| |
| |
| |
K.H. Visscher Het Springfieldgeweer
De boslaan staat geluidloos in brand. Maaiend met zijn pistool draaft Michiel langs wanden van stilstaand vuur, schreeuwend en onafgebroken schietend op boosaardige wezens die zich vast en zeker nog ergens achter die rode gloed schuil trachten te houden, beng beng! En David, die moet zich zichtbaar inhouden om zijn zoon niet te volgen nu in zijn handpalmen opnieuw de vertrouwde gewaarwording groeit van glad hardhout en vettig staal; hij roept ‘ja, maak ze af, maak ze maar af,’ maar blijft toch naast Ingrid lopen, als een danser verend op zijn tenen intussen - en Ingrid, wat zegt die nu? ‘Schitterend toch hè, die krentestruiken in de herfst, al dat felle rood, het lijkt wel een zee van vuur.’ Het ís goddomme vuur denkt David, zie je dat niet? Oorlog is het en dat is te merken, het bos brandt van oost tot west, nu zullen de vlammen het witte huis met Starreman erin zeker al rondom hebben ingesloten. In krankzinnige vertwijfeling rent de man van raam tot raam. Maar er is geen ontkomen, de vuurwals rolt aan, omspoelt en overspoelt het huis dat vlam vat, explosiegewijs bijna alsof het van papier is; en wanhopig gilt Starreman voor hij in elkaar zakt, opgloeit als een lamp en tenslotte versmelt tot een koolzwarte stomp, smeulend en rokend nog een hele tijd daarna. Nu gaat Michiel er vandoor, hij rent hard voor hen uit en duikt verderop weg achter wat bremstruiken. Als ze de plek zijn genaderd springt de jongen onverhoeds te voorschijn, richt zijn ijzeren pistooltje op David en daarna op Ingrid en gilt ‘beng, beng,’ terwijl zijn tong rood en strak staat in zijn ronde wijde mond. ‘Zou je nu niet eens rustig een poosje naast ons gaan lopen,’ zegt Ingrid. ‘Voor we bij opa zijn zie je er alweer ontoonbaar uit. Kom hier.’ Michiel komt gehoorzaam tussen zijn ouders lopen en jaagt met vinnige schoppen hele zwermen afgevallen bladeren omhoog die om zijn oren stuiven als exotische vogels.
Een paar felrode met saffraangele randen fladderen op Ingrid neer, ze slaat ze weg van haar schouders en zegt geïrriteerd: ‘Niet doen, laat dat.’ En dus is alles toch opeens weer rustig en gewoon, dat wil zeggen: een man in een grijs costuum en een vrouw in een geblokt mantelpak stappen zonder haast voort langs de boslaan, tussen hen in loopt hun tienjarige zoon met zijn bruine petje op en zo gaan ze ordentelijk door het wittroebele licht. Deze herfstdag nu is warm en zonder bewegingen. Het bos staat tot aan de boomtoppen vol lauwe lucht die ruikt naar aarde en hars, maar sterker nog naar rook die rond deze dagen in luie bundels wegdrijft van de smeulende hopen aardappelloof verweg op de akkers. ‘Heb je al gezien dat je handen helemaal rood zijn? Niet? Kijk dan maar goed,’ zegt David tegen Michiel. De jongen bestudeert zijn handen, eerst de bovenkant en dan de onderkant. ‘Ik zie niks,’ zegt hij verwonderd. ‘Bloedrood zijn je handen, o krijgsman,’ zegt David. ‘Het is de weerschijn van de krentestruiken op je huid. En je gezicht is ook rood.’ Ingrid zegt: ‘Laat je niets wijsmaken door je vader hoor.’ ‘Ik zie tenminste niks,’ herhaalt de jongen, aldoor zijn handen inspecterend; nog een hele tijd daarna opent en sluit hij ze af en toe, alsof hij zich verbeeldt dat ze kleverig aanvoelen en David lacht maar zo'n beetje. Waar het pad de verharde weg kruist is de zuivelfabriek. Voor een met melkbussen beladen wagen staat een geelachtig paard dat zijn kop diep laat hangen. De grote stalen deuren zijn opengeschoven en in de schemering daarbinnen slaat metaal galmend tegen metaal, een man lacht echoënd alsof hij over een put gebogen staat; de koelte in het gebouw is hoorbaar. Langs de verharde weg naderen Duitse militairen in een kleine colonne, elke man draagt een
| |
| |
opgerolde handdoek onder de linker bovenarm. ‘Waarom dragen ze geen geweren?’ vraagt Michiel aan David. ‘Die hebben ze toch niet nodig als ze in bad gaan,’ antwoordt David. ‘En als er nou eens mannen van de ondergrondse in het bos verstopt zitten met een mitrailleur,’ roept Michiel, hij heeft zo'n hoge schrale stem. David verklaart het, legt het heel omstandig uit terwijl de soldaten naderen met stofnevels wolkend rondom hun benen: ha, de mannen van de ondergrondse, die zijn wel wijzer; de Duitsers zouden zich immers onmiddellijk bloedig wreken op een massa onschuldige burgers. Verschrikkelijk wat er uit zo'n onbezonnen daad niet allemaal zou kunnen voortvloeien. Mensen links en rechts van de straat opgepikt, winkeliers, werklieden, schoolmeesters, allemaal zonder vorm van proces voor het vuurpeloton! De jongen overschreeuwt hem en vraagt en vraagt: een vuurpeloton en hoe gaat dat dan, hoe doen ze dat dan. ‘Hou nu maar op hè,’ zegt Ingrid tegen David. De Duitsers trekken langs, rode en bruine boerenjongenskoppen, stank van doorzwete hemden en leer; één van hen lacht tegen Michiel en knipoogt. ‘Veertien waren er,’ meldt Michiel als ze voorbij zijn, hij heeft ze geteld met een ritmisch in de lucht prikkende vinger. ‘Het waren haast net gewone mensen hè pap.’ Rad praat hij nu. ‘Helemaal geen geváárlijke Duitsers hoor. Ik denk dat ze postbode in het leger zijn, of kleermaker.’ Maar daar is David bepaald niet zo zeker van. ‘Of vrachtautochauffeur om eten en kogels naar het front te rijden,’ roept Michiel, bereid tot het doen van een kleine concessie. ‘Eéntje knipoogde naar mij met zijn beide ogen tegelijk, hij kon het zeker niet met één oog, hij wou geloof is ook nog wat tegen me zeggen maar ze mogen onder het marcheren natuurlijk niet praten hè pap.’ En dat,
weet David met grote zekerheid, is inderdaad het geval.
Het witte huis van Starreman wordt zichtbaar tussen de bomen. Nu schiet de stem van de jongen hoog uit, slaat bijna over: ‘Ik zie opa's huis al, gaan we door het bos pap.’ ‘Nou en of,’ zegt David. ‘Nou en of.’ ‘Moet dat nu weer?’ vraagt Ingrid, maar David lacht en heft zijn handen hoog, goedmoedige weerloosheid uitbeeldend. ‘Niet te lang wegblijven dan en laat Michiel zich niet vies maken,’ roept Ingrid en wandelt alleen verder, regelrecht naar het huis. David kijkt naar haar stappende kuiten, maar langer nog naar het huis en de hoge naakte bomen er omheen, en naar de tientallen kraaienesten in het takkenpatroon boven het dak. Inktspatten op het melkglas van de lucht. Of bommen, denkt David, ééntiende seconde voor de inslag heb ik ze tegengehouden. Ik hief mijn hand en sprak een magisch woord en daar hangen ze nu, roerloos en soms een beetje deinend als er wind is, tot ik opnieuw het woord zal spreken, staande op deze plek en toeziend met grote ogen. Maar van die dag en dat uur weet niemand dan alleen ik.
Ingrid regelrecht naar het huis dus, maar zij tweeën niet! Zich bukkend duiken ze dwars door het eikenhakhout het bos in, waar het licht zuinig door oneindig hoge dakraampjes lijkt te vallen en de dennegeur het ademen soms belemmert. Hier is de bodem week en verend als de buik van moeder aarde zelf. Halfvergane takken, sommige bedekt met korstige zwammen, knallen en knetteren onder hun voetzolen (onvermijdelijk, hoe behoedzaam ze ook voorwaarts proberen te gaan) en soms spat een lichtstraal door een kier in een boomkruin, als mondingsvuur. Hoe terecht is het dus dat ze op hun hoede zijn! Michiel gaat voorop, waakzaam rondkijkend, zijn pistooltje schietklaar geheven - en hij, David? David volgt zijn zoon met naar voren gehouden onderarm, de palm van zijn half geopende linkerhand gekeerd naar boven, die van zijn rechterhand naar beneden en zo koestert hij opnieuw het gevoel van hard staal en glad hout, van gewicht ook; het gevoel kortom dat hij zijn koele zware Springfieldgeweer draagt, schuin voor zijn borst langs. Nu strijken ze op hun buik neer achter een heuveltje waaruit hoekige boomwortels omhoogsteken als schouders van ruige onderaardse wezens die duwend boven
| |
| |
zijn gekomen, eindelijk. De jongen knijpt zijn ogen tot spleten, waarbij zijn hele gelaatshuid met geweld omhoog lijkt te worden getrokken; een bolle rimpel vormt zich op zijn neus, die opeens veel korter lijkt te zijn geworden en de bovenlip glijdt weg van de kleine natte tanden. Hij vraagt op afgemeten toon: ‘Hoe luidt de opdracht vandaag luitenant.’
‘Vandaag,’ zegt David, ‘zullen wij opnieuw de vijandelijke versterking onder dekking van het geboomte benaderen en de tegenstander bij verrassing vernietigen. Luister nu goed. Voor het eerst in je leven zul jij het beslissende schot lossen. Je zult dat doen met het Springfieldgeweer dat ik je op deze plaats en op dit ogenblik schenk. Wees er zuinig op, geef het nooit uit handen. Vertrouw het niemand toe.’ Michiel zuigt zijn wangen naar binnen om een glimlach van verrukking te onderdrukken, daarvoor is het ogenblik immers te plechtig. David legt het wapen in de geopende handen van de jongen. ‘Ik neem jouw pistool,’ zegt David. ‘Jij gaat eerst, ik volg. Let op sluipschutters. Voorwaarts.’
De jongen stoot zijn ingehouden adem hoorbaar uit, springt op alsof hij wordt afgeschoten en draaft voorovergebogen weg, zijn korte witte benen jagen, zijn vuisten gaan pompend op en neer langs zijn borstkas. ‘Je geweer, verdomd nog aan toe,’ schreeuwt David. Michiel mindert dodelijk geschrokken vaart en posteert zijn handen haastig in een dragende stand. David volgt langzamer. Ik moet oppassen, denkt hij. Achter zijn borstbeen voelt het alweer alsof iemand daar hevig aan het kerven is met een scherp voorwerp. Hij staat stil en steekt een tabletje in zijn mond. Wat verderop wacht de jongen, hoog op de rand van een bemoste wal, rondturend, neusgaten wijd en lippen strak en wreed, en kijk: blauwzwart en glanzend van olie is het staal van het Springfieldgeweer denkt David, en wit is de lichtglans op de grendelknop, als je maar zien kunt, als je maar zien wilt; hij zegt: ‘Verder maar.’
Het bospad zwaait wijd naar links en opnieuw naderen ze het huis, nu van de achterkant. Hoog en wit lijkt het te drijven in zijn gazons, een ijsberg in een groene poolzee. Een ijsberg? Op het terras komt nu Starreman uit een tuinstoel overeind en Ingrid, net aangekomen, kust de oude heer behoedzaam op het voorhoofd, van een afstandje, met nadrukkelijk getuite lippen buigt ze zich ver voorover. Starreman zegt iets en Ingrid antwoordt en wijst terloops naar het bos; dan gaat Starreman weer zitten en Ingrid installeert zich tegenover hem aan de withouten tuintafel met de theebenodigdheden. Michiel kijkt vragend om. David knikt en achter elkaar dringen ze de gordel van struikgewas binnen die het terrein van het huis begrenst; kaneelbruine bladeren, droog als oud papier, ritselen en razen rond hun voeten. Nu liggen, maar voorzichtig! en Michiel richt het geweer, steunend op zijn ellebogen, naast hem is David zijn vader en zo liggen ze op de grond uitgestrekt. De geur van aarde en looizuur is overweldigend, oud stof van lang vergane planten dringt in hun neusgaten. Van opzij kijkt David naar zijn zoon. De rechterduim van de jongen gaat langzaam omhoog, met één oog tuurt hij over de spitse nagel. ‘Ik heb het voorhoofd nu previes in het vizier,’ zegt hij op een rapporteertoon. Zijn gezicht ligt vervomd tegen zijn hand gedrukt, de rode punt van zijn tong wandelt langs zijn onderlip, van rechts naar links en weer terug. ‘Vuur,’ zegt David.
Lang geleden, toen de wereld verwezen lag na te trillen van een eerdere oorlog, ijle nevels nog altijd trokken langs de zon en maan en miljoenen mensen huilden in verre smeulende straten: in die dagen gingen er geruchten over soldaten, heimelijk rondtrekkend in deze zelfde wouden en naar het scheen niet wetend van ophouden.
Soms zagen de mensen in de dorpen een rookstreep, verweg opstijgend uit het bos en op grotere hoogte vervagend in de kleikleurige lucht van de vroege winter. Ze wezen elkaar erop en praatten er zorgelijk over: Duitse soldaten hielden zich daarginds verborgen, gardesoldaten van Wilhelm nog wel die (om hun
| |
| |
gerechte straf voor begane gruweldaden te ontlopen) naar ons land waren uitgeweken en nu vanuit hun schuilplaatsen in de bossen op rooftocht gingen langs de boerderijen, zulke verhalen gingen er rond; maar zij die de rookkolommen deden opstijgen waren allesbehalve Duitsers. Ze droegen touwen om hun lichamen en keken (als ze niet voor een ogenblik uit hun rol vielen) hard en oud, hoewel maar enkelen onder hen de leeftijd van twaalf jaar leken te hebben bereikt; de meesten waren zeker jonger, Hurkend rondom hun luid knappende vuren van dennetakken prikten ze aardappelen aan gepunte twijgen en hielden ze in de toppen van de vlammen om ze te roosteren. Ze waren nu eens tien man sterk en dan weer twintig, maar onveranderlijk droegen ze vervaarlijk uitziende houten wapens met zich mee: speren, zwaarden en vooral geweren. Alleen David, die aanvoerder was omdat hij in het grote witte huis woonde, droeg niets: hij had immers zijn Springfieldgeweer.
Onder het voortgaan hield hij het gewoonlijk schuin voor zijn borst, genietend van de koelte van het vettige staal in zijn handen en van de verende weerstand van de trekker onder de zachte druk van zijn vinger, van de flauwe cordietlucht ook die om het wapen leek te han gen als een ijlblauw wolkje en die hij meende te proeven op zijn tong, metalig; of hij voerde het mee op zijn rug, de gesloten vuist waarmee hij de geweerriem omknelde vast tegen zijn ribben gedrukt. Licht deinend liep hij dan onder het gewicht dat zijn schouder bij elke pas neertrok: vier komma éénenzestig kilo wist hij uit zijn hoofd. Hij gaf het zelden uit handen. Ooit had Ronald, zijn schildknaap en renbode die nog maar negen jaar was, het voor een ogenblik mogen vasthouden. ‘Hij is veel zwaarder dan ik dacht,’ had het kereltje gefluisterd, bijna stikkend van erbied. En de anderen stonden er omheen en ook zij die niets zagen in die kleine halfopen handen (maar zulke verstokten konden hooguit een onaanzienlijke minderheid vormen. Drie of vier zouden er misschien onder hen zijn, niet meer) keken vol ontzag toe en lachten niet.
Toen het eenmaal voorjaar was geworden kwamen ze veelvuldiger; ook beweeglijker werden ze toen. Op vrije middagen gleden ze snel en zigzaggewijs door uitgestrekte complexen van dicht kreupelhout en door nachtzwarte naaldbossen uit oeroude germaanse sprookjes; langs stille brandsingels zwierven ze waar grote grijze konijnen bij hun nadering zonder al te veel haast in het onderhout verdwenen. Hun handen waren zwart van hars en hun knieën vertoonden schrammen en korsten, zo vaak kropen en slopen en vielen ze. In de bijna volkomen geluidloosheid waar ze doorheen trokken alsof ze onder water liepen, plofte soms een sparappel zwaar neer; dan stonden ze abrupt stil, tellen lang, totdat de kille beklemming begon te smelten in de warmte van hun traag aanzwellende gegrinnik. Zij waren Zuidafrikaanse boeren, vechtend bij Modderspruit en Elandslaagte, thuis lazen en herlazen ze de boeken. Maar ook Fransen waren ze toch wel vaak, stromen Duits bloed vergietend bij Verdun; woudlopers, azend op Indianen. Er was een periode (want vrijbuiters waren ze immers, desperado's met maling aan alles, met een eigen strijdlied zelfs dat in het bos weergalmde als in de hoge zaal van een barbaars koning) waarin ze regelmatig twee of drie ruigharige meisjes uit een haveloos gehucht aan de noordelijke bosrand met zich meevoerden, daar werd veel over gemiespeld op de schoolpleinen in de dorpen. Amper in het bos trokken de meisjes gewoonlijk hun jurken uit om zich vervolgens te hullen in afgedankte mannenbroeken, een adembenemend nummer dat ze giechelend en zonder een spoor van schaamte opvoerden en dat door de rondom staande bende altijd weer opnieuw gnuivend werd gadegeslagen. Sommige jongens deden wel eens wat met ze in de struiken. Er was een dag waarop David werd geplaagd, voorzichtig maar ondubbelzinnig; moest hij nu ook niet eens een keertje, als aanvoerder zijnde, sterker nog: wás hij eigenlijk wel een echte aanvoerder als hij niet op z'n minst één
keertje - ha haaa! en om hem heen
| |
| |
zaten ze, de schokschouderende jongens met hun wapens in hun handen en de meiden met hun domme gezichten op hun hoog opgetrokken knieën en overal waren opeens breed lachende monden, en handen kletsend op dijen en ruggen, wat een mop. David stond op, zette zijn Springfieldgeweer zorgzaam tegen een boom en wenkte het oudste van de drie meisjes, een bolwangig kind, donker van zon en vuil. Ze volgde hem tot achter een houtwal waar blauwe vliegen zongen en dansten rondom het kadaver van een konijn en daar liet ze haar veel te grote broek op haar enkels vallen. Een gleufje met verdikte randen, precies zoals hij het zich had voorgesteld, hij vond er niets aan. Het meisje zei in haar hoekige dialect: ‘Nu moet jij ook je broek naar beneden doen en dan moet jij op mij gaan liggen.’ Hij stompte haar hard tegen haar bovenarm en liep terug naar de anderen. Ze keken naar zijn duistere gezicht en zwegen.
Vaak leidde David zijn troepen zonder merkbare aanleiding naar het witte huis waar hij woonde. Dan snauwden ze haastig de meiden terug naar hun dorp en draafden dwars door aanplantingen van jonge sparren, de kortste weg, en langs de rand van de grote zandvlakte, hun gestalten schimmig in de stuivende nevels, hun stemmen dun en ijl in die immense ruimte; reeën en houtduiven stoven mijlen ver. Vlak bij het huis stak David de laan over, gebukt en laag langs de grond, beurtelings loerend naar links en naar rechts, zijn Springfieldgeweer schietgereed en op zijn wenk volgden ze hem, snel en stil zoals hij het hun geleerd had. Als vossen beslopen ze het huis, als slangen gleden ze er rondomheen en kozen positie en vuurden tenslotte op Davids commando gelijktijdig door alle ramen: beng beng! Alleen David schoot niet, hij dirigeerde de aanval en speurde naar Starreman intussen. Als Starreman buiten was, lezend in zijn stoel op het terras of aarzelend voortschuifelend tussen zijn dahlia's, ja dan zwegen alle wapens; dan liet David zich zakken op één knie, hief bedachtzaam zijn geweer en schoot Starreman, terwijl de anderen met opengezakte monden en in overvloedig speeksel drijvende tongen toekeken en zelfs niet ademden, dwars door het hoofd.
David, aanvoerder: op school (waar de meesters vaak maar vruchteloos op hem inbeukten, als mijnwerkers op een granietblok) noch daarbuiten zag men hem ooit zonder een polsdik touw om zijn middel en schaatsriemen kruislings gewonden om zijn enkels, ook heette het dat hij een scherp geslepen knipmes droeg. De dagen behoorden hem toe zolang het licht was. Maar bij zonsondergang placht hij touw en riemen af te leggen; hij leek daarna onmiskenbaar kleiner. Juffrouw Bruining, de huishoudster die op een afwezige manier aardig voor hem was, trok meestal om zeven uur haar mantel aan en zei dan: ‘Vanavond niet vergeten de deur op het nachtslot te doen hoor.’ Als het donker was moest hij haar meestal helpen met het aansteken van de carbidlamp aan haar fiets, alvorens ze met haar wijsvingernagel tegen zijn wang tikte en wegreed. Hij volgde met zijn ogen de zachtjes schuddende lichtplek die over het pad schoof tot juffrouw Bruining, op weg naar het tweekamerhuisje dat ze met haar zuster deelde, om de hoek was verdwenen; daarna was hij met zichzelf alleen.
In de avonden en nachten ging Starreman om door het grote wite huis. Hoe lang al? Altijd al, meende David; in werkelijkheid sinds de vrouw van Starreman, Davids moeder, voor jaren was doodgegaan. Wel was de grote bleke man ook overdag meestal onbenaderbaar, als in glas gegoten, zoals hij onder het middagmaal tegenover David placht te zitten: zwijgend en bewegingloos en met wijde ogen een ver punt fixerend; maar in het volle daglicht dat door de hoge ramen van de eetkamer viel zou men hem althans nog eenvoudigweg een saaie man kunnen noemen, een steile doodse man desnoods, een zonderlinge man waar niemand iets aan had of iets mee kon. Soms bewogen zijn handen onafgebroken. Aan tafel keek David niet zelden gefascineerd naar de magere vingers van Starreman die een langzame sacrale
| |
| |
dans leken uit te voeren met een tafelmes of een servetring, ritmisch gleden ze er omheen of kropen erover en er onderdoor. Soms ook klemden ze het voorwerp stevig vast en sloegen er een zachte roffel mee op het tafelblad: doorgaans het enige geluid dat onder de maaltijd werd gemaakt behalve het tikken van het bestek in de borden. ‘Meneer nog wat soep?’ vroeg juffrouw Bruining een enkele keer tegen beter weten in, want altijd antwoordde hij na een korte pauze met zijn vlakke stem die gedempt klonk alsof hij praatte vanachter een zakdoek: ‘Nee, nee, dank u vriendelijk.’ Hij at nauwelijks. En David schrokte haastig zijn bord leeg om maar weg te kunnen komen; amper was hij klaar of juffrouw Bruining gaf hem verstrooid een startsein door haar wenkbrauwen een millimeter op te trekken en weg was hij.
Maar de avonden en de nachten. Starreman, staande voor het boograam op de overloop, het maanlicht als krijtstof op zijn bewegingloze gezicht. Afdalend langs de trap en plotseling stilstaand op een trede, minutenlang, alsof hij scherp luisterde. Heen en weer lopend in zijn studeerkamer, uur na uur, zijn voetstap flauw hoorbaar door het dodelijk stille benedenhuis als de trage klop van een houten hamer. ‘Naar bed hoor,’ placht hij tegen David te zeggen als ze elkaar na acht uur 's avonds ergens in het huis tegenkwamen, wat overigens zelden voorviel. Daarbij keek hij David aan en ook weer niet: alsof zijn aandacht eigenlijk voor het grootste deel gericht was op iemand die naast de jongen scheen te lopen.
Starreman en David zijn zoon, zo leefden zij in het witte huis. Het huis bevatte zestien grote, hol klinkende kamers en één daarvan was David als speel- en slaapkamer toegewezen toen hij negen jaar was geworden. Hij was zich er 's avonds van lieverlede in gaan opsluiten, boterhammen en kaarsen meesmokkelend en de deurkruk aan de binnenkant vastbindend met een touw. Anderhalf jaar lang las hij veel en sliep kortstondig en licht, ontvankelijk voor het nietigste gerucht in het nachtdonkere huis; hij plaste regelmatig in bed en bleef op school reddeloos achter.
Toen ontving hij op een avond het Springfieldgeweer. Hij zat rechtop in bed toen het vanuit één van zijn oorlogsboeken onverwacht in zijn handen glipte. Met grote ogen streelde hij het wapen. Vanaf dat ogenblik sliep hij wat beter, al bleef hij na het invallen van de duisternis nog altijd op zijn kamer, lezend en luisterend, of juist luidop pratend en liedjes brommend om niet te kunnen horen. Maar overdag schoot hij op Starreman. Buitenshuis formeerde hij zijn leger en trok onvermoeid tegen hem op; binnenshuis vuurde hij heimelijk vanaf de heup waar en wanneer hij de stille man maar zag en elk schot trof doel. Er was een bleekblauwe lenteavond waarop de dokter, die al jarenlang elke week aankwam, op het terras stond te praten tegen Starreman die stil op de houten tuinbank zat. Er orgelde een merel op het dak, uit de muziektempel verweg in het bos klonk koorgezang en achter het uitbundige paars van de bloeiende buddleia's langs de laan brieste het paard dat voor het dokterskoetsje gespannen stond: dit alles terwijl David vanaf het balcon zijn Springfieldgeweer hief en mikte op het achterhoofd van Starreman. Het was in diezelfde seconde dat de dokter opkeek en de jongen zag staan en op zijn gezicht verscheen een trek van onuitsprekelijke afschuw.
‘Beng,’ schreeuwt Michiel. Iemand gilt onmenselijk hard en hoog, gilt terwijl Starreman voorover slaat en een bloedstroom vanuit zijn voorhoofd een donker masker vormt op zijn gezicht, nu glijdt hij zijdelings van de stoelzitting en valt met een gedempte plof op de tegels terwijl zijn mond wijd geopend is, onwezenlijk groot en vierkant. David wrijft zijn gezicht diep in de muffe harde bladeren nu het kervende gegil zijn oren binnendringt als kokend water dat regelrecht naar zijn hartstreek lijkt te vloeien. ‘Hou op,’ mompelt David. ‘Hou op.’ Het gegil breekt opeens af, in de bodemloze stilte die volgt razen de dore bladeren onder zijn lichaam schrikwekkend luid als hij moei- | |
| |
zaam aanstalten maakt om op te staan. Eenmaal overeind neemt hij nogmaals een tabletje in en klopt zijn kleren af, misselijk en overdadig transpirerend nu de pijn vervloeit. ‘Niemand gilde,’ zegt hij op bestraffende toon tegen Michiel alsof deze zojuist een onnozele opmerking heeft gemaakt. ‘Het was de stoomfluit van de zuivelfabriek. Er gilde niemand.’ Michiel wacht op hem met zijn ogen op het huis gericht, hij heeft een gedachte in zijn hoofd, een plan voor woensdagmiddag en dan met de hele club. En kijk nu die David: hij glimlacht alweer terwijl ze zij aan zij over het gazon gaan, in de richting van Starreman en Ingrid die tegenover elkaar aan de tuintafel zitten met wit licht rondom hun hoofden, de lage zon is pal in hun rug. ‘Dag vader,’ zegt David op warme toon tegen Starreman, ‘hoe gaat het nu met u?’ Starreman gaat staan, hoog overeind staat hij en kijkt niet naar David, althans niet onmiddellijk, maar naar zijn kleinzoon, zijn kleinzoon, zijn witte gezicht schiet vol kleine evenwijdige rimpels nu hij lacht en zijn handen naar de jongen uitstrekt. ‘Ik heb jou daarnet nog doodgeschoten opa,’ zegt Michiel.
‘Nounounou dan toch,’ lacht de oude man en nog aldoor staan zijn gretige handen bewegingloos in de lucht, bedelende witte vogels, maar de jongen komt niet, de tafel blijft tussen hen in. ‘En nou lust ik wel een koekje,’ verkondigt Michiel. Die krijgt hij natuurlijk, twee zelfs.
|
|