| |
| |
| |
F.B. Hotz Drijvende mijnen
De moeder liep met haar nakomertjes Annetje en kleine Toos in de Passage. Daar was het koel. Ze ging de melksalon van De Landbouw binnen waar de kinderen een glas karnemelk kregen. Verderop betrad men een kleine, donkere chocolaterie waar voor drie cent een puntzakje flikken gekocht werd.
Omdat op straat eten niet netjes was, wachtte de moeder tot op een bank van de Vijverberg; daar kwam het papier uit haar tas.
De kinderen speelden langs de waterkant met een bolle koon; de moeder keek naar hen vanaf de bank.
Ze droeg haar queue, die ze voor de wandeling omgeknoopt had met bandjes onder haar japon. Ze droeg ook een grote fluwelen col met een granaten broche er op, en lange oorbellen. Van enige neergang viel in haar uiterlijk nog niets te bespeuren; ze was een weduwe en een dame en ook de twee kinderen waren netjes in hun witte strokenjurken en met hun strohoedjes.
Men zag het de slanke vrouw niet aan dat ze elf kinderen gebaard had, waarvan er overigens nog vijf in leven waren.
Henri, de kunstschilder, was de oudste en hij onderhield nu het gezin. In het huis van z'n moeder had hij een grote kamer voor zichzelf als atelier. De twee kleine zusjes mochten daar niet komen; alleen Annetje moest wel eens poseren, wat ze geduldig en stil deed. Henri liep dan met z'n palet voor en achteruit en siste een lied tussen z'n tanden. Hij probeerde de donkere ogen onder de zijachtige pony op het paneel te krijgen. Het kind kreeg na afloop een vijg en wat noten want de schilder was vegetariër.
Hij was ook socialist en in z'n atelier hing een klein portret in olieverf van Gorter. De moeder, die over haar verliezen heen leek, verdroot dat portret maar ze liet weinig merken. Soms ging Henri uit met twee of drie stukjes onder z'n zwarte cape, op weg naar de kunsthandelaars.
Maar hij werd ziek en huurde een vissershuisje in Scheveningen. Zeelucht was goed tegen t.b.c.
Toen Annetje zeven was werd ze op een dag met haar zusje naar een vage tante gebracht. Daar moesten ze van ijzeren vorken eten, waartegen ze protesteerden door gehuil. Hun broer André kwam hen de volgende dag vervroegd halen en vertelde dat Henri al begraven was. De moeder leek een oude vrouw geworden met een omslagdoek die de kinderen nooit eerder gezien hadden. De queue en de coll werden weggeborgen. Er kan ook te veel gestorven worden.
Er werd een klein benedenhuis betrokken, dat volgepropt stond met de sierlijke meubelen die de vrouw had. Zelf sliep ze in die volle huiskamer, de kinderen in een uitbouw. De vrouw zocht een groter huis om kamers te kunnen verhuren, maar aan een gezin zonder man of kostwinner werd niet verhuurd.
De jongste zoon, Frits, was nu vijftien en hij vertrok naar Kampen om beroepssoldaat te worden. Hij was groter en sterker dan André. Als hij met verlof kwam bewonderden de kleine meisjes z'n blauwe uniform. Vóór hij weer terug ging moest hij de knopen van z'n tuniek poetsen; hij legde dan een houten knopenplankje op het jasje, de knopen staken door een gleuf en konden gepoetst worden zonder de uniform te besmeuren.
Vrienden van Henri exposeerden het werk dat nog in zijn Scheveningse huisje aangetroffen werd. Er was een prijzend verslag in de Groene Amsterdammer en er werd goed verkocht.
| |
| |
De moeder kon nu een kleine manufacturenwinkel overnemen. Het bleek een wat verlopen bedrijfje te zijn en de koopsom afbetalen werd een maandelijkse kwelling. De vrouw bad veel.
De jonge schilders rond Henri slaagden er in een groot dubbel bovenhuis te huren. Ze stonden borg voor het huurgeld.
Het was een mooi pand aan het Westeinde en de vrouw richtte het in als artistenpension. De schilders waren er gelijk mee onderdak en de tengere André legde zelf zeil en bekleedde stoelen.
Eén der pensiongasten, een vrouw die soms schilderde, nam op een dag Annetje en Toos mee in een vigilante naar Scheveningen. De kinderen droegen witte neteldoekse jurken en hun grote strohoeden. Alles was opnieuw best. Men liet een blikken kip op de Pier een chocolade ei leggen.
Na korte tijd werd de moeder ook ziek. Ze lag op een zolderkamer en hoestte onhoorbaar. André, die nu negentien was, kookte voor de huurders en onderhield het bedrijf. Hij bakte pannekoeken zoals het voor artisten moet: hij gooide ze hoog op om ze te keren. De schilders en dichters applaudiseerden grinnikend, vooral als het opvangen mislukte. Men amuseerde zich. De twee kinderen lachten schaapachtig mee.
De moeder moest naar het Ziekenhuis Zuidwal, dat met z'n zwarte monstergevel de kinderen deed huiveren. De volgende dag werden de meisjes door André naar Leiden gebracht, naar een Tante Marie en oom Gerard die een lingeriewinkel dreven. Annetje was juist tien geworden, het was najaar 1903.
| |
11
Er waren daar vier zoons, maar de eerstgeborene was een dochter, die nu zestien was. De zoons waren nieuwsgierig of onverschillig over de komst van de kleine meisjes - al naar hun leeftijd - maar de dochter kreeg op de dag van aankomst een vastbesloten trek om haar kleine hartvormige mond en schudde haar lange gele pijpekrullen. Ze was zo mollig als de mode voorschreef en had brutale borsten. Haar altijd geloken ogen verrieden niets bij de kennismaking; Annetje keek nadenkelijk naar die zware oogleden.
De winkel aan het Kort Rapenburg geurde van binnen onrustig naar textiel; een flauwe komkommerlucht. Het woonhuis boven, vol mahonie, rook naar boenwas en zuur koper. Alles was hier anders dan thuis in het pension: men was gehaast en slordig maar sprak over 16 netheid; de mystiek in de eerbied voor winkelruimte en geld en hard werken was doordringend en vanzelfsprekend, al het andere kwam op de tweede plaats.
Er waren hier brede gangen en trappen waar misschien te spelen viel. Voor zover de grote dochter, die Zus genoemd werd, geen opdrachten voor de meisjes had. En ook de tante, die er moe maar ondoorgrondelijk uit zag met haar strakke middenscheiding, zag mogelijkheden voor haar nieuwe pupillen. Er was een loopjongen, maar een meisje kon best rekeningen wegbrengen, boodschappen doen en zo nodig de winkeljuffrouwen terzijde staan bij grote drukte. Hier in ieder geval geen half of heel ‘artistengedoe zoals in Den Haag’. (Men had het land aan kunstschilders; muziek mocht, met mate. Soms kon men de tweede zoon Bert op zolder viool horen oefenen.) De oom deed geen beroep op de meisjes; op niemand in feite, hij slofte onhoorbaar en nondescript door het grote huis of schreef in een zijkamertje boven z'n rekeningen en facturen. Met z'n vlossig puntbaardje en knijpbril zag hij er uit als de pantoffelheld uit een moppenblad. Ook zíjn ogen waren diep geloken, maar bij hem leek het een zich afwezig schikken; bij Zus dacht men aan slaperige lust. Er werd gewerkt in dit huis: van 's morgens half acht tot 's avonds acht en 's Zaterdags tot tien uur of later. En ook op Zondagmorgen kwamen er nog wel eens klanten.
| |
| |
De beiden kinderen gingen nu in Leiden naar school en als ze om 4 uur terug waren wachtten steeds vaker kleine opdrachten. In het rommelig huishouden was altijd iets te doen. Soms moesten ze helpen mangelen en de bandjes van het ondergoed uithalen met een schaar. De zoons speelden dan op de Apothekersdijk. Of loerden als ze thuis waren.
Kleine Toos deed zulk werk met bevende handen en ze begon hier met open mond te staren tot ze van iemand een por kreeg. Ze glimlachte dan met vergevingsgezinde vrees. Maar Annetje ging rond met haar bijna zwarte ogen steeds alert en ze fronste om wat ze de jongens hoorde fluisteren. ‘Luister d'r maar niet naar,’ zei ze tegen het zusje, maar die luisterde zelden.
Toos werd aan tafel naast de jongste zoon Chris gezet. Die was kort tevoren uit de speeltuin van Posthof teruggekomen met allebei z'n handen aan z'n hoofd. Zelfs z'n pezige grote Zus had die handen niet kunnen wegtrekken. Een dag had hij zo gezeten; hij zou een schommel tegen die kop gekregen hebben. Nu zeiden de grotere broers: twee leipen bij elkaar, want ook Chris zei niet veel meer.
Op een avond kwam André uit Den Haag over en Annetje hoorde hem in de keuken praten met tante Marie. ‘Dat is best,’ hoorde ze de vrouw antwoorden op zijn gebrom. De meid - die ook Anna heette - kwam de keukendeur uit en keek de zusjes vreemd aan. André volgde en zei: moeder is nu ook dood. De kinderen knikten bijna onmerkbaar, alsof ze het hier niet te bont wilden maken.
Ook op school ging het niet met kleine Toos. Ze staarde daar bijna de hele dag en de leerkrachten lieten haar soms schrikken om haar te doen ontwaken. 's Nachts ging ze aan bedwateren lijden. Veel speelt zich in onze buikholte af: vrees het eerste, en kinderpijn en schaamte over zoveel grilligheid van de natuur. Dat wateren hinderde tante Marie die proper op haar linnengoed was. Ze besloot het dat verwende Haagse krengetje af te leren.
In de gang van de bovenste verdieping hing een groen geoxydeerde trekbel, waarvan het koord naar tante Marie's slaapkamer leidde. Als alle kinderen 's morgens opgestaan waren verschenen ze in nachtgoed en ongewassen in de huiskamer. Zus schonk voor elk een kop thee in en ze kregen een boterham uitgereikt en een kroes havermout. (De hele verdieping geurde dan wee naar dat lauwe voedsel.) Daarna begaf de oudste zich naar de slaapkamer van de moeder om zich onder controle te wassen. Was die klaar dan trok de vrouw aan het koord en de bel schalde door het trappenhuis voor de volgende. De kleintjes werden geholpen. Er was een met blauwe bloemen gedecoreerde lampetkan met kom op een marmerbladtafel.
Het viel Annetje en Toos op dat ze ‘van onderen’ en ook hun voeten maar eenmaal per week gewassen werden. Ze vonden dat vies, waren het thuis anders gewend maar zwegen. Bij de netheid van hier scheen niet te veel reinheid te horen. ‘Overdreven’ vond men in dit huis alles al gauw, dat wisten ze. Emoties werden opgespaard tot een punt waarop men ging schreeuwen.
's Avonds in bed bekampten ze het onbekende door elkaar een magische geheimtaal toe te voegen: een gefluisterde bezweringsformule tegen de vrouwen Zus en tante, tegen de starre winkeljuffrouwenkoppen en de viezige jongens. Het was een om beurten herhaalde groet met hun namen. Op een avond mengde een volwassene zich onverwacht in die eentonige dialoog: Anna de meid. Haar gelispeld ‘Dag hoor, en nou gauw slapen’ werd als zegenrijk ervaren.
Toen Toos een tweede maal in bed gewaterd had kreeg ze geen ontbijt maar moest in haar nat ondergoed staan wachten in de waskamer. Ze wachtte tot de anderen gegeten hadden en hoorde ze jubelend de trap op stormen. De deur stootte open en de vier jongens sprongen om haar heen en wezen met treiterende vingers naar het op haar lijf geplakt goed. Textiel bederven was hier een werkelijke zonde.
| |
| |
Er werd geproest en gegiecheld tot tante het wel genoeg vond. De jongens verdwenen en de laatste in de rij kreeg in de gang een trap voor z'n enkel van Annetje. Haar ogen waren zwart en ze maakte het gebaar of ze naar hem spugen wilde maar zich bedacht.
Het was Emile, die twaalf was en een goedig rond gezicht had. Hij was juist van school en jongste bediende bij Pander geworden; nu hij geld in bracht verminderde z'n verlegenheid wat en de attentie van de enkeltrap maakte hem opmerkzaam op het bestaan van Annetje. Hij keek of hij die schop wilde onthouden, maar of hij een subtieler wraak bedacht dan een stomp of spugen. Hij hinkte de trap af zonder een woord.
Terwijl Toos steeds suffer werd en steeds meer tegen zich in nam daar zwijgende indolentie, deed Annetje het wel goed, vooral op school. Ze ontwikkelde daar een verheide verering voor haar juffrouw. In bed koesterde ze de wens dat die juffrouw Nagel zou trouwen met haar grote broer André. En dan met z'n drieën weg, natuurlijk.
André had intussen het Haagse artiestenpension verlaten. Hij had er de smaak en de vaardigheid van koken en gasten verzorgen van overgehouden en wilde het hotelvak in. Hij kreeg werk als huisbediende op een kasteeltje buiten Velp, bij een ‘deftige eerste familie’. Een zuster van z'n vader, die in Den Haag een atelier had van fijne lingerie en Brusselse kant, en die adellijke klanten had, bezorgde hem die baan. In de avonduren studeerde hij talen op z'n zolderkamer in het buiten.
Op een dag verscheen hij opnieuw onverwacht in de winkel in Leiden, bezweet en vermoeid van de lange treinreis. Z'n komst hier begon de mensen op hun zenuwen te werken; hij had hen eerder vrijwel alleen bezocht om de dood van z'n vader, z'n moeder en z'n broer Henri te melden.
Hij sprak weer mompelend in de keuken, ditmaal over z'n broer Frits. Annetje kwam juist van school en trok al wit weg in de gang. Tante Marie keek bij voorbaat of ze zeggen wilde: wat nou weer.
En ze zei wat later ook, hoorbaar door de keukendeur: ‘Altijd wat anders met jullie.’ De jongere broer Frits was ziek geworden in Kampen. Hij had bij regen en wind in een militair kampement pleuritis gevat. Die bleek later ‘van tuberculeuze aard’ te zijn. Het militaire leven stond hem tegen, trouwens.
André's adellijke baas had intussen gezorgd dat de jonge patiënt in Oranje Nassau Oord - dat nieuwe ‘Geschenk van de Koningin Moeder aan haar volk’ - verpleegd werd, al moest André er ook wat aan mee betalen want die opname was kostbaar.
Mogelijk om z'n bezoek niet al te onaangenaam te doen zijn, en om tante en oom te bewegen de twee zusjes nog voorlopig kost en onderdak te blijven verlenen, bracht André een grote doos hazen en konijnen mee. Want het was jachttijd in Velp en de baas wist toch geen raad met het geschoten wild.
Zo bleven de meisjes in het winkelhuis. Toen ze een jaar later van de lagere school kwamen was hun toekomst bepaald: ze moesten ‘helpen in de winkel’.
Toos bracht er niets van terecht en kon niet afrekenen. Tante was precies zo woedend als de klassieke stiefmoeder uit iedere vertelling en ze mepte zenuwachtig en wanhopig. Met geld had ze geen geduld. Het kwam met koperen halfjes, centen en stuivers de nikkelkleurige kassa binnen en dáármee moest niet lijzig gedaan worden. Ook oom Gerard liep hoofdschuddend rond, al zou het maar zijn om z'n vrouw gelijk te geven. De zakenmensen hadden al spijt één van de winkeljuffrouwen ontslagen te hebben in ruil voor de twee ‘kleinen’. Wel was dat een witte meid geweest die toch meer op de wc zat dan werkte. (‘Poep je niet dan rust je toch’, had die de andere juffrouwen vaak grinnikend toegevoegd). Al de juffrouwen zagen trouwens wit. Het was een druk bedrijf en de uren waren lang. Ventilatie in de winkel bestond uit het openzetten
| |
| |
van de winkeldeur op zomerdagen.
Op een warme voorjaarsavond dat het in het slaapkamertje wat minder naar boenwas rook omdat het raam op een kier open mocht, konden de zusjes niet in slaap komen. Het was nog licht en er waren vogels hoorbaar. Er zat iets verkneukelends in de lucht buiten. De paardetram knarste feestelijk en er was vaag gedruis uit de veranda van café Franciscanerbräu. Het water daarachter was bespeurbaar in lauwe geurgolven.
Het had al negen uur geslagen en het werd schemerig. Ze hadden de zware deken omlaag getrapt tot het voeteneind en ze lagen als lange witte spoken in hun nachthemden.
De deur aan hun hoofdeneind ging zachtjes open en een gedaante sloop binnen. Beiden hoorden het, maar achter de beddenopstand zagen ze niets en ze bleven dan ook afwachtend voor zich uit kijken. Annetje glimlachte; misschien dacht ze aan Anna de meid.
Het was de zoon Emile. Hij stond naast Annetjes bedkant en keek haar angstig aan. Ze glimlachte niet meer. Z'n adem was hoorbaar. ‘Trek je hemd omhoog’, snauwde hij fluisterend. Annetje veerde rechtop en met een snaai trok ze de deken op tot om haar middel. Het bekje van kleine Toos werd een zenuwplooi en ze greep met haar witte korte hand naar de losse spijl van het ijzeren bed. Ze hief die op.
‘Kijk uit, niet doen,’ siste Annetje en pakte de staaf af. Van die beweging wilde de zoon gebruik maken en een sidderende hand naderde de dekenzoom bij Annetjes heup. Ze sloeg met de spijl naar die hand en was zo slim tegelijk hard en laag ‘tante’ te roepen. Het ijzer gaf een pletterende slag op het marmer van het nachtkastje.
Alle drie zwegen verstomd. De jongen stond aan de grond genageld en huilde geluidloos. Kleine Toos begon ook.
De deur ging met een ruk open en tante verscheen groot in de opening. Vaal gaslicht in de gang maakte een zwarte roofvogel van haar. In twee driftige stappen was ze bij de zoon en haar hand schoot op volle kracht uit. Hij bukte en vloog in die houding langs haar. Ze raakte hem nog op de rug dat het bonkte en hoestend schoot hij de gang in. Kleine Toos sidderde dat het bed schudde.
De volgende dag bleek Toos ‘zich alweer bepist te hebben’ zoals nicht Zus hoofdschuddend constateerde vóór het ontbijt. Ze werd dan ook van de tafel geweerd.
Boven wachtte ze opnieuw in tantes kamer haar schande af. De jongens werden weer binnengelaten als tevoren: ze dansten, proestten, en fluisterden in elkaars oren. Maar tot tantes eeuwige credit moet vermeld worden dat zoon Emile er niet bij was.
Er werden stille maatregelen genomen. De twee oudste zoons verdwenen naar een zolderhoek en een man met een gele stofjas en een schroevendraaier verscheen op een ochtend in de meisjeskamer en bevestigde commentaarloos een messing schuifknip op de deur. Annetje hield van haar ontmoetingen met de zoons iets mepperigs over; ze hief soms haar krabbelbereidde hand al op als de jongens nog niets of amper iets gedaan hadden. Maar ze vond dan vaak Zus op haar weg die, star als een koe, óók met haar mollige hand in de aanslag stond om haar broertjes dekking te verschaffen.
Intussen probeerde Emile niet meer in de meisjeskamer te komen en de schuif raakte al gauw in onbruik. Hij en z'n jongere broer vonden het achteraf van meer belang Annetje boodschappen te laten doen, respectievelijk haar de aardrijkskundige kaartjes van de provincies te laten tekenen die op school ingeleverd moesten worden. Ze speelden dan zelf buiten en paaiden Annetje handig met gevlij. Ze deed dat tekenwerk nauwkeurig. Ze tekende hele Zondagmiddagen met haar tong tussen haar tanden en met een frons van blije inspanning. Ze deed het genereus en scheen de nachtelijke aanval vergeten te hebben. Of vergeven. Ze deed niet onaardig tegen Emile. Ze kreeg haar eerste complimenten.
| |
| |
Kleine Toos werd dik en amorf. Een zwijgzame vrouw in eenvoudige kleding kwam op bezoek: de zuster van de overleden vader, die van het deftige Haagse atelier. ‘Is dát een kind van m'n broer’, zei ze steil en ze nam Toos mee terug naar Den Haag. De pleegouders protesteerden amper; dat was óók een kwestie van fabrieksgoed tegenover ‘fijne’ lingerie. Dat de ander zou blijven was voor allen vanzelfsprekend.
Door een omzetting van personeel en kamerruimte moest Annetje voortaan bij nicht Zus in bed slapen. Die keek haar de eerste avond dat ze naast elkaar lagen peinzend aan vanonder haar zware runderoogleden. De bovenlip in het ronde, verwende gezicht krulde naar boven. Dan draaide ze met een ruk haar rug naar Annetje, die zo ver mogelijk naar de rand uitweek om het grote warmte verspreidende lijf niet te hoeven aanraken.
Zo ging het een paar maal achtereen maar op een avond kon Zus niet slapen. Ze draaide en zuchtte en zei opeens: ‘Je moet m'n haren aaien, bij m'n oor, hier.’ Annetje stak geschrokken een sidderende hand uit; ze duwde verbaasd op de lange, stugge pijpekrullen. ‘Aáien,’ snauwde Zus. Ze deed het even. De volgende morgen ontving ze een dubbeltje. Ze staarde er ontzet naar en ging dan drop kopen bij drogist van Dorp in de Haarlemmerstraat.
Een jaar ging voorbij in dezelfde regelmaat: werken in en achter de winkel, bestellingen en rekeningen wegbrengen - en soms de briefjes die Zus aan haar vrijers schreef - , afwassen en schoonmaken en het haar opmaken van de grote nicht, als die naar dansles moest. Het strelen in het gedeelde bed had zich niet herhaald; éénmaal had Zus, vermoedelijk in slaap, Annetjes pols gepakt in de nanacht, maar de laatste schrok gelijk wakker, altijd op haar hoede, en rukte zich flitsend los. De grotere vloekte zacht sissend.
Enige afwisseling bracht de Japans Russische oorlog, in de eerste maanden van 1904. Oom Gerard, die nooit las, spelde nu de krant. Hij abonneerde zich zelfs op een klein geïllustreerd blad dat ‘De Tijd in Beeld’ heette en dat minder dan vijf cent per aflevering kostte. Tussen de foto's van Louis Bouwmeester, Joseph Israels, Pablo de Sarasate of J.H. Speenhoff, verschenen nu ook de portretten van de Tsaar en de Tsarina, van de Mikado, van de wat griezelige Koning van Kreta met z'n punthoed en van de kleine Admiraal Togo en z'n Vloot. Ook stond er een serie ‘Schetsen uit het Japansche leven’ in: knappe tekeningen van geisha's, Boeddhistische monniken, tempels en heuvels, en eens een impressie van een lampionfeest in de straten van Tokio voor de insluiting van Port Arthur.
Er groeide bewondering voor de kleine westerse oosterlingen die het opnamen tegen de logge Russische Beer. Japanse motieven werden populair in het land, in Leiden en zelfs aan het Kort Rapenburg. (Alleen de regering maakte zich zorgen om Indië.) De jongste broers van het winkelhuis probeerden van een schoenendoos Togo's vlaggeschip te maken - ‘Bederf me die schaar niet,’ riep hun moeder - en Zus kocht een shawl met een Rijzende Zon. Zelfs in de winkel kwam wat meer fleur door een aanbieding ‘blousen in japansche decoratie’ en er werd met de klanten wel eens over Nippon gesproken. Er was enige vage verstandhouding in de stad en zelfs in het huisgezin. Althans de eerste maanden. Het was niet allemaal zo hetzelfde als anders en een vaag besef van horizon, tegelijk met beschutte veiligheid brak door. Voor even althans.
Eenmaal zeurde Zus om een Japanse parasol van papier en kreeg hem. Maar de oudste broer Gerard lachte hinnikend; ‘Dat is helemaar niet Japans, gek!’ riep hij, ‘dat zijn Chinese letters.’ ‘Niet,’ schreeuwde Zus en ze vloog op en sloeg naar hem met het opgevouwen cadeau. Annetjes ogen richtten zich tegelijk schrikachtig en dankbaar naar Gerard junior, die naar haar knipoogde. Ze kleurde.
| |
| |
Annetje was nu twaalf en ze droeg boven- en ondergoed van Zus. Ze zag er niet modieus, maar haast deftig mee uit. Haar gezicht had iets volwassen moois dat koel afwachtte. De gebogen neus was niet te kinderlijk en kwam door de lage pony waarschuwend sterk naar buiten.
Op een avond zag ze meneer Pont - het hoofd van haar lagere school - de winkel binnen komen in streepjesbroek en pandjesjas. Hij kwam het winkeliersechtpaar zeggen dat het zonde was dat Annetje niet ‘door mocht leren’. Hij bewerkstelligde dat ze naar de ‘Kweekschool voor Bewaarschoolhouderessen’ mocht, die overigens gratis was.
De Opzichter-Directeur daar was Haanstra, de paedagoog waarvan men nu zegt dat hij z'n tijd driekwart eeuw vooruit was. Hij maakte van z'n houderessen specialisten én mensen. Het was hier streng en rechtvaardig. Er was veel tekenonderricht en er werd dagelijks geoefend op lei of papier. Naast de moeilijke leervakken kregen de meisjes een soort rythmische gymnastiek - lichamelijkheid was niet taboe - en ze zongen vierstemmige Duitse Wandervogel liederen, waarvan de teksten vooraf thuis bestudeerd moesten worden. De Nederlandse letterkunde werd bij de talenstudie niet vergeten en Multatuli was hogepriester. Annetje moest voordragen uit Vorstenschool en werd socialiste, zij het in stilte want oom en tante zouden haar kelen vanwege de zaak.
Ze sloot zich aan bij de Vrije Jeugd, door de Leidse burgerij én arbeidersstand de Vrijende Jeugd genoemd, daar beide geslachten binnen die vereniging 's zondags gezamenlijke natuurwandelingen uitvoerden.
Annetje leerde fanatiek op die school; ze kreeg het druk met veel huiswerk maar ze werd in één klap volwassen en leefde op. Nu was zíj het die 's avonds in bed superieur keek. Of zich met een ruk omdraaide.
Haanstra stuurde z'n meisjes bij slecht of goed weer naar buiten om de natuur te onderzoeken. Hij liet het daar niet bij: hij gaf zelf schallende sexuele voorlichting, staande voor de klassen. Hij deed het snel, plomp en duidelijk; z'n meiden zaten dan wel voorovergebogen in hun banken met paarse koppen - een enkele uit de ‘betere burgerij’ viel soms flauw - maar ze wisten wat en onhielden het. Soms was een jaar lang Haanstra zelf de enige man waarvan ze hielden; hij beschermde ze met harde woorden, maar hij zou ook iedere kerel die het waagde de school aan het Rapenburg te naderen de tanden uit de bek geslagen hebben.
‘Nuttige Handwerken’ stond ook op het Haanstra programma; alle papieren patronen, brei-, stop-, smok- en ander naaihuiswerk bewaarde An (zoals ze intussen heette) voor de zondag. Het kon dan nog wel eens gezellig worden in de huiskamer boven de winkel. Zus was dan op haar mooist gekleed - in roze of witte tule strokenjurk - en nam plaats achter de piano. Ze schudde pedant haar pijpekrullen en begon Duitse schlagers en salonstukjes te spelen. Ze sloeg fors en haar eerste handeling was steeds het indrukken van het rechter pedaal. De voet in het glimmend zwarte rijglaarsje kwam er niet meer af. De kleine mond stond open. ‘Niet zo hárd Zus,’ teemde de vader soms met zenuwachtig bevende sik, maar ze luisterde niet.
Emile bespeelde er een kleine mandoline-banjo bij en de andere broers bierden mee, met uitzondering van Bert, wiens muzikale aspiraties hoger grepen. Soms werd ook een Engelstalig succes beproefd en eenmaal had Zus An laten zingen: ‘Jij bent m'n honingbloempje, ik ben de bij.’ Ze zong het blank ernstig. Zus grinnikte vettig achter haar piano.
Ze speelde tot het háár vervelen ging of tot ze zich plotseling een afspraak herinnerde - een zoveelste vrijer - ; dan smakte ze midden in een stuk het pianodeksel dicht, stak haar dikke glimmende tong uit naar de verbaasde familie en verdween.
| |
| |
Muziek of niet, tante Marie bleef bij dat alles moe en humeurig. Die stemming daalde nog met de uitverkoop. Op de eerste maandag daarvan bleef de winkel tot negen uur dicht; op de stoep had zich dan al een lange rij kopers opgesteld, meest vrouwen. Oom en tante waren tevoren per spoor naar Amsterdam geweest om bij de importeurs restanten op te kopen en de hele voorafgaande zondag werd besteed aan het prijzen der goederen. Als de deur openging stroomden de klanten naar binnen en ieder hielp verkopen: Anna de meid, de loopjongen en ook An, die dan maar een dag van school moest blijven.
Alleen Zus het zich niet zien. Met de mond grimmig getuit zat die boven in de huiskamer en naaide aan een nieuwe jurk voor zichzelf. Eenmaal verkocht An op zo'n uitverkoop een kinderschortje van 98 cent in de laaiende drukte van ellebogende vrouwen voor 86 cent. Het kwam direct uit toen een andere andere vrouw verongelijkt ook zo'n schortje voor die prijs wenste. An had het prijsje op de kop gelezen. Ze werd door tante met een grauw en een ruk aan haar arm weggestuurd; de vrouw huilde haast van drift over de verloren 12 cent. ‘Kost je ons nog niet genoeg,’ siste ze in de opkamer achter de winkel.
An liep naar boven waar Zus haar aan staarde. An staarde terug maar bekende tenslotte dat ze een fout gemaakt had en er uit gestuurd was. Zus zweeg en hanteerde haar naald en draad met opgetrokken wenkbrauwen. Opeens glimlachte ze. ‘Ik dacht dat jullie zo goed leerden rekenen bij die Haanstra,’ zei ze langzaam. An zweeg en wilde met een ruk haar mantel pakken om alsnog naar school te gaan. Maar Zus sprong op met ongewone snelheid. ‘Hier blijven,’ gebood ze, ‘als je niks te doen hebt heb ik nog wel wat voor je.’ Er werd een krant uitgespreid en Brasso neergezet en An moest koper poetsen. ‘Het is laatst pas allemaal gepoetst,’ begon ze maar Zus concentreerde zich op haar naaiwerk.
Het was niet waar dat Zus het profiterende element in huis was. Ze werkte hard aan wat haar twee taken waren: koken voor het grote gezin en zich beschikbaar maken en houden voor een ‘goed’ huwelijk. Vooral de laatste opgave, van groot belang in ieders oog hier, vulde haar dagen met gespannen en korzelige inspanning. Ze moest mooi zijn en een begeerde partij blijven. Wat onder haar dure jurken zat scheen van minder betekenis, maar handen, ogen en haren moesten in uiterste staat van perfectie zijn, de tint moest blank en mat blijven, de lichaamshouding prudent arrogant - middenstandsversie - en ze moest zich oefenen in de omgang met nette jongemannen: zoons uit andere grotere neringen. Aan verlaten van haar milieu naar onderen werd niet gedacht, evenmin als aan een doorbraak naar boven: de studentenbals werden niét bezocht. Zus presenteerde zich met nog geen gebaar van haar pink aan de beide studenten die een tijd lang op de zolderkamers woonden.
Eenmaal leek ze tegen die wet toch gezondigd te hebben, al wist An het niet zeker. Die moest een briefje brengen naar een adres op de Aalmarkt. Het was hoogzomer en An liep in de schaduw onder de welige bomen van de Apothekersdijk en had enig besef van welbevinden. Langs de kade lag het vol bloemenschuiten die er kleurig uitzagen en een volle, zoete geur verspreidden. Leiden was haast even mooi als Den Haag.
Ze liep over de Kippebrug en belde aan op de Aalmarkt. Een deftige jongeman kwam met opgetrokken wenkbrauwen aan de voordeur en vroeg ‘En?’ Een vriend verscheen ook in de vestibule. An overhandigde de eerste het briefje. Hij las en grinnikte, gaf dan het briefje aan de vriend. ‘Zo?!’ zei die en grijnsde ook. An stond er nog. De deftige jongeman zei: ‘Zeg maar aan je zuster dat ze zich voortaan met die camisoles en onderbroeken uit jullie winkel bemoeit.’
An dacht aan het Haagse artistenpension. ‘Het is m'n echte zus niet,’ zei ze kwaad.
| |
| |
‘Nou ja, onechte zus dan.’ Beide heren schaterden.
An kreeg een rood hoofd en verliet de deur zonder groet. Ze had wel eens meer over onechte kinderen horen lispelen. Het scheen iets armzaligs en belachelijks te zijn.
Ze voelde zich met Zus verbonden en zei thuis tegen het grote, ernstig wachtende lichaam: ‘Die rotzakken, daar ga ik niet meer naar toe hoor.’ Ze kreeg een dubbeltje.
Ze at haar drop verward. De jonge zoon van de drogist had naar haar gekeken als een kwispelende poedel. An huiverde; ze dacht aan de woorden van Haanstra. De wereld was intussen niet meer zo als een half uur tevoren op de Apothekersdijk.
Maand na maand volgde oom Gerard de tocht van de Russische Baltische vloot op weg naar het te ontzetten Port Arthur. Hij lachte bij iedere tegenslag van die schepen op hun lange route om Kaapstad en Sumatra. Hij sprak aan tafel over mijnenvelden maar An wist niet wat dat waren. Zus had nog op een zondag met één vinger het Japanse Volkslied op de piano gespeeld - het notenbeeld stond in ‘De Tijd in Beeld’ - maar ze volgde de berichten niet meer. Het duurde te lang. Ze ging uit, kookte of staarde gaperig.
Toen de Russische vloot vernietigd was in de Straat van Tsushima, en de oorlog afgelopen, kwamen er andere attracties.
Met de studentenoptochten was het winkelhuis vol gasten, ook zakenrelaties, en de hoogste personages zaten op het kleine balkon vanwaar men over de Blauwpoortsbrug uitzag. De zoons en An stonden achteraan en keken over de schouders heen zo goed als dat ging. Het was alles pracht en praal en men zei dat deelnemen aan de optocht een student wel duizend gulden kostte. De costumes waren uit de beste zijde en bij iedere gelegenheid weer nieuw; de paarden zagen er prachtig verzorgd en getuigd uit en waren van edele rassen.
Op het balkon zaten in de zomer van 1906 de heren Leembrugge - van de firma Clos en Leembrugge - en de fabrikant Hin, die oom Gerard geld geleend hadden voor een verbouwing. (De opkamer was bij de winkel getrokken en méér nodige verbeteringen.) Het feest buiten was mooi maar men moest nu nog meer omzetten om terug te kunnen betalen. 's Zaterdagsavond werd het nu vaak 11 uur of half 12 eer gesloten werd. Ook de lessen van Bert kostten geld: die wilde concertviolist worden.
De jongens waren nu allemaal van de lagere school en hadden betrekkingen: twee werden jongste bediende bij Kreymborg maar Chris hinderde nog steeds die schommel en hij kon nergens aarden. Hij was de lastigste. Toen hij veertien was en weer in een ongezeggelijke bui, kreeg hij van z'n vader, die zelden zo handelend op trad, een klap voor z'n kop. De jongen sloeg z'n vader daarop een blauw oog. Dat was een ramp. Niet zo zeer omdat tegen de Vader opgestaan was, maar die kon er onmogelijk mee in de winkel staan of op straat verschijnen. Dagenlang sloot de oude zich op in z'n zijkamertje, want ook de verkoopsters mochten dat oog niet zien.
Als de winkel 's zaterdagsnachts eindelijk sloot sjokten de echtelieden dodelijk vermoeid naar boven, de man met het ijzeren geldkistje onder de arm. ‘M'n lendenen, m'n lendenden!’ riep tante Marie op de trap. An ging dan naar beneden om de winkelruimte aan te vegen. Tevoren had ze koffie gezet en brood gesneden, want oom en tante aten meestal zwijgend nog wat voor ze gingen slapen. Vaak ging dan nóg de telefoon - men hoorde tot de eerste Leidse winkeliers die er een hadden - maar men liet bellen.
Op de zaterdag na de slag op z'n oog sprak oom Gerard toch met z'n vrouw tijdens de nachtelijke boterham. Chris werd hoe langer hoe erger en moest het huis maar uit. De vrouw knikte, ze was te uitgeput voor tegenspraak.
De jongens waren nu te groot om op de Apothekersdijk te spelen, ze verdwenen 's
| |
| |
zondags naar Den Haag. Als Zus dan naar een vrijer was, of naar dansles om een nieuwe op te doen, was het in de avonduren rustig. Oom en tante suften met gesloten ogen. An mocht op zo'n avond wel eens lange beschuitjes gaan halen bij Kortenoever, de bakker op de Turfmarkt. Diens winkeldeur was nooit op slot. Ze verliet dan snel het huis aan de achterkant in de Kabeljauwsteeg en rende. Ze was bang voor de schimmen uit de Haarlemmerstraat die uit kroegen kwamen wankelen en soms kletterend op straat kotsten. Bij haar terugkomst, hijgend, mocht ze naar de keuken om chocolademelk te maken.
Maar meestal was tante 's zondags ziek en lag de hele dag in bed. Iedereen moest dan doodstil zijn en dat werkte het vertrek op die dag van de jongens en Zus in de hand.
An was nu veertien, nog wel klein van stuk maar ze kreeg vormen. De jongens probeerden haar soms in de gangen te knijpen. Eenmaal stonden er drie tegelijk voor haar kamerdeur; ze gniffelden en snorkten door de neus - misschien het hatelijkste menselijke geluid - toen ze naar buiten kwam. Eén, ze wist niet wie, kneep in haar achterste toen ze passeerde. Direct deed ze een pas naar achteren en trapte met haar scherpe hak op een wreef. Het was Emile die met een rode, verkreukelde kop wegstrompelde; hij protesteerde niet en daarom wist ze gelijk dat hij het geweest was. Genadig was ze niet al te kwaad. Op een zondagavond kwam Emile mompelend en onvast lopend thuis uit Den Haag. Hij had roodomrande ogen, hoestte rochelend en kokhalsde. An stond in haar kamer bij haar koperen knip. Ze luisterde met bonkend hart aan de deur die op een kier stond; ze hoorde hoe tante de jongen de eerste trap op hielp - of sleurde - en de volgende tot aan z'n zolderhoek. Daar klonken nog geruime tijd hol stemmen. Hij had een golf kots op de zoldertrap verloren.
Dan kwam tante alleen de trap af. Ze keek naar niets met bolle ogen en drukte een zakdoek voor haar mond. Ze hijgde licht.
An vloog haar kamer binnen alsof er een spook aankwam maar tante zag haar en riep schor: ‘Ja loer jij maar kreng! Heilige Maria!’ en ‘Ruim liever die rotzooi op. Pak een emmer en een dweil, dóé wat!’ An gehoorzaamde weerlichtsnel.
De volgende dag was er een dokter op de zolder die een ribbelig fiberkoffertje bij zich droeg. An moest een lampetkan water brengen zodat de man z'n handen kon wassen. De arts bleef lang mompelen, boven.
Nog die middag werd An bij tante in haar slaapkamer geroepen. Tante was plechtig. Beiden bleven staan.
‘Luister heel goed naar wat ik je zeg en sta niet te wiebelen,’ zei de vrouw. ‘Je komt niet meer op de wc op deze verdieping; nooit meer. Die is alleen voor Emile bestemd van nu af. Begrepen?’
‘Ja, Tante.’
‘Goed begrepen? Je gaat alleen op die beneden.’
‘Ja, tante.’ An kleurde diep om deze onbegrijpelijke en vernederende mededeling.
‘God kind, bloos niet zo stom,’ zei tante diep uit haar keel, ze haalde een sliert grijs haar van haar zwetend voorhoofd en het leek wel of ze huilde. ‘Ja tante,’ zei An nog schor en van zenuwen giechelde ze opeens. Ze had direct een kletsende slag voor haar slaap te pakken en begon te snikken. Haar neus ging er van lopen. ‘Hou op, verdomme,’ riep tante dubbeltonig en ‘Snuit alsjeblíéft je neus.’
Wat later was men er aan gewoon dat Emile z'n eigen sanitair had. Alles ging door; het enige verschil was een vreemde carbollucht op de bovenverdieping. Al de volgende zondag bonkte Zus weer eens op de piano in de salon en Emile zat in haar buurt en beroerde z'n mandolinebanjo'tje, zij het iets zachter dan gewoonlijk. An huiverde van hem en bleef uit z'n buurt; Anna de meid had haar gewaarschuwd dat hij ‘met een ziekte’ was thuisgekomen. Als de meid de banjo moest opruimen pakte ze die met een oude krant beet. An zag
| |
| |
dat wel.
Ze waren weer vrolijk op het muziekuurtje. Zus had een stapeltje Tavenu muziek op de piano gezet maar de jongere broers riepen ‘Het Negerfeest, Zus, toe dan, je weet wel.’ Zus zocht even en zette een sepiakleurig muziekstuk boven waarop achteroverhellend dansende negers getekend stonden met erboven in halve cirkelvorm de titel: A Cake Walk at A Georgea Camp Meeting. By Kerry Mills. Uitgave B.H. Smit Amsterdam.
Ze grijnsde en speelde het marsachtige stuk dat haar krullen sidderden. Haar linkerhand pompte de accoorden, die soms overstroomden van te veel pedaal. Terwijl haar vader zeurde dat het zo hard was probeerde Emile de melodie mee te tokkelen, maar dat was niet makkelijk met al die syncopen. Z'n instrumentje ratelde knekelachtig. Bert speelde bij wijze van uitzondering viool mee. Hij keek met melancholieke superioriteit naar Zus en Emile. Chris en An bierden een text waarvan de herkomst onbekend was:
Wie gaat er mee naar het Negerfeest,
De Cake Walk. (Het klonk als Keekwak.)
Het leek wel of Zus gevleid was als haar jongere nicht mee zong. Tweemaal keek ze al spelend even achterom naar An en Chris, met de blik van een manégehoudster voor goed dravende pony's.
De oudste zoon Gerard was intussen al het huis uit. Hij was chef inkoper geworden bij een Amsterdamse textielhandel.
De vioolleraar van Bert was tevreden over hem en ook deze zoon verliet het huis. Hij vertrok naar het buitenland als muzikant. Later was hij in het land terug met een eigen gezelschap - twee dames en twee heren - en eens speelde hij daarmee in Delft in de Schouwburg. Oom en tante gingen er heen en An mocht mee. Er waren vrijkaartjes. De dames speelden trompet en Bert xylofoon. Ook had hij een nummer met gedresseerde poedels en liet hij een kanarie op bevel zingen. An wist wel hoe dat in z'n werk ging: hij hield een plat fluitje in z'n mond verborgen. Oom en tante waren bedroefd en beschaamd op de terugreis. Ze zwegen in de houten treincoupé die naar kolendamp geurde, maar An had het wel leuk gevonden. Ze glimlachte infantiel.
Soms was Bert een paar dagen thuis en bracht hij bergen vuil ondergoed mee ter bewassing. Niet dit bracht z'n moeder tot geërgerde verontwaardiging, maar veel meer het buitennissige verschijnsel dat dit ondergoed blauw gekleurd was. Dat was ijdel en gek en niet in orde. Ook had de jongen nog steeds geen meisje.
Voorlopig gaf Chris meer zorgen. Sinds die schommel lukte er niet veel met hem. Hij werd daar kwaad van en eens gooide hij van louter drift een driehoekige etagère om, zodat alle eau de Cologneflesjes, odeuren en stukjes luxe zeep door de winkel vlogen. Ook maakte Chris ruzie met de nieuwe buurman die een kantoorboekhandel geopend had. In An's oog waren dat deftige mensen met maar één kind - wat op zichzelf al deftig was. De families groetten elkaar beleefd en gereserveerd. Eenmaal moest An er heen om op het kind te passen en haar handen en nagels werden door tante minutieus geïnspecteerd. Chris drong op een drukke zaterdagmiddag de heldere schrijfwarenzaak binnen en ten aanschouwe van nogal wat toegestroomd volk vatte hij scheldend de kleine, tengere winkelier in de kraag en zette hem z'n eigen winkel uit. Het volk wees en grinnikte schor.
De vader en moeder wisten zich geen raad. Ze putten zich uit in verontschuldigingen en lange vage explanaties maar de relatie bleef geschaad. Men betrok geen goederen meer van elkaar. Het werd nog erger met Chris en korte tijd later stond er opnieuw een vergenoegde menigte voor de winkel. Men wees ditmaal omhoog. In de hoge dakgoot verscheen Chris, slechts gekleed in onderbroek, balancerend op de smalle rand. Zelfs de hoge zenuwstemmen van z'n moeder en zuster konden hem niet
| |
| |
bewegen binnen te komen. Terwijl de massa op de stoep snel aangroeide werd de oude familiedokter gewaarschuwd. Die stak z'n hoofd uit een zolderaampje en bulderde: ‘Chris van D.! Kom onmíddellijk binnen.’ Hij kwam. Nog geen veertien dagen later zat hij in Endegeest.
Aan An gingen die dingen enigszins voorbij. Ze was te gezond en sterk en leergierig, en vol van een soort verwachting die na en buiten het winkeliersgezin lag. Ze lachte genoeg op haar school waar ze gestaag vorderde en dan ook in de smaak viel van de leerkrachten. Wel besefte ze nu alleen met Emile en Zus over te blijven.
Emile was de enige die iets van de aard van oom Gerard had. Hij wás al schuw, maar sinds z'n ziekte begon hij net zo geluidloos rond te sluipen als z'n vader. Hoewel nog af en toe huiverend om dat isolerend ongeluk, kon An toch niet nalaten hem nog de aardigste in huis te vinden; hij droeg het teken van z'n aangeraaktheid met bescheiden geduld. Hij werd mak.
An's dagelijks op de loer liggen gold nu alleen nog Zus, al leek het haar tante op een avond nog even anders te zijn.
Op die zomeravond liep An in dunne jurk met haar nog onwennig nieuwe vormen op de bovengang, toen ze oom Gerard passeerde. Hij glimlachte, hield haar staande aan haar nog dunne bovenarm en maakte tot haar stomme verbazing een grapje over de ‘Vrije Jeugd’. Het was weliswaar dezelfde aardigheid die de hele stad maakte: dezelfde infantiele woordspeling, maar ze keek toch blij getroffen op. In plaats van zorgelijk blind langs haar te sluipen zág hij haar en zei iets dat in ieder geval vriendelijk bedoeld was. Ze glimlachte terug. Wie óók met verbazing op keek bij die goedige plagerij was tante. Ze kwam net uit een deur tevoorschijnen en mimeerde haar verbazing zelfs extra door hoog opgetrokken wenkbrauwen, alsof ze wilde zeggen: spuit elf geeft óók modder. Oom Gerard schrok, hoestte en sloop weg. In tante's oog werd het vermoeide besluit zichtbaar, ook de oude nog in de gaten te houden.
Misschien wilde tante voor even wedijveren met oom's al dan niet verdachte aandacht. Nog diezelfde week zei ze iets aardigs tegen An. Er was een familieverjaardag en er waren gasten. An ging laat, maar toch eerder dan de volwassenen naar bed. Ze kreeg te horen dat ze niet in het kamertje bij Zus kon slapen want er waren logees. Voor die ene keer moest ze maar bij tante in bed.
Ze lag alleen en hoorde de groten rumoeren in de huiskamer. Er werd gillerig gelachen en Zus scheen het middelpunt. An was moe. Dan sliep ze blijkbaar want opeens boog tante zich over haar heen in nachtgoed en trok zacht aan haar arm. An keek op, direct wakker, en in het maanlicht zag ze dat de vrouw naar haar glimlachte. ‘Schuif eens op poppedijne,’ zei tante. An glimlachte breed terug en schoof op. Ze glimlachte nog na in het donker. Ze zou zich dat woordje vele decennia lang herinneren.
Andere prettige onderbrekingen van de winkelhuissleur waren An's spaarzame uitstapjes naar familie in Den Haag. Een oom daar was administrateur van het nieuwe Scheveningse Palacehotel en voor een zomerse donderdagavond kreeg An een vrijkaartje om op het boventerras van het immense gebouw naar het vuurwerk te kijken. Ze was vijftien nu en zeer geïmponeerd maar het niets merken; ook niet dat de donderende slagen van pijlen en stukken tot in haar skelet vibreerden. Het besef van eer daar te mogen staan tussen de deftigen van Europa was groter dan haar vrees of ze vond dat het zo hoorde te zijn. Eigenlijk was het teruglopen naar de stad over de Oude Scheveningseweg nog beter: ze deelde die weg met honderden Hagenaars, waartussen ze zich uitverkoren achtte. Ze schreed melancholiek van blijheid naast haar oom en zag uit haar ooghoeken dat tientallen mannen van uit het donker naar haar loerden. Ze was alert én gerust. Ze glimlachte om Haanstra die
| |
| |
overdreven had. De natuur is op zomernachten sterker dan hervormers. Het licht van de gaslantaarns scheen mooi door de oude bomen. Veel van de slenteraars gingen nog halverwege bij Promenade wat drinken, maar An was ook zonder verdere attracties tevreden.
Een andere uitgang betrof een bezoek aan haar broer Frits. Die woonde sinds z'n ziekte bij boeren in de duinen bij Wassenaar. Z'n kamer was eenvoudig: een withouten tafel en bijpassende stoelen met matten zittingen, en een houten vloer met zand. Een weldadig contrast met het koper en de politoer van het Leidse winkelhuis. An voelde zich of ze na lange omzwerving thuis kwam; het leek hier vaag op het Haagse artiestenpension.
Bij Haanstra had ze leren lezen en ze sprak fanatiek met haar broer over Multatuli. De broer knikte naar haar en glimlachte. Hij schonk haar een klein boekje, gedichten van Gorter. Het werd haar beste en trouwens enige bezit, ze droeg het rond op haar lijf. Ze begreep niet alles maar was vroom in de doctrine en zo waren al die moeilijke regels op voorteit, die zeker theoretisch voeding vond op hand gewijd.
An begon een mens te worden, haar bewegingen waren sterk. Ze had bij gesprekken een afwachtend peilende blik gekregen die waarschuwde: ik houd niet van domheid. ‘Die weet wat ze wil,’ zei Zus eens, maar ook: ‘Die voert iets in haar schild.’ An's donkere ogen namen toe in intensiteit; ze stonden steeds zo of ze opkomend wederwoord afwoog. Ze dacht zichtbaar na over haar leven in het winkelhuis; ze scheen te aarzelen tussen de wens tot vertrek en de inschikkelijkheid van iemand die ‘liefderijk opgenomen’ is.
Ze kon geen verweer kwijt anders dan aan Zus, die van het begin af ‘helemaal niet zo aardig’ was geweest. Emile was een zieke sukkelaar, en jaren bij haar achter, al waren ze even oud. Tante was machtig en ondoorgrondelijk en oom nog erger dan Emile.
Zo bleef Zus over. Die was een grote vrouw nu - hoewel nog steeds niet definitief ‘geëngageerd’ - en nog steeds in huis. Zus was op een formidabele manier vlezig en rijzig en werd wel knap gevonden. Ze keurde de ene vrijer na de ander.
Haar ogen stonden misschien iets te dicht bij elkaar, waardoor wel mooie wangvlakken ontstonden, maar ze er soms bij zekere belichting ook uitzag of ze het benauwd had. Of een snelle ingreep van geheime aard geboden was. Soms kon ze ook tegen An zeggen: haal jij eens een glaasje water voor me. Ze dronk het water staande, licht vooroverbuigend en met knipperende ogen. Koud water.
Haar boezem droeg ze nu hoog in een getailleerd mantelpak. Ze kreeg er de voornaamheid van een rondstappende kropduif door.
Op een zaterdagavond dat An op de bovengang langs tante's kamer liep, hoorde ze van achter de gesloten deur een korte gil. Het snerpte haar door de ziel en ze stond, met één been nog achter zich, met een ruk stil. De deur sprong open en Zus, slechts gekleed in een geisha-achtige kimono, vloog panisch naar buiten. An zag de zaterdagse wasteil in de kamer; het rook warm naar zeep en gebruikt badwater.
Het was te zien dat Zus die kimono snel om haar nat gewassen lijf had geslagen: grote vochtplekken drongen door de stof en breidden zich ontuchtig uit.
‘Roep me moeder,’ schreeuwde ze tegen An. An draafde en haar ‘Tante Marie!’ klonk trillerig door het trappenhuis. Oom Gerard kwam aansluipen.
‘Nee, weg jij, wèg!’ siste Zus naar hem. De oude bleef ondoorgrondelijk beneden aan de trap staan en z'n lorgnet spiegelde onaangenaam in het gaslicht toen hij peinzend naar boven keek.
‘Ik moet móéder hebben,’ snauwde ze en An herkende daar geen tegenspraak duldende angst in. Het was voor de tweede maal dat ze met Zus ‘begaan’ was. Oom Gerard slofte mummelend weg.
| |
| |
‘Wat nou in godsnaam weer,’ klonk het van boven Zus' hoofd. Haar moeder daalde van de boventrap. Zus snikte snuivend, en verdween weer in de waskamer.
‘Nou nou!’ zei tante Marie vaag glimlachend en volgde haar dochter in de kamer. Het had bijna triomfantelijk geklonken, tenzij An zich daarin vergiste.
An luisterde nog even. Ze hoorde alleen tante Marie's stem die vroeg: ‘Sinds wanneer dan.’ Het antwoord was gemurmel en gesnik.
‘Onzin,’ zei de moeder. ‘Je wast je niet goed en je zit teveel op je luie gat.’
Het gesnik nam af. An kon moeilijk nog langer achter de deur blijven staan; ze vertrok op haar tenen en ging slapen. Heel laat die avond kwam Zus in bed. An week achteruit alsof ze vond dat de grote nicht melaats was. Maar ze had een ander vermoeden; bovennatuurlijke angst voor het boze oog greep haar aan. Ze lag op de uiterste ijzeren rand van het bed tot ze een reumatiekachtige pijn in haar heup kreeg. Aanraking met dat grote, witte en bolle lijf naast haar kon funest zijn, want An geloofde min of meer dat Zus zwanger was en dat het op wonderlijke manier besmettelijk zou kunnen zijn. Het was donkere nacht angst; de volgende morgen bij zonlicht moest ze er om grinniken.
Het geheim van de schreeuw werd haar niet onthuld. Tante Marie sprak er niet over en ook Zus zelf zweeg met winkeliersvoornaamheid. Zwangerschap was het blijkbaar niet. An dacht er soms huiverend aan terug en ook aan wat Haanstra haar aan lijfelijke mysteriën had meegedeeld. Ze had voor een kort moment een gegeneerde verbondenheid met Zus gevoeld, een boos soort vrouwensolidariteit, die zekere theoretische voeding vond op haar school en in haar socialistische wandelclub. Of vroeger nog in het zo gezelhg gemengde artistenpension.
Een maal kon ze haar nieuwsgierigheid over het gebeurde niet de baas en ze vroeg in de keuken aan Anna de meid of die niet wist wat er toch met Zus aan de hand was geweest. ‘Die?’ zei de meid met een kwaad afgewende kop, ‘die zorgt wel voor d'r eigen; maak jij je dáár maar geen zorgen over kleine bleekscheet.’ En onverwachts, toen An al de keuken uit liep, voegde ze er nog mompelend aan toe: ‘Ze zal wel bang geweest zijn dat ze ook een ziekte had.’ An hoorde het niet of wilde het niet horen.
Intussen was het Kort Rapenburg overkluisd voor de komst van de electrische tram in Leiden. De huizen en het café Franciscanerbräu schuin aan de overkant werden afgebroken. Er ontstond een brede hoofdweg aan het water die verderop de deftige naam kreeg van Princessekade. Oom en tante waren daar mee ingenomen: het bracht hun zaak als vanzelf op betere stand. Zus tripte buiten nog voornamer. Voor An bleef het huis wat het was maar ze voelde in die doorbraak toch ook iets van een zich verwijdende privé horizon. Het kon allemaal niet lang meer zo door gaan.
Ze deed haar eindexamen en haalde haar Hoofdacte dan ook in de kortst daarvoor staande tijd, ondanks die dagen verzuim bij uitverkoop of schoonmaakbeurt. Haanstra legde een prijzende klauw op haar schouder. Een jaar later ontmoette ze een jongeman in keurig getailleerd pak en een hoge witte boord met ronde hoeken. Z'n haar zat onberispelijk achterovergekamd en hij sprak netjes. Hij was aardig en beter gewassen dan de jongens uit het winkelhuis. Met z'n bollend voorhoofd en vrolijk opgetrokken wenkbrauwen beantwoordde hij aan de mode; hij leek wat op een toneelspeler.
Hij wachtte 's avonds bij de achteruitgang van het winkelhuis in de Kabeljauwsteeg en tante Marie waarschuwde tegen die omgang: het leek een heel nette jongen, maar de vader en de grootvader deugden niet. Dat waren rokkenjagers. Ze kende die heren wel.
An luisterde niet. Het was 1912, ze was 18 en er moest een eind in zicht komen. ‘Je hoeft niet álles te doen wat ze je daar vragen,’ had
| |
| |
haar vriend gezegd.
Dat jaar verscheen André nog eenmaal in Leiden; hij had een diep verontschuldigende blik. Hij kon er ook niets aan doen, maar Frits was dood. Het leek of André, uit trouwe broederplicht, gewacht had met z'n eigen leven. Want nu pas vertrok hij - als leerling kelner - naar het buitenland, naar Duitsland, Italië, Frankrijk en Engeland. Uit Frits’ karige nalatenschap bracht André nog voor An het kleine portret van Gorter mee, eens door Henri gemaakt. Ze hing het in het slaapkamertje. ‘Wat is dat voor een enge vent,’ vroeg Zus. Maar An beidde haar tijd en zweeg.
An logeerde die zomer een weekend bij de zuster van haar vader in Den Haag. Bij die sobere vrouw kwam ze tot rust. Ze sprak over haar vriend en de tante luisterde ernstig. An stemde op zondag toe mee te gaan naar de Grote of St. Jacobskerk. De grote ruimte was verlicht met kaarsen en gaslicht, en er werd donderend gezongen. Er was een dreigende onrust in Europa en nood leert bidden. De preek van de voorganger, die Posthumus Meyes heette, had tot onderwerp Ik ben de Uwe o Heer, behoud mij. An raakte op nerveuze en jaloerse wijze ontroerd over dat motto; ook benijdde ze al die mensen die de liederen zo goed kenden en omdat ze er bij hoorden. De fanatieke vastheid in de gezongen teksten klonk bijna hatelijk en ze kreeg een korzelig heimwee. Maar eenmaal buiten dacht ze aan Multatuli, Gorter en Haanstra.
Het zwoegende leven in de winkel begon weer, ondanks An's gevoel van einde en nieuw begin.
Op zondagen werd extra vroeg opgestaan omdat de huiskamer ook dán een grote beurt kreeg. An smokkelde nu wel eens met stofafnemen door de zware, zwartmarmeren schoorsteenklok niet van z'n plaats te nemen. Oom en tante kwamen laat beneden en soms liep tante Marie in rechte lijn op de zwarte pendule af, tilde hem op, streek stof op met de wijsvinger en gebood An de hele kamer over te doen onder haar leiding. Tranen baatten niet; wel kon An haar verontwaardiging 's avonds aan de vriend kwijt. Die sprak haar lachend moed en nieuwe ongehoorzaamheid in. ‘Ik wil naar de kerk,’ zei An brutaal op zo'n zondagmorgen maar tante antwoordde: ‘Om op je luie kont te zitten zeker.’ Er kwam niets van.
Het ging nog een paar maanden goed. Er waren aan het slot van dat jaar drie vrije dagen met Kerstmis te vieren en de vriend had An bezworen die derde dag vrij te vragen voor hem. Ze moest dan maar zeggen naar haar tante in Den Haag te gaan.
Op de beide eerste dagen deed ze wat van haar verlangd werd: thee zetten, koffie zetten, wat halen, wat aanreiken, wat brengen, wat tegen Zus gaan zeggen, tafel dekken, Emile roepen, even de vaat wassen, bedden opmaken, een béétje aanvegen voor de zondag, eitjes koken, de tafel afnemen, kolen scheppen, iets helpen zoeken, aardappels schillen en broodsnijden. De derde dag begon evenzo. Maar An weigerde. ‘Ik wil vandaag vrij,’ zei ze angstig. Het woord ‘liefderijk opgenomen’ kwam nu bij haar zelf verwarrend boven. Haar vriend maakte haar rebels maar ze achtte dat een goed.
De familie rook zwakte van overtuiging. ‘Geen sprake van,’ zei tante rustig. ‘Dat kan echt niet,’ echoode oom. Zus keek toe met tuitmond en opzettelijk verbaasde clowneske Dumme August wenkbrauwen.
An zette in het slaapkamertje haar weinig bezit klaar voor vertrek. Ze pakte Gorter in een krant. Maar ze herinnerde zich dat ze beloofd had Zus' haar nog te doen.
Ze kwam die belofte na in de huiskamer. Zus moest naar het Kerstbal van haar dansleraar in De Burcht; er kwamen daar veel gegoede heren en het kapsel moest absoluut perfect zijn.
Het gele haar hing afwachtend los tot over het middel van de jonge vrouw, die klaar zat voor
| |
| |
de ovale schoorsteenspiegel. An hanteerde weer de bruinhouten taps toelopende krulstok. Ze nam een streng haar, rolde die om de stok en stak de krul met haarspelden op het hoofd. Meer dan een uur stond ze, zoals gewoonlijk, te kappen terwijl Zus in de grote spiegel toekeek. Beiden spraken geen woord.
Toen het klaar was daaide Zus het hoofd langzaam en haar lodderogen zogen zich vast aan haar spiegelbeeld. Ze tikte met haar wijsvinger in een krul, wat beduidde: die moet over. Ze vroeg om een handspiegel en inspecteerde haar achterhoofd. Ze wees. An knikte. Tenslotte was het klaar. De beide jonge vrouwen namen elkaar op. Er was niets. Ze stonden tegenover elkaar bij de deur.
‘Laat me er nou eens even door zeg,’ zei Zus opeens, ‘anders kom ik nog te laat ook.’ Ze duwde met haar zwaar lichaam - waarvoor An soms de kwahficatie ‘hoerig’ amper onderdrukken kon - haar kleinere nicht uit de weg. Het was direct afgelopen met An's geduld. Ze was te groot geworden om naar de ander te spugen; ze had trouwens een betere afstraffing: ze sprong opzij als iemand die de onverwachte aanraking met mest of braaksel desparaat zoekt te voorkomen.
‘Blijf van me af,’ riep ze dubbeltonig en met bliksemende ogen. Zus siste een vloek terug en hief haar mollige hand om te slaan. Ook háár stem sloeg over toen ze: ‘Vuile secreet,’ schreeuwde. Ze stampte met haar rijglaars en huilde haast van woede. ‘Altijd heb je me dwarsgezeten, van het begin af dat je bij ons kwam, treiter, ik zou godverdomme kunnen - ’ An staarde naar haar in opperste verbazing. Haar donkere ogen werden daar kogelrond van maar zagen er tegelijk zó gebiedend uit dat de grotere vrouw stokte. Die liet haar opgeheven arm zakken en snikte opeens tumultueus: ‘Ik heb van alles gedaan om het je naar de zin te maken,’ snorkte ze, ‘maar het was allemaal niet goed genoeg hè?! Toen je zuster weg was mocht je bij mij in m'n bed. Ik heb het wel gemerkt hoor als je helemaal naar de kant kroop of ik een vieze hoer was. Je hebt het me wel laten voelen hoe je over me dacht, rotstraal.’ Er volgde nog een gesmoorde griezelkreet en dan de onvermijdelijke apotheose: ‘Wat verbeeld jij je eigenlijk met je Haanstra; je komt ook maar uit een artistenrotzooitje in dat smerige Den Haag!’
An veegde omstandig een speekseldruppel van Zus met haar mouw van haar gezicht. ‘Etter,’ gilde Zus.
Toch was An wel geschrokken. Die kijvende vrouw kon gelijk hebben. Ze schaamde zich omdat ze zich enigszins schaamde; ze was verward. Ze hád op de uiterste rand van het bed gelegen, dat viel niet eens te ontkennen. Ze beefde nu zelf ook. Maar ze hernam zich, haalde adem en zei:
‘Ik dacht dat je zo'n háást had!’
Zus vloog balkend weg als een gewonde ezel.
Toch nog een overwinning van geest op vlees misschien, maar An beleefde er geen plezier van. Ongewoon nerveus zocht ze haar zaken bij elkaar en ging afscheid nemen van oom en tante. ‘Als je weggaat kom je er niet meer in,’ zei oom en An antwoordde: ‘Ik ga toch.’
‘Hebben we je daarvoor bijna tien jaar lang te eten gegeven,’ jammerde tante Marie en oom Gerard schudde het hoofd kunstmatig. Emile was er niet bij; die lag weer ziek op zolder.
An draafde over de Blauwpoortsbrug in de richting station. Ze was bevrijd uit het winkelhuis. Was ze een wrakkige man geweest, dan had ze misschien ziekte gekozen als laatste redmiddel om uit haar onmogelijkheid te raken. Maar ze was een nieuwe vrouw en sterk en gezond en in de wereld passend; ze hoefde de zin en de schuld van ziekte niet te kennen. Trouwens ze was met haar school en haar acte en haar lief helemaal niet zo ver van haar bestemming geraakt.
Wel bleef ze nog nerveus over Zus. In alle kleine en grote daden schuilt al gauw een dreinerig ongemak van schuldigheid en dat wekt of wrevelig ongeduld, of angst.
Voor angst was het te vroeg. Ze had nog geen
| |
| |
verantwoording af te leggen voor anderen. Ze was nog onaanrekenbaar jong en vrij, al stond ze op het punt zich te binden. Met een man en een kind en schoonfamilie zou het allemaal weer anders worden maar dat wist ze gelukkig nog niet. (O du schone Jugendzeit, had Zus wel eens op de piano gehamerd.)
Ze had alleen passend van een altijd verwachtte uitbarsting gebruik gemaakt, hield ze zich al dravend voor. Misschien had ze zich losgemaakt van Zus zoals men zich griezelend zou bevrijden, diep onderwater, uit de verstrengeling met een vleesetende plant.
Het was koud op het tochtend stationsplein. An had genoeg geld voor de trein, maar in Den Haag moest ze lopen naar de Bazarstraat waar haar tante woonde.
Het was al donker toen ze daar aankwam. ‘Zeg nu maar niets,’ zei die statige vrouw toen ze de voordeur opende. ‘Ga je maar warmen bij de kachel en rust wat. Doe je schoenen maar uit; morgen praten we wel.’ De stem was rustig en zonder verbazing.
An mocht daar voorlopig blijven wonen. ‘Eindelijk thuis in Den Haag,’ was haar stemming.
Maar al gauw begon ze naar haar vriend uit te zien. Die mocht komen kennismaken. Hij zou naar Indië gaan waar hij werk kon krijgen bij een oliemaatschappij; er werd over trouwen gesproken.
De jongen mocht de resterende zondagen voor z'n vertrek nog naar de Bazarstraat komen.
Het werd dan erg gezellig en er werd gelachen ook. De vriend woonde nu in Den Haag bij een artiestenfamilie: twee zoons en een dochter waren aankomende toneelspelers en hij vertelde aardig over dat gezin. Een van de andere zoons had een houten been; 's morgens vroeg verstopten de twee acteurs die poot en aten al het verse brood op. De eenpoot ging tekeer in z'n bed maar was niet werkelijk kwaad, alsof hij z'n ongaafheid een klein beetje uitboette. Zelfs tante glimlachte hoofd- | |
| |
schuddend mee bij die verhalen. An had een uitstekend jaar in Den Haag. Ze zag er bovendien haar zus Toos terug, die rijzig en mooi geworden was en die ze na een gezamenlijke ontmoeting wat weg hield van haar vriend.
Op zijn verzoek bezocht An de ouders van haar vriend. De vader, een verzekeringsagent in goede doen, was vriendelijk. De schriele en vroegoude vrouw was eerst bits maar draaide bij. Toen de jongen eindelijk naar Indië vertrok, mocht An bij het echtpaar op de Leidse Rijnsburgerweg komen wonen. Er was een dochter van veertien die bewonderend naar haar op keek.
An werkte daar met spons, zeem en bezem soms even hard als ze in het winkelhuis gedaan had, maar alles was anders hier. Als haar vriend in Indië goed ingeburgerd was en genoeg verdiende, zou ze naar hem toe gaan en trouwen. Beiden spaarden voor de reis: An gaf les op een Leidse school in Nuttige Handwerken. (De giechelende meiden, maar weinig jaren jonger dan zijzelf, waren met haar donkere bliksemblik in bedwang te houden.)
's Avonds werkte ze op haar zolderkamertje aan haar Indische uitzet.
Intussen brak de grote oorlog uit en de vrouw, het dochtertje en An keken vanuit de open ramen van het oude huis op de lommerrijke weg naar de mooie Gele Rijders die voorbij stormden voor hun oefening in de duinen. Veel stof woei op en het huis dreunde, een wolk van paardegeur, zweet en warm leer drong binnen, maar de drie vrouwen glimlachten en zwaaiden even.
Er was weinig of geen vrees bij An dat ze door de gewelddadige wijzigingen in de wereld de man van haar keus niet meer zou kunnen bereiken.
De brieven uit de Oost kwamen slecht door maar de mobilisatie gaf enig vertier en An ging soms met haar toekomstige schoonvader kijken naar wat er in de stad te doen was aan parades, exercities, regimentsconcerten, paardenvorderingen en bulletins. De ernst ontging haar goeddeels. Ze was vol schitterende verwachting voor haar leven. Haar vriend had haar vóór z'n vertrek nog de woorden van Tipperary geleerd en die zong ze nu luchthartig op haar kamertje. Het verlangen in die tekst werd door haar stilzwijgend getransformeerd naar het verre Batavia.
Op een warme dag zag de schoonmoeder een jonge vrouw onder de laaghangende bomen van de weg heen en weer lopen voor het huis. Ze waarschuwde An. ‘Is dat niet je nicht uit de zaak van v. D.?’ vroeg ze nieuwsgierig. An ging naar beneden en naar buiten. Eerst zag ze niemand, maar al gauw kwam Zus casueel en schijnbaar ingekeerd aanwandelen. An begroette haar angstig en Zus keek, slecht gespeeld verrast op.
Zus vertelde neutraal, maar met toch even een knipperend lodderoog, dat een Leidse vrouw uit Batavia was teruggekeerd - een klant - en dat die een verhaal meebracht over An's vriend. Die had een moeilijke tijd meegemaakt. Een jonge Europese verpleegster zou zich om hem bijna verdronken hebben.
An zweeg en knikte. Ze beklom de trap langzaam en dacht na. Ze vertelde het de nieuwsgierig wachtende oudere vrouw pas een half uur later.
‘Dat wijf liegt het,’ riep die verontwaardigd, ‘die hele familie is trouwens half gek. Dat jij zó'n meid nou gelooft!’
Waar of niet waar, nog die zelfde maand - het was juli 1916 - vertrok An met het laatst varende kleine stoomschip de Willis naar de Oost. Alle andere passagiersschepen waren opgelegd; men reisde voor eigen risico en met vier in een tweepersoons hut.
Op de dag van het vertrek werd nog een brief uit Leiden aan boord gebracht. Tante Marie wenste haar nicht het beste, Emile was alweer een jaar geleden overleden aan een maagbloeding en Zus was getrouwd met een heel goede partij. De brief was beleefd gesteld en vertoonde een zekere mate van ontzag. An vergat de
| |
| |
inhoud met de drukte van het vertrek.
Al in de Noordzee vertoonde zich een losgeslagen magnetische mijn. Het leek of die kleine bol met tentakels zich verliefd aangetrokken voelde tot de kiel van het schip. Ze dobberde bijna schuchter naderbij. Zo slaapdronken als Zus eens naar An's pols getast had in de nacht. Maar God, die het enig bovenwerelds juiste gebruik van de dingen heeft, zag toe op die mijn. Vermoedelijk glimlachend om de onnozelheid van de jonge Indiëgangers, die lachend aan de railing stonden.
Van boven de kalme zee goot Hij de kapitein de juiste taktiek in de hersens en die begon buiten het krachtveld te manoeuvreren. De Willis ging op halve kracht vooruit, stopte, dan met volle kracht achteruit. De spreekbuizen gonsden en de scheepstelefoon rinkelde panisch. De kapitein was dirigent en middelaar. Hij schreeuwde.
Aan dek keken een paar officieren toe zonder glimlach. Maar de jonge emigranten en An joelden en lachten. ‘Hollé!’ riepen ze, ‘ja goed zo! Nou nog een eindje terug met die bak. Ja mooi!’ De scheepkapel speelde intussen La Paloma en ook: Widows are Wonderfull, een aardige titel in het jaar van de Somme en Verdun. De muzikanten grinnikten om hun keus.
De mijn gaf het op en waggelde naar de horizon. Het was intussen etenstijd. De kapitein wiste zich het stromend voorhoofd, ging naar z'n hut en dankte God op z'n krib. De tweede officier verscheen net op tijd aan het diner, hief z'n glas en zei: ‘Dames en Heren, ik feliciteer U.’ De jongelui keken hem onzeker glimlachend aan, ze vonden dat hij overdreef.
Evenals de Russische oorlogsvloot van zoveel jaren geleden, moest nu ook de goedige Willis om de Kaap heen.
In de haven van Kaapstad staakten de jonge emigranten en ‘handschoentjes’ even hun luidruchtige en verliefde grappen.
‘Erg wel eigenlijk hè?’ zei An tegen haar zeevriendin aan de railing. Aan de hoofdkade lag een reusachtig, wit en doodstil Australisch hospitaalschip. Een lange rij brancards werd langzaam met lieren uitgeladen. De zon spiegelde laag en stekend in het rustig kabbelende water en er was een broeierige nevel boven de dokken. An's leven bleef nog even door sterven omringd maar ze kon er tegen.
An was trouw geweest aan boord op een nuchtere en zakelijke Haanstra-wijze, en dat niet alleen vanaf de evenaar zoals de meeste bruiden van het schip. Ze droeg een blouse met een matrozenkraag en mocht aan tafel naast de tweede officier zitten. ‘Waar is m'n matroosje,’ zei hij soms vertederd, zonder verder ook maar een seconde aan wat voor toenadering ook te geloven. Haar ogen zeiden hém genoeg.
Ze stapte op de rede van Tandjong Priok van de loopplank en snoof de vreemde geur van onbekende zoete vruchten en kruiden. Haar jonge verloofde wachtte op haar in z'n witte tropenpak en met z'n strohoed losjes achter op z'n hoofd. Hij zwaaide met een rottinkje. Die hoed en verdere uitmonstering leek haar het symbool van een vrijer leven. Alle boenwas was uit haar neus.
Het bleek haar spoedig dat hij haar niet zo trouw was geweest als zij hem. Dat gerucht over die jonge verpleegster had ze als laster van de hand gewezen, maar bij aankomst in Batavia zwaaide een heupwiegende Indo-europese naar hem met een kleine bruine hand en gespreide kindervingers, terwijl ze zangerig z'n voornaam riep.
An nam het nog; haar lichaam, wil en geest waren nog op geen stukken na aangetast, nog amper aangesproken.
Dat kwam pas twee jaar later, toen ze getrouwd was en een kind had dat ziek lag in een broeiwarm land met te weinig hulp en middelen, met een echtgenoot die humeurig rondliep omdat z'n vrijgezellentijd nu zo duidelijk geëindigd was.
|
|