dat het geschreven is om door Van Lennep zelf voorgedragen te worden op één van de bijeenkomsten van het Saturdagsch Gezelschap. In 1832 had Van Lennep met een aantal vrienden genoemde herenclub opgericht. De leden ervan, Amsterdamse patriciërs, kwamen elke zaterdagavond ten huize van één van hen bij elkaar ‘tot gezellig onderhoud’.Ga naar eind4 Het gezelschap werd pas in het revolutiejaar 1848 ontbonden. Gij vergt mij, dat ik zingen zal, dat hieronder volgt, zal ongetwijfeld tot het ‘gezellig onderhoud’ van de hoofdstedelijke elite hebben bijgedragen. Vooral de puntjes achter ‘str’ in de tweede, en de waardering voor ‘juffrouwenwindtjens’ in de zevende strofe, zullen besmuikte bijval gevonden hebben. Als mijn veronderstelling juist is, dat onderstaand gelegenheidsgedicht inderdaad bedoeld was om de leden van het Saturdagsch Gezelschap te amuseren, wordt het duidelijk waarom de Réveil-man Willem de Clercq een uitnodiging om aan de zaterdagse bijeenkomsten van deze Amsterdamse Lionsclub avant la date deel te nemen, van de hand weesGa naar eind5. Gij vergt mij, dat ik zingen zal,
Dat heb ik nooit geleerd :
Mijn keel is schor en ik wat mal;
Maar als je 't toch begeert,
Welaan, zoo luistert naar mijn lied;
Maar 't zingen is mijn ambacht niet,
En zoo je dit niet aan en staat,
Loopt dan waar 't beter gaat.
Een mensch dat is een aardig dier.
Een vrouw dat is een wijf.
Elk zoekt zijn lief op zijn manier.
Is twee en drie geen vijf?
Een meisje is niet van str.. gemaakt
Elk eet liefst wat hem 't lekkerst smaakt
En 'tgeen ik u verzeekeren kan,
Mijn grootvaêr was een man.
Ik wensch de vrienden altemaal
Te leven menig jaar.
Mijn beurs is plat en ik wat kaal
Twee scheeten maakt een paar.
Een vogel is een pluimgediert
Een nachtuil meest in 't donker zwiert
En, zoo men in de schriften leest,
Een varken is een beest.
Wanneer ik alles wel beschouw,
Een kat heeft maar één staart;
Een raaf is altijd in de rouw
Ook dan wanneer hij paart.
Maar 't wonderbaarste van dit al
Is 't geen ik u verhalen zal.
Doch wie is 't die 't gelooven zoû?
Mijn moeder was een vrouw.
In 't bed te kakken is geen kunst,
Een haas die kakt in 't veld:
Stokslagen krijgen is geen gunst.
Mooi praten schaft geen geld:
Maar dat toch houdt men voor gewis,
Dat ham met boonen lekker is,
En men gelooft in 't algemeen,
Dat twee is meer dan een.
Het vrolijk zijn is onze wensch:
Een trekmuts is geen broek:
Een boer lijkt heel veel op een mensch:
Str.. is geen peperkoek.
Een scheet dat is geen donderslag,
Al was het ook bij zomerdag;
Maar dat verklaar ik u oprecht,
'k Zoen liever dan ik vecht.
Juffrouwenwindtjens klinken fijn:
Een pannekoek is plat:
Pompwater laat ik voor de wijn:
Een aap is kaal van gat.
Een olifant dat is geen mug:
Een kemel draagt meer op zijn rug
| |
[pagina 32]
| |
Dan zeven vlooien kunnen doen,
Een oorvijg is geen zoen.
Wanneer gij snorkers wordt gewaar,
Zoo blaast eens dat het kraakt.
Het oude spreekwoord zegt ons klaar
Dat zingen dorstig maakt.
Ik kan niet zingen zonder drank.
De wijn geeft toon en maat en klank
Maar houdt toch altijd voor een les:
Elk liedtjen kost een flesch.
|