tijd, zo vervolgt Chu Yu, zal het niet anders gaan: ‘the lessons drawn from history and reality all prove that pushing a policy of appeasement, instead of averting war, will only increase the danger of war and make it come sooner.’
De navo kan niet veel kracht putten uit zulke ontboezemingen, want de Chinese bewapening is even zwaar verouderd als de marxistisch-leninistisch-maoïstische nomenclatuur. Tussen beide vormen van veroudering bestaat zeker een causaal verband; gezien haar militaire inferioriteit tegenover de ussr heeft de Chinese Volksrepubliek er zeker belang bij om door middel van de oude, bekende alarmkreten de westelijke en derde wereld tot tegenwichtvorming t.o.v. het ‘sociaal-imperialisme’ te stimuleren. Op zich zelf vormt dat een serieus doel, maar Pekings ideologische presentatie van het ‘Sovjetfascisme’ is te mallotig om buiten China veel indruk te maken. In het algemeen wordt er trouwens aan de uiterste linkerzijde van het fascisme een weinig geloofwaardig beeld opgehangen.
Sinds mei 1945 is het fascisme nooit meer een gevaarlijke internationale machtsfactor geweest en niettemin zijn de communisten en gauchisten een enorme antifascistische agitatie blijven onderhouden. Wat de communistische machthebbers betreft, mag men dat niet als een irrationele reactie afdoen, want het antifascisme heeft hen waarlijk geen windeieren gelegd; tot Wereldoorlog ii moest het communisme zich tevredenstellen met ‘het socialisme in één land’ en door de ineenstorting van de ‘Nieuwe Orde’ geraakte bijna een derde van de mensheid onder een communistisch regiem. Bovendien blijft het voordelig om politieke tegenstanders met het taboe fascist te stigmatiseren. De begripsverbreding waaraan de diverse rode antifascisten zich ondertussen te buiten zijn gegaan grenst aan het ongelooflijke: Rudi Dutschke kwam Nederland vertellen dat prins Klaus een fascist was, de Baader-Meinhofgroep bevocht de ‘fascistische’ Bondsrepubliek, China - het zij hier herhaald - bestrijdt het Sovjet-‘fascis-