| |
| |
| |
Maarten 't Hart De terugkeer naar het heden
Lang voordat ik kon lezen verlangde ik naar een bezigheid waarvan ik niet wist hoe hij gedaan moest worden noch ook wat hij mij zou kunnen opleveren. In afwachting van het ogenblik waarop ik voor de eerste maal een boek zou opslaan leerde ik, daar van enig speelgoed, behoudens een door mijn moeder uit haar kindertijd overgehouden pop, geen sprake kon zijn, breien en borduren. Met dezelfde onverantwoordelijke gulzigheid als waarmee ik nu lees, breide ik op onbeholpen wijze borstrokjes die mij soms als dwangbuisjes insnoerden, soms ook als jurkjes tot ver over de knie vielen.
Het enige boek dat wij in huis hadden was de trouwbijbel die mijn ouders bij hun huwelijk hadden gekregen en hoe weinig het huishouden afgestemd was op het bezit van boeken blijkt wel uit het feit dat het Woord nergens in ons huis op een behoorlijk plaatsje kon rekenen. Daarom lag de Bijbel, juist zover uitstekend over de rand dat het kleinste briesje en de lichtste aanraking hem omlaag deden storten, op de schoorsteenmantel. Dientengevolge viel de Bijbel gemiddeld eenmaal per dag omlaag en liet hij bij elke volgende val een grotere warreling van uit de band gevallen katernen achter die zich soms tijdens de val afscheidden als aangeschoten maar nog wel tot fladderen in staat zijnde vogels. Teneinde de val van het Woord zoveel mogelijk te voorkomen plaatste ik een groot blik op de bijbel (door mij bijmei genoemd, het is ook denkbaar dat je beimel moet spellen) waarin ik mijn half afgebreide borstrokjes bewaarde benevens enige zware kiezelstenen zodat de bijbel vast verankerd was. Op die wijze werd een eerste verband gelegd tussen het boek en de borstrokjes.
Op de kleuterschool kreeg ik ook andere boekjes te zien, meestal druk geïllustreerde werkjes waarvan je de plaatjes vanzelfsprekend wel begreep maar die daardoor de treurigheid vanwege de schaarse, meer onbegrepen letters tussen de felle kleuren, alleen maar versterkten. Elk plaatje herinnerde je eraan dat je nog niet kon lezen en zodoende ging ik die kleurige tekeningen steeds meer haten.
Voor de etholoog, bedreven in de bestudering van ontogenie en fylogenie van gedrag, rijst intussen de vraag waar dat alles overheersende verlangen naar lezen vandaan gekomen kan zijn. Je kunt je toch moeilijk voorstellen dat zoiets erfelijk bepaald kan zijn. Hoe zou er in de loop van de evolutie ooit enig voordeel uit leeslust hebben kunnen resulteren? Maar het is evenzeer uitgesloten dat je het verlangen geleerd zou kunnen hebben want hoe kun je ooit heftig verlangen naar iets dat je nog nooit hebt gedaan. Weliswaar verlang je hevig naar vrijen lang voordat je het doet en merkt dat het een nogal vochtige aangelegenheid is maar alles wat met de voortplanting in verband staat is zo sterk erfelijk bepaald dat dat wel te begrijpen valt. Zou bij mij het verlangen naar lezen ontstaan kunnen zijn uit de gedurige aanblik van lezende ouders onder het lamplicht? Het kan zijn, maar waarom haat mijn broer lezen dan net zo intens als ik ervan houd? Ik houd het er maar op dat het verlan- | |
| |
gen naar lezen het resultaat is van een mutatie die onder normale, natuurlijke omstandigheden hoogst schadelijk en zelfs in onze cultuur niet zonder bezwaar is want de echte lezer is een a-sociaal mens. Een lezer is weliswaar niemand tot last maar hij of zij wil ook door niemand gestoord worden, laat staan dat hij of zij zijn best zou doen om de maatschappij te hervormen.
Maar hoe vreemd dat verlangen naar lezen ook is, vreemder nog, vind ik, is het feit dat het zo moeilijk valt te abstraheren van hetgeen je leest. Je kunt je, als je voorziet dat een verhaal of roman slecht zal aflopen, nog zo krachtig voorhouden dat het ‘maar een verhaal’ is, maar je bent niet in staat de opkomende ontroering of beklemming of erger daarmee in te perken. Je levert je, mits het goed verteld is, met huid en haar over aan het verhaal en je mist het vermogen om werkelijk te aanvaarden dat het slechts ‘een wereld in woorden is’. En daarmee is deze vorm van literatuur-kritiek, het terugbrengen van romans en verhalen tot taai-uitingen, voor mij dan ook definitief van de baan. Literatuur is nu juist geen wereld in woorden maar een stoet van verbeeldingen die niet alleen niet onschadelijk gemaakt kunnen worden maar ook invloed uitoefenen op je eigen leven. Wat er echter de oorzaak van kan zijn dat je je eigen verbeeldingen en die van anderen, die je via de omweg van het geschreven woord bereiken (en in zekere zin ook je eigen verbeelding zijn) niet onschadelijk kan maken met de simpele gedachte dat er geen basis voor is in de realiteit ontgaat mij volledig. Hoe zou je zoiets nu ooit biologisch kunnen verklaren? Dan zou je naar de zo weinig voor de hand liggende hypothese moeten grijpen dat de mensen in de oertijd miljoenen jaren lang elkaar verhalen hebben verteld waarbij die mensen de grootste overleveringskans hadden die de verhalen het meest serieus namen.
Hoe het ook zij: op de morgen van de dag waarop ik voor de eerste maal naar de Lagere School ging verklaarde ik plechtig tegen mijn vader: vanavond kan ik lezen. Hij lachte mij uit maar ik was er zo zeker van dat ik nog diezelfde dag zou kunnen lezen dat mij dat niet deerde en groot was dan ook de teleurstelling toen ik die avond alleen de letter A bleek te kennen en nog altijd van zijn tamelijk gebrekkige voorleestechniek afhankelijk was om de inhoud van Buddingh's strip Spekkie en Blekkie tot mij te nemen. Treurig maar ijverig streepte ik in de inmiddels in Trouw ondergegane Rotterdammer elke letter a aan die ik kon vinden en toen ik daarmee klaar was vertelde mijn vader vader me hoe de b eruit zag en opnieuw streepte ik alle gevonden b's aan zodat mijn vorderingen op die eerste dag al tweemaal zo groot waren als de school goed achtte. Toen ik eenmaal een paar letters kende, ging het snel genoeg; elke avond zat ik als een boekhouder te strepen en het gebeurde niet zelden dat ik al een woord van drie letters kon onderlijnen. Na een paar weken was ik zover: mijn vader, op zijn vrije zaterdagmiddagen werkzaam in de Gereformeerde Evangelisatie-bibliotheek, bracht een boekje voor me mee waarvan de letters zo groot waren en de lettergrepen door zulke vette streepjes gescheiden werden dat ik het kon lezen. Nooit zal ik het overweldigende geluksgevoel vergeten dat bezit van me nam toen ik het boekje opensloeg en las over het hondje Tippeltje dat de wijde wereld inging.
Maar het vreemde, en ook treurige, van het in vervulling gaan van verlangens is dat er dadelijk nieuwe verlangens opdoemen, alsof de vervulling van het eerste verlangen ze vrij maakt. Zodra ik kon lezen verlangde ik naar het bezit van boeken en sterker was een ander verlangen, zo belachelijk dat ik er nauwelijks aan durfde te denken: dat je een boek in handen zou houden dat je zelf had geschreven. Het tweede verlangen uitte ik niet, het eerste wel maar niets vond mijn vader, toen toch een maatstaf voor alle dingen, belachelijker dan het kopen van een boek. Boeken leende je van de Gereformeerde Evangelisatie-bibliotheek. Anderen betaalden een stuiver leesgeld per boek maar mijn vader maakte zich verdienste- | |
| |
lijk voor het Koninkrijk Gods als helper in die bibliotheek en dat leverde hem terloops ook nog op dat hij de boeken gratis mocht lenen. Spoedig na Tippeltje ging ik elke zaterdagmiddag met hem mee naar de Gereformeerde Evangelisatie-bibliotheek op 't Hoofd in Maassluis, een wit geschilderd gebouw met een allerminst overbodig portaaltje om de kou buiten te houden en groene teksten op de muur: ‘Zie ik sta aan de deur en ik klop’ en een grote potkachel die aanhoudend gestookt werd en in de winter de ruimte toch niet toereikend vermocht te verwarmen al verdwenen alle romans waarin een vloekwoord werd aangetroffen of de hoofdpersonen niet baden voor het eten tussen de roodgloeiende cokes. In die Evangelisatie-bibliotheek was ook een kinderafdeling en ik begon systematisch alle beschikbare boeken door te werken. Aan het einde van de middag verdwenen we uit het gebouw met twee tassen vol boeken.
Hoewel die kinderafdeling door een bebrilde diaken werd beheerd kon ik het toen al niet nalaten aan andere kinderen mijn mening over gelezen boeken op te dringen onder het mom van belezenheid. Onder de hoge tafels door gaf ik aan peuters van dezelfde afmetingen als ik kinderboeken die ik zelf had gelezen en mooi had bevonden en als ze ze niet wilden aannemen of op hun eigen oordeel wilden afgaan, werden ze krachtig op het hoofd geslagen met een kinderboek waar ik niet van hield. Vrij veel kinderen wist ik overigens tot slaafse volgzaamheid op te leiden, ze lazen precies datgene wat ik hen aanraadde.
Toen ik eenmaal boven de tafels uitkwam, werd ik bepaald vijandig bejegend want ik beval boeken uitsluitend aan op grond van ‘mooi vinden’. De bebrilde diaken, alsmede de ouderlingen in de afdeling voor volwassenen zagen de bibliotheek als verlengstuk van de noodzaak om het Evangelie aan alle creaturen te brengen. En gelijk hadden ze: voor mij was het boek iets waaraan je plezier beleefde of waarom je huilde zonder bijgedachten aan de verbreiding van het Woord des Heren maar zo mocht ik het niet zien. Sommige kinderen waren ongelovig en dienden dus te worden voorzien van een werkje met veel bijbellezing en gebed.
Ondertussen las ik de werken van W.G. van de Hulst, eerst de boeken voor ‘onze kleintjes’ die mij niet konden bekoren, toen Willem Wijcherts waarbij mijn hoofd gloeide en mijn wangen brandden, De roode Vlek, Jaap Holm en z'n vrinden en Peerke en zijn kameraden. Vooral bij het laatste boek heb ik een heel laken nat geschreid maar ik vond het niet de beste van Van de Hulst. Het boek van hem dat mij het meest aansprak was Zo'n vreemde jongen omdat het over mijzelf leek te gaan hoe verschillend de levensomstandigheden van die vreemde jongen en mij ook waren. Maar toch was er iets dat mij hinderde in de werken van Van de Hulst, iets dat te maken had met het feit dat alles altijd verkeerd ging in zijn boeken met als dieptepunt het sterven van Peerke. Een rivaal wilde echter zo dadelijk nog niet opdagen al waren er wel boeken die Van de Hulst konden doen vergeten zoals Rhandensche jongens en Alleen op de wereld. Maar het boek dat toendertijd - ik spreek nu over de tijd waarin ik ongeveer negen jaar was - de meeste indruk op mij maakte was De Zwitserse Robinson. Vooral het slot wierp mijn hele bestaan omver. Een van de jongens van de familie die op het onbewoonde eiland is terecht gekomen maakt, geheel alleen, een tocht door de omringende archipel. Op een van de kleinere eilandjes ontmoet hij een andere jongen, die daar, ook na een schipbreuk, lange tijd alleen heeft gewoond. Ze worden goede vrienden. Als ze terug zijn op het grote eiland bij de familie, blijkt dat de gevonden jongen een meisje is. Ze kunnen geen vrienden meer zijn. Dat vond ik zo wrang, zo droevig en zo aangrijpend dat ik er niet van kon loskomen en telkens opnieuw dat boek leende en las. Waarom het zo wrang was, begreep ik niet goed. Het had iets uitstaande met mijzelf, iets dat terug ging tot de borstrokjes, iets dat aansloot bij een merkwaardig en toch krachtig
| |
| |
verlangen: dat ik een meisje zou blijken te zijn. In de tijd van De Zwitserse Robinson begon ik dan ook meisjes-boeken te lezen. Vooral de Goud-Elsje serie sprak me zeer aan, meer dan al die avonturen-romans van K. Norel over jongens die het zeegat uitgingen. Ik kon maar niet begrijpen waarom zoveel meisjes een afkeer hadden van meisjesboeken en liever lazen over De ongelofelijke avonturen van Bram Vingerling.
In diezelfde tijd werd ik me ervan bewust dat er ook andere boeken waren, werken die op grond van het ontbreken ener evangelische strekking niet op de planken stonden van de Gereformeerde Evangelisatie-bibliotheek. Van een schoolvriend leende ik De reis om de wereld in tachtig dagen, waarvan de indruk die het op me maakte zich vooral manifesteerde in een krachtig gevoel van gemis daar ergens achterin het boek een lijstje was opgenomen van titels van andere werken van Jules Verne, titel die even veelbelovend waren als de titel De reis om de wereld in tachtig dagen, boeken waarvan je wist dat ze bestonden en die toch onbereikbaar waren want die vriend bezat slechts dat ene werk, naast andere jongensboeken die er lang niet zo veelbelovend uitzagen. De titel van één van die werken Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen was zo afschrikwekkend dat slechts herhaalde aanbevelingen van zijn kant mij ertoe konden brengen dat boek te lezen. Na Verne was het een stap terug maar ik kon die stap wel doen omdat er toch geen nieuwe Verne's waren, zij het dan dat die stap terug vergelijkbaar verdriet opwekte daar ook dat jongensboek met zijn onmogelijke titel een lijst bevatte van andere werken van J.B. Schuil. Een gerucht, (minder dan een gerucht, een fluistering was het), kwam mij ter ore dat er in de Nutsspaarbank ook een bibliotheek was waarin de werken van J.B. Schuil alle voorhanden waren. Maar al voordat ik daar boeken leende, had ik een slecht geweten, het was een onchristelijke bibliotheek hetgeen vooral bleek uit het feit dat ze tien cent per boek leesgeld hieven, tweemaal zoveel als in de Evangelisatie-bibliotheek. Die stuiver extra was de woeker van de geldgierige godloochenaars. Maar bezoeken kon ik de bibliotheek natuurlijk wel en ik kon ook bladeren in de catalogus die zoveel nieuwe titels van geheel onbekende auteurs bevatte dat ik toch begon te zinnen op middelen om aan het
leesgeld voor die boeken te komen. Het zou ondenkbaar geweest zijn dat ik het van mijn ouders zou hebben gekregen; elk dubbeltje werd immers vijf maal omgedraaid voordat het weer in de portemonnee verdween en leesgeld betalen voor boeken die wellicht ‘werelds’ waren, was weliswaar een zonde die niet in de Tien Geboden werd genoemd maar daarom in zekere zin erger daar je je er zodoende gemakkelijker aan overgaf omdat een uitdrukkelijk verbod ontbrak en je de grenzen van je eigen verantwoordelijkheid afhankelijk maakte van de Ietter van de Wet. Maar plotseling werd mij een ontsnappingsclausule geboden; het meisje dat de boeken uitleende in de bibliotheek van de Nutsspaarbank werd vervangen door een ander meisje dat van ‘onze kerk’ was en dat heiligde de werken op de planken daar in voldoende mate. Teneinde het benodigde leesgeld te verkrijgen vroeg ik aan de slager bij ons in de straat of ik hem mocht helpen en na een bevestigd antwoord bracht ik elke dag tussen zeven en negen uur 's morgens vleeswaren naar klanten met een ochtendhumeur en dat werk leverde mij de somma van f 1,25 per week op zodat ik de ene week twaalf en de andere week zelfs dertien boeken kon lenen. Intussen was het verlangen naar het zelf bezitten en schrijven van boeken juist zo weinig in vervulling gegaan dat het zich al krachtiger manifesteerde. Eenmaal per jaar ontving ik op tweede kerstdag een zondagsschoolboekje en één keer gaven een oom en tante mij op mijn verjaardag Hans in 't bos van W.G. van de Hulst zodat ik, toen ik twaalf jaar oud was, in een schoolschrift waarop ik had geschreven ‘Catalogus van de bibliotheek van Maarten 't Hart’, wel zeven titels op alfabetische volgorde had staan. Wat het zelf schrijven betreft:
| |
| |
een werkje in vier schoolschriften met de titel Drie vrienden verscheen, dankzij één van mijn vele ooms, in afleveringen in het clubblad van de Christelijke korfbalbond.
Maar die zeven titels deden niet alleen naar meer verlangen doch waren bovendien niet de titels van de werken die ik echt zou willen bezitten, de boeken die mij omver hadden geworpen en mij terug verwezen naar dingen van mijzelf die ik niet alleen niet begrijpen kon maar ook niet ontdekt zou hebben als ik die boeken niet had gelezen. Zo werd ik mij door Rob en de stroper van Tjot-idi bewust van een eigenaardig en onbegrijpelijk verlangen in mijzelf naar vriendschap met een oudere man, iemand die tegelijkertijd bewonderenswaardig en buitengesloten was, zoals de man uit Alleen op de wereld waarmee de vondeling optrekt. Omdat dat boek van Schuil mij bewust maakte van onbegrijpelijke verlangens, zorgde het tegelijkertijd voor iets anders: in al zijn werken gingen de jongens die de hoofdpersonen waren op de h.b.s. en daarom wilde ik ook naar de h.b.s., hoe weinig passend dat ook was in het milieu waarin ik opgegroeid ben. Het was al mooi genoeg als je naar de mulo ging maar ik was er, dankzij Schuil, zo heilig van overtuigd dat ik nergens anders naar toe kon dan naar de h.b.s. dat ik alles in het werk stelde om mijn ouders over te halen daar toestemming voor te geven.
Maar toen, op de h.b.s., kwam die vreemde windstilte in de geschiedenis van een even asociale als hardnekkige verslaving, een windstilte niet gevuld met een periode van niet lezen want dat zou ondenkbaar geweest zijn, maar gevuld met het lezen van avonturen- en detective-romans die geen enkel verlangen bevredigden dan het verlangen om te lezen omdat ze nooit terug verwezen naar geheimen in mijzelf die slechts in verhaalvorm gestalte konden krijgen. Het was een tijd van grote onvrede, die eerste drie jaren op de h.b.s., omdat er geen boeken waren die je tot tranen toe roerden, laat staan dat ze iets over jezelf verteld zouden hebben dat je nog niet wist. Meer dan ooit was ik geneigd mijn vader, die mij altijd als ik diep onder de indruk was van een boek, voorhield ‘het is maar een verhaaltje’ gelijk te geven want de detectives van van Eemlandt, Christie, Dickson Carr, Wallace, Queen en hoe de groten en kleinen van het misdaadverhaal verder mogen heten, waren inderdaad niet meer dan dat. In die tijd heb ik een afkeer van de detective-roman opgedaan die wel niet zo sterk is als de afkeer van pop-muziek of het strip-verhaal maar die ik toch moeilijk kan overwinnen. Die detective-romans ontkenden nu precies datgene in je waar het om ging al was dat ‘het’ dan niet zo gemakkelijk onder woorden te brengen. Ze vergrootten het raadsel niet, ze verkleinden het, ze deden alsof alles oplosbaar was. Ik moet er honderden gelezen hebben van mijn twaalfde tot mijn vijftiende jaar, honderden waarvan er eigenlijk niet een mij is bijgebleven als een echt boek, iets waarin je hoofd en hart investeert en jezelf in verliest om jezelf erin terug te vinden als een boeiend en somtijds slecht wezen dat je nooit echt zou kunnen begrijpen maar dat aan die onbegrijpelijkheid niet alleen waarde ontleend doch bovendien juist daarin een soort betekenis, een zin van het bestaan vond. Het was in die periode van de
detective-romans alsof dat nu voorgoed zou ontbreken, alsof je het alleen terug zou kunnen vinden in die schaarse jeugdboeken die zoveel indruk op je gemaakt hadden en toch achter je lagen, toch verbleekt waren omdat je verder was gekomen al kon je dan niet zeggen op welke wijze dat zijn beslag had gekregen. Het is vreemd maar weinig dingen wekken zoveel irritatie op als de terugkeer tot problemen die je opgelost meende te hebben; de ‘stadia op de levensweg’ (Kierkegaard) zijn als de vervellingen van een slang: je kunt niet in je oude huid kruipen.
En toen gebeurde het. Het was niet een volslagen verrassing want een vriend op de h.b.s. had mij al boeken geleend die plotseling uitzicht boden op verre einders, Taras Boelba van Gogol, Nacht in de middag van Koestier, maar die werken waren toch te ver verwijderd van
| |
| |
mijn eigen bestaan. Die vriend vertelde ook dat je boeken moest lezen voor het nog zo veraf zijnde eindexamen en ik verbaasde mij daarover. Lezen was altijd een schuldig makende passie geweest, iets dat je geen achting verschafte in de ogen van anderen, en nu zou die bezigheid plotseling verplicht zijn. Wat voor boeken waren dat dan? Literatuur zei Peter. Wat was literatuur? Daarop bleek geen antwoord mogelijk te zijn. Je kon hoogstens titels noemen, niet aangeven echter wat deze titels tot literatuur maakte. Aan de leraar Nederlands vroeg ik welke boeken dan gelezen moesten worden voor het eind-examen. Hij wilde er aanvankelijk niets over zeggen en slechts herhaald en eigenzinnig aandringen overreedde hem tot het opgeven van een aantal schrijversnamen. Daarbij toonde hij een eigenaardig soort originaliteit, hij gaf een lijst van 25 schrijversnamen; bij elke letter van het alfabet gaf hij één naam, behalve bij de x. Het waren onbekende namen voor me: Jo van Ammers-Küller, F. Bordewijk, A. Coolen, Maria Dermout, J. Eekhout, maar ik nam mij voor al die schrijvers één voor één te lezen, een voornemen dat al dadelijk en gelukkigerwijze werd doorkruist door de ontdekking dat ik niet aan de boeken van Jo van Ammers-Küller kon komen zodat ik pas bij de tweede naam kon beginnen. Bordewijk bleek voorhanden te zijn in de bibliotheek van de Nutsspaarbank en ik las eerst Blokken, Knorrende Beesten, Bint zonder het toen nog te kunnen waarderen en daarna Karakter. Al vanaf de eerste bladzijde wist ik dat dat het boek was waar ik al die jaren naar had uitgezien, een werk dat zelfs de jeugdboeken die dat veelbetekende gevoel van raadselachtigheid hadden geschonken, overtrof omdat het niet alleen raadselachtig was maar bovendien de toekomst voorspelde daar het wel niet anders kon of mijn eigen leven zou zo verder gaan als dat van Katadreuffe omdat mijn
verleden op één punt zoveel leek op zijn verleden: ook ik was omhoog gekomen uit minder dan een arbeidersmilieu. Ja, het werk dicteerde de toekomst, zoal niet in onderdelen
| |
| |
dan toch in grote lijnen. Ik zou nooit jurist willen worden als Katadreuffe maar ik wist wel dat ik ook in Leiden zou gaan studeren, zoals hij had gedaan. Jacob werd een voorbeeld, een leidsman op papier, en tegelijkertijd had ook hij, mede dankzij zijn liefde voor Lorna te George, juist dat element van raadselachtigheid in zich dat hem groter deed lijken dan hij was. De andere werken van Bordewijk stelden mij niet teleur maar droegen toch niet dat element van een voorbeeld in zich, zorgden echter wel voor een sublimatie van het alledaagse, deels door geheimzinnigheid als in Eiken van Donoda of Noorderlicht, deels door een sfeer van wijding als in De Doopvont. Karakter van Bordewijk wekte ook een ander, oud verlangen. Bij de slager verdiende ik inmiddels f 2,50 per week zodat ik ook iets overhield want ik heb nooit 25 boeken per week kunnen lezen. Voor de eerste maal in mijn leven begaf ik mij naar een boekwinkel en kocht ik voor f 5,90 Karakter van Bordewijk in de Zakdoekreeks. Toen ik thuiskwam en het boek uitpakte, zei mijn vader: ‘Wat heb je nu toch gedaan?’
‘Een boek gekocht,’ zei ik.
Hij staarde naar het werk, hij werd niet kwaad zoals ik verwachtte, nee, twee grote tranen liepen rustig over zijn wangen omlaag.
‘Hoe kun je dat nou doen,’ zei hij, ‘dat is toch zonde, zonde, zonde van je geld,’ en toen pas werd hij kwaad, gelukkig maar, want tegen verdriet heb ik nooit verweer gehad maar woede kun je met woede beantwoorden. Niettemin was daarmee voorlopig het kopen van boeken gedaan, ik durfde het niet meer. Pas een half jaar later waagde ik mij aan een tweede aankoop. Bij de Slegte kocht ik voor f 8,90 de Encyclopedie voor de wereldliteratuur van Buddingh', want ik had nieuwe namen nodig, de lijst van 25 was uitgeput. Ik smokkelde het boek in huis maar mijn vader merkte het toch want het was geen werk dat je zo even in de gescheurde voering van een jas binnen draagt en hij schold, tierde en bulderde alsof ik een halsmisdaad had begaan. Vreemd genoeg heeft
| |
| |
hij daarna nooit meer geprotesteerd; nu de Encyclopedie binnen was, was er blijkbaar toch niets meer te redden. Maar ik kocht voorlopig ook niet meer, ik stelde mij tevreden met de boeken uit de Christelijke openbare bibliotheek en leeszaal in Vlaardingen en ik kon maar niet ophouden mij te verbazen over het feit dat je, tegen betaling van eenmaal contributie per jaar, net zoveel boeken mocht lenen als je maar wilde. Het hield een devaluatie van het boek in, het was te goedkoop, te gemakkelijk en daarom was het maar goed dat ze zoveel hadden wat ik al kende.
Via Buddingh' betrad ik pas goed de wereld van de Nederlandse literatuur. Uit zijn boek leerde ik de namen van Ter Braak en Du Perron kennen, een ontdekking die zo gelukkig samenviel met de ontdekking van de Openbare Bibliotheek in Vlaardingen. Daar hadden ze alle werken staan van Ter Braak en Du Perron en hoewel lid worden van die bibliotheek hetzelfde conflict veroorzaakte als jaren tevoren bij de bibliotheek van de Nutsspaarbank, liet ik mij toch inschrijven en onderwierp mij aan de literaire tucht van Ter Braak en Du Perron. Vooral de laatste werd een echte leidsman, al hield hij dan ook van detectives en had hij geen smaak op het gebied van muziek. Maar op één punt kon ik noch Ter Braak noch Du Perron volgen: ze waren tegen het Christendom en dat was onvergeeflijk. Toch brachten ze mij niet aan het twijfelen, hun argumentatie tegen het Christendom lag zover buiten mijn wereld dat het geen vat kon krijgen op mijn eigen, ongetwijfeld primitieve denkbeelden. Nee, het boek dat mij aan het twijfelen bracht was de dikke roman Waarom niet? van Albert Helman. Dat werk bracht mij er zelfs toe te besluiten geen literatuur meer te lezen en ik verhuurde mij (het was in een vakantie) aan een oom waarbij ik 's morgens om vier uur al begon als tomatenplukker. Door de witgekalkte ramen van het warenhuis keek ik omhoog naar de blauwe hemel en terwijl ik de groene tomaten plukte, kon ik aan niets anders denken dan het al of niet bestaan van God. Van het bij mijn oom verdiende geld kocht ik bij Lampusiak in Rotterdam tweede hands boeken over theologie, waarbij er één was dat voor zijn 25 cent ook niet anders kon doen dan uit de band vallen, zoals eertijds de trouwbijbel. Waarom ik het kocht weet ik niet, misschien omdat het zo goedkoop was, misschien omdat ik, toen ik erin bladerde, las: ‘en wanneer ik ga onder de welving van de hemel, de vele sterren zie, dan voel ik mij toch niet vreemd in die enorme wereld - ze is
immers van mijn Vader. En ik voel mij helemaal niet verlaten op het kruis van het leven, in mijn ellendigheid, want ik ben toch altijd onder Vaders ogen’, maar toen ik thuis was en erin las, wist ik dat ik de eerste stormloop op mijn geloof had afgeslagen, dat ik iets had tegen Ter Braak en Du Perron en de fictie van Helman dat mij overeind zou houden. Toen zou ik zeker nog niet in staat zijn geweest om mijn eigen ongeloof te verwerken en daarom kwam die keuze uit de dagboeken van Kierkegaard precies op tijd en ik was er zielsdankbaar voor. Maar juist dankzij Kierkegaard kwam ik los van het calvinisme waarin ik was opgevoed; een dominee die religie les gaf op het Lyceum vertelde dat Kierkegaard niet de drie formulieren van Enigheid beleed en die simpele opmerking over iemand die ik zo vurig bewonderde (en nog altijd bewonder, al was het alleen maar omdat hij zo ongelofelijk goed schreef) verwijderde mij verder van de Gereformeerde Kerk dan welk geschrift van Ter Braak of Du Perron ook. Toch had Helman mij een bijna bijgelovige angst bijgebracht voor literair werk van ongelovigen en daarom beperkte ik mij voorlopig tot het lezen van romans van Christenen, afgewisseld met zo nu en dan een theologisch werk. Dat was echter niet de juiste taktiek want er was zo weinig dat vergelijkbaar bleek met Bordewijk en Du Perron. Om de een of andere reden konden Christelijke romanschrijvers niet zoiets op papier krijgen als Karakter, behoudens Georges Bernanos wiens Journal d'un curé de campagne diezelfde sfeer gaf van authenticiteit, inner- | |
| |
lijke oprechtheid en vurige emotionaliteit als als Kierkegaard's dagboeken. Dat maakte alles tegelijkertijd nog verwarrender want nu had ik twee groten om tegen op te zien, een filosoof uit Denemarken die Lutheraans was, al verzette hij zich daartegen, en een Rooms-katholieke romanschrijver. De invloed van Bernanos kon ik echter bestrijden met ander katholieke romanschrijvers
waarvan ik het werk bijna weerzinwekkend vond: Mauriac en Graham Greene.
Met dat al vervreemdde ik hoe langer hoe meer van de wereld om mij heen, de wereld die eigenlijk alleen nog maar bestond uit de gonzende stemmen van klasgenoten die mij voor ‘uitslover’ en ‘hielenlikker’ en erger uitscholden omdat ik zoveel las, zoals al op de kleuterschool stemmen gonsden omdat ik de bijbelverhalen precies kon navertellen en op de lagere school omdat ik, bij ontstentenis van intelligente mensen in de klas, de beste van de klas bleek te zijn, zoals in een land van blinden eenoog koning is. Ik wist toen nog niet hoe nuttig dat geschimp was, hoezeer het mij gaandeweg immuniteit verschafte tegen gescheld en ergernis en woede want door de dingen te doen zoals ik ze doe en door te zijn zoals ik ben wek ik om de één of andere reden buitensporige woede op bij bepaalde mensen. Het is iets dat ik nauwelijks kan begrijpen en waar ik hulpeloos tegenover sta; het heeft iets te maken met het enorme plezier dat ik beleef aan literatuur en muziek, alsof dat plezier niet geloofwaardig maar al te geëxalteerd of belachelijk zou zijn. Het is het soort plezier dat alleen maar voorkomt bij mensen die in een volkomen cultuur-loos milieu groot zijn geworden en geheel op eigen kracht, en als tegenwicht tegen de als verstikkend ervaren sfeer van het milieu, cultuur hebben ontdekt als het enige waar het voor hen op aan komt, net zoals van huis uit ongelovigen die bekeerd worden tot het Christendom veel vuriger gelovig zijn en veel oprechter hun geloof belijden dan Christenen van huis uit.
In die laatste twee klassen van de h.b.s was ik echter gevoeliger voor het gonzen van die stemmen dan daarvoor of daarna omdat de bezitters van die stemmen zoveel succes bleken te hebben bij de meisjes waarop ik vergeefs verliefd was. In het begin kon ik mij nog redden met een soort opsluiting in eenzelvigheid die ik vooral aan De Waterman van Van Schendel ontleende, het eerste boek na Karakter dat mij geheel onderste boven wierp, ook omdat het deed terugdenken aan Zo'n vreemde jongen van W.G. van de Hulst. Maar meer nog dan De Waterman was het Terug tot Ina Damman, waarin het gonzen van schimpende stemmen ook werd beschreven, dat zorgde voor een halfslachtige terugkeer tot de werkelijkheid. Het boek kon mij niet afdoende troosten want Anton Wachter had Ina Damman dan toch maar, en nog wel bij herhaling, naar de trein gebracht terwijl ik misschien drie woorden zei tegen Marijke Reedijk en van die drie bleven er twee in mijn keel steken. Toen wist ik nog niet dat het juist die onoverwinnelijke schuchterheid was, het stamelen en het blozen, dat enig succes bij meisjes in de weg stonden; ik dacht dat al die minachtende glimlachjes, die geringschattende blikken, die meewarige of spottende of op zijn best vrolijke gezichtsuitdrukkingen werden veroorzaakt door mijn afstotende uiterlijk. De aanblik ervan moest wel zo verschrikkelijk zijn dat geen meisje, bedacht op haar ongestoorde nachtrust, een tweede maal naar mij wilde kijken. En zo werden toen de ruwe, lawaaiige jongens die over de nodige bravoure bleken te beschikken en behoorden tot het slag dat leraren treitert die geen orde kunnen houden, de echte winnaars en het is niet zo verwonderlijk dat feministen zich nu tegen deze mannen verzetten en over handig gedrag spreken maar het is zo hels makend onrechtvaardig dat ze het doen voorkomen alsof alle mannen zo zijn terwijl ze notabene zelf deze mannen
gekozen hebben en voor de schuchtere, zachtmoedige, timide en argeloze jongens op zijn best gevoelens van medelijden over hebben gehad. Had ik toen maar werk kunnen lezen van F.B.
| |
| |
Hotz want in zijn verhalen wordt dit simpele maar buitengewoon belangrijke ervaringsfeit grondig ontleed! Vestdijk kon mij niet echt troosten want zijn figuren bereiken toch iets bij meisjes. Maar zijn werk sloot wel aan bij dat oude gevoel na het lezen van Rob en de stroper van Tjot-idi, het verlangen naar een meester, een leidsman, dat in zijn werk voor zoveel onovertroffen ontledingen heeft gezorgd van een heel belangrijk onderdeel van althans de mannelijke psyche.
Toen wist ik ook nog niet dat er, hoe treurig het ook kan zijn dat je telkens weer ongelukkig verhefd bent, toch één troost is: er zijn ook timide, argeloze, schuchtere meisjes en de eerder genoemde jongens en deze meisjes vinden elkaar vanzelf omdat zij in dat genadeloze proces van selectie op bravoure en uiterlijk schoon overblijven en daardoor op elkaar aangewezen raken. Ach, dit is natuurlijk een wel heel schematische voorstelling van zaken maar hij zou me, als ik hem op mijn zeventiende jaar had kunnen bedenken, toch gesterkt hebben temeer daar in de literatuur zo weinig te vinden was dat juist dit probleem hielp oplossen. Alleen in Light in August van Faulkner vond ik iets om mij mee te troosten, een opmerking van Dominee Hightower tegen Byron Bunch, die verliefd is geworden op Lena Grove zonder dat er enige hoop is voor deze schuchtere, verlegen man die altijd over drempels struikelt. Lena zoekt haar minnaar Lucas Burch die bij haar een kind heeft verwekt, een minnaar waarvan al in het begin wordt gezegd: ‘Womanfolks calls him handsome, a right smart do, I hear tell. A big hand for laughing and frolicking and playing jokes on folks’ (en het is niet zonder betekenis dat het juist Byron Bunch is die dat tegen Lena Grove zegt) en daarom is ook, zoveel later, die echo zo toepasselijk, de woorden van Hightower: ‘For the Lena Groves there are always two men in the world and their number is legion: Lucas Burches and Byron Bunches. But no Lena, no woman, deserves more than one of them. No woman. There have been good women who were martyrs to brutes, in their cups and such. But what woman, good or bad, has ever suffered from any brute as men have suffered from good women?’ Ja, dat waren woorden om het eerste, grote probleem in mijn leven mee op te lossen al gaven ze, maar dat kon ik toen nog niet weten, precies de helft van de waarheid. Want het mag dan juist zijn dat mannen van het type Byron Bunch
zoveel te lijden hebben van goede vrouwen, het is evenzeer juist dat vrouwen veel te lijden hebben van slechte mannen maar het verschil is dat mannen omdat zij de vrouw niet kunnen krijgen waarop zij verliefd zijn lijden, terwijl vrouwen lijden nadat de relatie gevormd is en zij meer van hem blijken te houden dan hij van hen omdat hij nooit dat verlangen naar andere vrouwen kan overwinnen. Welke mannen, goed of slecht, hebben ooit zo onder de onbereikbaarheid van een vrouw geleden als vrouwen geleden hebben onder de ontrouw van hun man?
Maar hoe had ik dat alles toen kunnen bedenken? Ik was, los van die opmerking van Hightower, zo gelukkig met de werken van Willi am Faulkner die ik via Van Kranendonk en Vestdijk op het spoor kwam, dat het probleem op de achtergrond werd geschoven. Faulkner verschafte de mogelijkheid tot vlucht uit de werkelijkheid die aanvaardbaar maakte wat zoveel verdriet veroorzaakte: de glans van op andere jongens gerichte meisjesogen. Samen met Van Oudshoorn, wiens werk weer zo tegemoet kwam aan het verlangen naar een eenzelvig bestaan, en Vestdijk die meer nog dan Du Perron een echte leidsman werd, was Faulkner iemand om je geheel aan te verslingeren, om je vergaand mee te identificeren. Maar hij was geen schrijver om nieuwe ontdekkingen mee te doen op het gebied van literatuur, hij was een eindpunt. Na hem was er niets meer denkbaar; in zijn werk was voor mij alles te vinden waar het echt op aan kwam voor mezelf en omdat ik hem toch niet eeuwig kon herlezen moest ik wel een stap terugdoen, andere schrijvers lezen die Faulkner toch niet konden evenaren (om
| |
| |
van overtreffen maar niet eens te spreken) en ik deed die stappen terug via Vestdijk. Maar daarbij werden mij teleurstellingen niet bespaard want de door hem zo hoog geprezen Kafka vermocht mij niet te boeien evenmin als James Joyce. Ik moest onder ogen zien dat er heel grote schrijvers zijn die je toch weinig te zeggen hebben omdat hun problematiek geen raakvlakken heeft met de jouwe en op grond van die vaststelling ben ik er hoe langer hoe meer van overtuigd geraakt dat objectiviteit in literatuur tot de onmogelijkheden behoort. Ik begrijp wel dat Kafka een heel groot schrijver is maar zijn werk betekent toch niets voor me al is het anderzijds ook weer niet zo dat ik het haat, zoals ik het werk van Henry Miller en D.H. Lawrence haat en het werk van Gombrowicz verafschuw. Nee, Kafka liet me gewoon koud, evenals later Wladimir Nabokov, een schrijver die ook hoegenaamd niets voor me betekent en die ik rangschik onder de kroonluchters die niet kunnen branden. Natuurlijk is dat onrechtvaardig maar er is nu eenmaal geen andere dan een subjectieve optiek denkbaar en dat de wereld van Nabokov en die van Faulkner elkaar niet verdragen blijkt wel uit de uitlatingen van Nabokov over Faulkner. Nabokov gaat voor mij in de richting van de ‘wereld in woorden’, het is inderdaad literatuur van een geniaal soort, maar het geeft geen verwijzing meer naar de buitenwereld, zoals omgekeerd het werk van Simenon, omdat het bij voortduring naar de buitenwereld verwijst, geen literatuur meer is. Natuurlijk las ik Simenon omdat Vestdijk zo hoog over hem opgaf, zoals ik ook Kafka had gelezen onder invloed van Vestdijk en aan Dostowjewski begon onder invloed van Vestdijk. Maar het vooral onder invloed van diezelfde Vestdijk ter hand genomen Wurthering Heights zorgde voor één van de grootste gebeurtenissen in mijn tot vrijwel niets anders dan lezen teruggebracht bestaan, iets waarvan ik mij alles nog herinner, de avond waarop ik
in het boek begon, hoe het weer buiten was, hoe het papier rook, op welke bladzijden ik even ophield om mij te vertreden, hoe lang ik er over deed - dat alles als een onpoëtische, onbelangrijke begeleiding van de tot dan toe krachtigste transformatie van de werkelijkheid die ik ooit had ervaren, iets dat nog wel herhaalbaar zou blijken maar nooit meer overtroffen zou worden en waar al het andere aan zou worden getoetst. Eigenlijk zou Wurthering Heights de laatste roman moeten zijn die je leest in je leven, een soort waardige afsluiting van een leven van lezen: die diep ontroerende geschiedenis van Heathcliff en Catherine en niet te vergeten Catherine (de tweede) en Hareton. Alles, alles staat erin, het is stellig het aangrijpendste boek over de liefde tussen man en vrouw en tegelijkertijd wijkt het zo sterk af van de realiteit dat het de liefde raadselachtig en bovenmenselijk maakt hoewel het slot - de liefde tussen Hareton en Catherine - al het voorgaande weer aanvaardbaar maakt, zoals het voorgaande die latere, zoveel gewonere liefde al a priori transformeert tot iets bijzonders. Alleen Faulkner kon daarnaast blijven bestaan, zelfs de Russen verloren iets van hun glans naast dat natuurgeweld want hoe verpletterend het slot van De Demonen of De Idioot van Dostowjewski ook was, het kon toch niet wedijveren met het slot van Wurthering Heights. Er was iets lugubers, iets ongezonds in het werk van Dostowjewski dat mij afstootte en hoezeer zoiets persoonlijk bepaald is, blijkt wel uit het feit dat ik in het werk van Van Oudshoorn waarin zoveel mensen iets pathologisch ontdekken, nooit zoiets heb kunnen ontwaren, terwijl je betrekkelijk zelden hoort klagen over het ziekelijke in het werk van Dostowjewski.
Een andere aan Vestdijk te danken liefde is Thomas Mann en via Thomas Mann Fontane en via Fontane Walter Scott wiens werk zoveel bevat dat aan het werk van Vestdijk doet denken, zodat deze cirkel gesloten is.
Maar ondertussen was ik in die laatste drie jaar op de H.B.S. al lezend zo op drift geraakt dat ik uit geen van mijn boeken ook maar de geringste aanwijzing kon halen over wat ik
| |
| |
verder wilde gaan doen. Uit Karakter van Bordewijk was me bijgebleven dat ik in Leiden wilde gaan studeren en dat deed ik dan ook; ik koos een studie die me, gegeven wat ik kon kiezen, het meest aanvaardbaar leek en verwachtte dat lezen aan de universiteit wel in hoog aanzien zou staan. Hoe betreurenswaardig onjuist was die verwachting! Niet alleen begon het gonzen van de stemmen opnieuw (‘Ik lees niet, ik denk zelf,’ of goedaardiger, spottender: ‘Dan gaat hij naar de Universiteits-bibliotheek en zegt: de volgende meter graag’) maar ook op de colleges letterkunde bleek niets van echt plezier in letterkunde, behalve op het college van Karel van het Reve - het enige lichtpunt in een duistere academische Wereld. Men hield zich bezig met literatuurwetenschap, behandelde boeken inderdaad als ‘werelden in woorden’, als taalkunstwerken en niet als gidsen op een overwoekerd pad, niet als poging om iets van mensen te begrijpen, niet als uitingen van mensen die iets hadden willen vastleggen dat, zoals Faulkner zegt, ‘did not exist before’. Literatuur was een spel van regels, iets uit een boekje dat ook weer in een boekje kon worden opgeslagen.
Maar omgekeerd het ook de literatuur mij in de steek: ik kon geen romans ontdekken waarin de academische wereld zo werd beschreven dat dat mij over de teleurstelling heen geholpen zou hebben. Zelfs de laatste vier Anton Wachter-romans sloten nauwelijks aan bij wat ik meemaakte. Op de universiteit was de bravoure geworden tot een cultus, vooral in de studentenverenigingen waar mensen permanent hun best deden om anderen te laten ‘afgaan’, te ‘verneuken’ en allerwegen stootte je op een hang naar sociaal verkeer die onbegrijpelijk voor me was. De studenten wilden maar steeds bij elkaar over de vloer komen, met elkaar discussiëren al dan niet in dispuutverband. Of als ze dat niet wilden, hadden ze politieke belangstelling en liepen met plannen rond om het gehele bestel te veranderen. Een eerste aanzet daartoe was de oprichting van de s.v.b. en tussen dat alles door liep ik maar rond met mijn ziel onder mijn arm en las ik boeken waarvan ik diep onder de indruk was, de romans van Jane Austen, Les Thibault van Roger Martin du Gard, en waarover ik met geen sterveling kon praten. Het enige boek wat aansloot bij de academische wereld en wat een perspectief bood om dat bedrijf van binnen te bekijken was Bij Nader Inzien van J.J. Voskuil maar ook daarin werd het met elkaar discussiëren boven alles gesteld. Pas toen ik al een aantal jaren studeerde verscheen het werk dat de teleurstelling verwoordde, een perspectief bood, zij het in negatieve zin, en tegelijkertijd het gehele academische bedrijf relativeerde, ja zelfs afdeed als een gruwelijke vergissing. Nooit meer slapen was een eigenaardige weldaad in mijn studenten-tijd, (zoals Onder professoren, hoewel minder goed ook dan Nooit meer slapen, een weldaad is nu ik wetenschappelijk medewerker ben), één roman die tenminste aansloot bij mijn eigen bestaan.
Lezen en leven groeiden hoe langer hoe verder uit elkaar en als dat het geval is houd ik helemaal op met leven en doe ik niets anders meer dan lezen. In de lange academische vakanties en in de maanden tussen de vrij schaarse cursussen die ik moest doen zat ik bij mijn ouders thuis op de zolderkamer en las, las alsof mijn leven ervan afhing, soms vier of vijf boeken op één dag, ook om dat probleem te bezweren dat zich onweerstaanbaar aan mij opdrong: is het Christendom nu een leugen of niet. Zelfs Kierkegaard kon mij niet meer overeind houden, hoezeer ik ook gesteld bleef op dat magistrale proza waarin gevoel en verstand zo machtig met elkaar in fase zijn, evenals trouwens in een boek dat het ongeloof nog even opschortte: Apologia pro sua vita van John Henry Newman. Maar het was uitstel van executie want ik las tegelijkertijd de werken van Thomas Mann en juist omdat zijn werken helemaal niet gericht waren tegen het Christendom maar een soort verlicht humanisme uitstraalden dat veel redelijker, evenwichtiger en menselijker was dan het humanisme in het werk van Ter Braak, was hij de man die me
| |
| |
over de drempel heen hielp, een superieure geest die al bij voorbaat elk debat over het voor of tegen van het Christendom kansloos maakte omdat het Christendom helemaal niet zo belangrijk was; een boeiend, maar zo vanzelfsprekend overwonnen standpunt dat het niet de moeite waard was erover te discussiëren. Maar ik kon dat nog niet volgen, ik kon alleen maar die sfeer van het werk inademen om beter gewapend te zijn tegen het dreigende ongeloof, ik had het werk van Nietzsche nodig om mij van het geloof af te helpen, zoals ik veel vroeger het werk van Kierkegaard nodig had om gelovig te blijven. Thomas Mann is voor mij niet alleen één van de allergrootsten maar vooral een levend (althans in zijn boeken nog doorlevend) bewijs voor de geringe waarde van de Universiteit voor iemands intellectuele opvoeding. Zou ik, tenzij ik toevallig Duits had gestudeerd, aan de universiteit ooit iets gehoord hebben over Thomas Mann of Friedrich Nietzsche? De mensen in mijn omgeving lazen toendertijd Marcuse en Marx zoals ze nu, voorzover ze nog lezen, stompzinnige boeken lezen over assertief gedrag en trans actionele analyse. En net als vroeger zijn ze nu nog overtuigd van het waanidee dat je persoonlijke problemen kunt oplossen door maatschappelijke problemen op te lossen. Omgekeerd danken noch Thomas Mann, noch de achter hem opdoemende figuur van de brieven schrijvende Fontane, iets van hun vorming aan de universiteit, die toch in hun dagen nog niet afgezakt geweest kan zijn tot het peil van de Circumlocation Office zoals nu zo vaak het geval is. Die Circumlocation Office komt voor in Little Dorrit van Charles Dickens, een schrijver die me, net als Tolstoi, pas de laatste jaren is gaan boeien. Onder invloed van Vestdijk heb ik lang gedacht dat alleen Bleak House de moeite waard was. Het kostte mij moeite om mij van Vestdijk's oordeel los te maken; ik had er Edmund Wilson en Lionel Trilling voor nodig als mede
de ontdekking dat ik telkens weer mateloos bleek te genieten van de romans van Dickens hoe vaak ik ze ook herlas. F.R. Leavis heeft Dickens niet waardig geacht voor opname in zijn Great Tradition maar onlangs las ik van hem, in een boek over Faulkner, een klein stukje van hem (het is een boek waar veel verschillende schrijvers iets over Faulkner zeggen) waarin hij toegeeft dat hij zich heeft vergist want Dickens is ‘one of the few truly great’. In ieder geval heeft Dickens, al beschreef hij nooit expliciet de universiteit, toch de absurditeit van de meeste wetenschappelijke arbeid en de politiek op even humoristische als dodelijke wijze aan de kaak gesteld; hij heeft het bèstaan beschreven als een Bleak House zonder, en dat maakt hem zo uniek, ooit verbitterd te raken als een Celine of een Hermans; bij Dickens blijft toch altijd een ongemeen groot plezier in het absurde bestaan bestaan.
Na de universiteit moest ik weer een stap terug doen toen ik in militaire dienst ging en onder ogen had gezien dat ik nog net zo weinig ruggegraat bleek te hebben als toen ik ging studeren. Op dat moment verscheen Anthony Trollope aan de horizon om mij met ruim veertig romans inzicht te verschaffen in de werking van taalkundige machtsmiddelen, intimidatie- pogingen via overredingskracht of simpelweg in het vermogen iemand af te blaffen of te overbluffen met een venijnige opmerking. Trollope leerde me iets heel eenvoudigs dat met twee van zijn eigen woorden valt aan te geven: ‘be firm’.
In dienst was ik gedetacheerd op een laboratorium waar men mij als een echte etholoog behandelde zodat ik langzamerhand het gevoel kreeg dat ik er inderdaad een was. Maar dat zorgde toch voor een vreemde schizofrenie in mijn denken: ik zag mijzelf allereerst als lezer en dat paste niet bij het gevoel etholoog te zijn want het eerste geschrift dat ik ooit onder ogen had gekregen van een etholoog was een boekje van K. Lorenz: Ik sprak met viervoeters, vogels en vissen en in dat werkje had ik gelezen: ‘Als ik in één schaal van een weegschaal alles werpen kon wat ik aan inzicht won in uren van gepeinzen, gezeten voor een aqua- | |
| |
rium, en in de andere schaal wat ik aan inzicht won door het bestuderen van boeken - met welk een vaart zou de laatse schaal omhoog schieten.’ Toen wist ik nog niets over het soort inzichten dat Lorenz won in zulke uren van gepeinzen voor een aquarium, inzichten zoals deze uit 1943: ‘Een gezond volk reageert op het binnendringen van elementen van een vreemd ras zoals een gezond lichaam reageert op het binnendringen van parasieten,’ maar ik wist wel dat zo'n verklaring, waaruit voor mij al dadelijk een onverwoestbare haat tegen Lorenz resulteerde, mij noopte tot het vaststellen welke inzichten ik nu had gewonnen uit het bestuderen van boeken. Het is gek dat je vaak, als zoiets je om tamelijk onverklaarbare redenen gaat bezighouden, stuit op een boek dat je verder brengt. Op 9 juni van het jaar 1970 reed ik met de trein naar Assen. Voor onderweg had ik een boek meegenomen waarvan ik niets wist, de naam van de auteur had ik nog nooit eerder gehoord en het was alleen maar omdat het in de reeks Literair Paspoort van De Bezige Bij-Meulenhoff was uitgekomen en er zo aantrekkelijk uitzag, dat ik het had gekocht. Toen ik erin begon te lezen, stelde ik al na een paar bladzijden met die verbazing die tegelijkertijd gelukkig en onrustig maakt, vast: maar dit ben ik zelf. Op
bladzijde 54 las ik iets dat ik nog nooit eerder had gelezen en toch zo precies een trekje in mijn karakter verwoordde dat het wel leek alsof de schrijver mij geobserveerd had: ‘Ik heb de voortdurende behoefte van de alleenzitter om mensen om me heen te zien, vreemde mensen, wel te verstaan, die ik niet ken, en met wie ik niet hoef te praten.’ Mijn ongerustheid nam toe toen de hoofdpersoon van de roman die zo verbijsterend veel op mijzelf leek, een moord pleegde. Het verbazingwekkende van dat boek, Dokter Glas, was niet dat het mij net zo diep ontroerde als Wurthering Heights, Light in August, Call it Sleep, De bekentenissen van Zeno, Willem Mertens levensspiegel en A la recherche du temps perdu, maar dat het me het gevoel gaf: hier is iemand die precies weet wat voor iemand ik ben, iemand die dus zelf wel zo zal zijn als ik. Van Söderberg's werken waren verder geen Nederlandse vertalingen voorhanden, ik moest wat Zweeds leren om zijn andere boeken te kunnen lezen. Met een woordenboek las ik Martin Bircks Ungdom en daar stond het allemaal in: hoe je door zoveel te lezen tegelijkertijd vervreemdt van de mensen én inzicht krijgt in hun handelen dat je nooit krijgt uit gesprekken omdat mensen, behalve heel soms, als ze in een duistere kamer naast je op een bed liggen of in een donkere auto die laat op de avond op een nauwelijks verlichte weg rijdt, naast je zitten, zich nooit volledig uitspreken, ja, zich meestal juist helemaal niet uitspreken, zodat je, om een beeld van mijzelf uit Laatste Zomernacht te gebruiken, alleen de aangename bloei van een waterplant boven de waterspiegel ziet terwijl de rest geheel verborgen blijft in de duisternis daaronder. En daarom - en dat zijn dan de schamele inzichten die ik uit boeken en dan vooral romans, dagboeken en andere bekentenisliteratuur heb gewonnen - geloof ik ook niet in de waarde van gesprekken (woorden dienen om te
verbergen dat men andere gedachten heeft) zomin als ik geloof in de waarde van wat men levenservaring noemt, of geloof in de waarde van psychologische, sociologische, ethologische theorieën over gedrag van mensen, omdat al die theorieën niet alleen de verbazingwekkende complexiteit van gedrag verhullen maar bovendien loochenen dat elk mens anders is dan alle anderen al kan het dan een enkele keer voorkomen dat je vaststelt: dat is nu iemand die net zo is als ik, maar juist het feit dat het zo zelden voorkomt, bewijst al dat het iets heel bijzonders is. Voor mij hield de vaststelling dat ik zoveel leek op Dokter Glas en Martin Birck in dat ik mij aan hen spiegelde. Birck vervreemt langzaam hoe langer hoe verder van zijn medemensen en zelfs van de vrouw waarvan hij houdt. En dat alles wilde ik toch beslist voorkomen en daarom bleef ik voor aquaria zitten, al was het alleen maar om te bewijzen dat Lorenz ongeüjk had (en dat bewijs heb ik
| |
| |
voor mezelf ook geleverd want ik weet nu tamelijk veel over het doorkruipgedrag van stekelbaarzen maar daaruit resulteert voor mij geen enkel inzicht over mijn eigen gedrag - andermans gedrag kun je toch al nauwelijks begrijpen - of over de zin van het bestaan of welk ander filosofisch of metafysisch probleem ook), zodat Dokter Glas en Martin Birck voor de verandering nu eens aangaven hoe ik niet verder moest leven, wilde ik op mijn dertigste geen grijsaard zijn of op mijn drieëndertigste geen moord hebben gepleegd.
Maar na Dokter Glas en Martin Birck liet de literatuur me opnieuw in de steek want een literair correlaat voor mijn eigen bestaan ontbrak. Wie heeft er ooit over wetenschappelijke medewerkers aan de universiteit geschreven? Wie heeft er ooit zo over dat merkwaardige mutualisme, parasitisme, commensalisme dat we het huwelijk noemen geschreven dat je een literair houvast hebt om je mislukkingen en je overwinningen aan te toetsen en om te begrijpen waardoor het komt dat kleine ontstemmingen kunnen uitgroeien tot grote conflicten die een verzoening nadragen welke je nog vaster aan elkaar verbindt. Alleen in het werk van Tolstoi en vooral van Gotthelf vind je waarachtige beschrijvingen van de invloed van humeurigheden en stemmingen op het dagelijks met elkaar omgaan zonder die voortdurende en literair bijkbaar zo noodzakelijke dreiging op de achtergrond van een derde. Zelfs Tolstoi ontkwam in Anna Karenina daaraan niet en er zijn maar heel weinig schrijvers die buitenechtelijke relaties eerlijk beschreven (dat wil zeggen: zonder te vervallen in dat gemakkelijke afgeven op de echtgenoot of echtgenote die men ontrouw is). Je vindt het in Fortunata Y Jacinta van Benito Perez Galdos, in Dr. Zjivago en in De bekentenissen van Zeno. In dat laatste boek wordt ook het sterven van een vader zodanig beschreven dat je er iets aan hebt als je eigen vader sterft. Want het is vreemd: er zijn zoveel ontroerend beschreven sterfbedden in de literatuur maar ze bereiden je toch nauwelijks voor op het doodgaan van iemand waarvan je zielsveel houdt, behoudens misschien dat ene hoofdstuk in die onvergelijkelijke Bekentenissen van Zeno. Om te kunnen verwerken dat iemand doodgaat en om het idee te kunnen verwerken dat je zelf eens moet doodgaan heb je weinig aan verhalend proza, des te meer aan een ander literair genre dat nu niet ter sprake is geweest: de poëzie.
Maar wat ik vooral moest verwerken, nadat ik was afgestudeerd en als wetenschappelijk medewerker was aangesteld, was, behalve in incidentele gevallen zulke verschrikkelijke dingen als gijzelingen (en daarbij bleek plotseling het werk van Walter Scott een welhaast onmisbare steun omdat hij al gijzelingen had beschreven en al had geanalyseerd wat kleine minderheden ertoe beweegt om geweld te gebruiken), het feit dat er nu eenmaal heel weinig meer zou veranderen in mijn leven. Zolang je nog kind bent heb je allerlei verwachtingen van de toekomst, er zijn tientallen verlangens die in vervulling kunnen gaan of gaandeweg in de loop van de kindertijd en pubertijd hun glans verliezen zonder dat dat heel erg is want er blijven nog genoeg verwachtingen over. Zelfs als je studeert blijft het ‘na het studeren’ bestaan, er kan nog van alles gebeuren, het roer kan nog zesmaal om, maar als je werkzaam bent aan de universiteit zonder een ander vooruitzicht dan zo af en toe een bevordering die inhoudt dat je nog meer tijd zult moeten gaan besteden aan het bijwonen van vergaderingen, overvalt je een gevoel van teleurstelling dat verder rijkt dan de oorzaak ervan. Het gaat dieper en houdt je meer bezig dan je zelf wel zou willen. De hoopvolle verwachtingen uit het verleden zijn of niet in vervulling gegaan of blijken, als ze wel in vervulling gegaan zijn, niet dat te brengen wat je ervan had verwacht. Om dat te kunnen verwerken bleek plotseling het machtige literaire symbool voorhanden van The Shadow-line van Joseph Conrad. Voor het eerst datgene ervaren waar je zo lang naar hebt uitgezien zoals de man in The Shadow-line die het commando krijgt over een
| |
| |
schip en dan niet verder komt dan halverwege omdat windstilte hem treft zodat hij onverrichter zake moet terugkeren. En bij dat alles confrontatie tussen het beeld wat je van jezelf hebt en wat anderen van je hebben en dat altijd ongunstiger is dan het beeld wat je van jezelf hebt, bij Conrad gevat in dat schitterende symbool van de dubbelganger, het alter-ego die The Secret Sharer is.
Conrad's werk maakte het mij enigszins mogelijk onder ogen te zien dat er een gevoel van teleurstelling volgt op het idee dat je meent iets bereikt te hebben, dat zo sterk is dat het een onverbiddelijke en onafzienbare leegte in de toekomst schept, een toekomst waarin geen plaats meer kan zijn voor hoopvolle verwachtingen omdat je de schaduw-lijn gepasseerd bent. En zelfs als er, onverhoopt, toch iets zou kunnen gebeuren dat het karakter zou dragen van een ervaring, gelijk aan het voor de eerste maal commanderen van een schip, zou er ook altijd die Secret Sharer zijn met als gevolg daarvan die inkeer in jezelf die je leert dat er inderdaad een alter-ego is dat door aanzienlijk slechtere intenties en motieven wordt aangespoord tot handelen dan je zelf wel zou willen. In het verlengde van Conrad lag niet alleen de terugkeer tot de wereld van Faulkner of het plotseling beter begrijpen van het karakter van Pierre uit Oorlog en Vrede maar vooral de herontdekking van Proust. Want als er niets overbleef om te hopen in de toekomst en de verwachtingen uit je jeugd ijdel waren, restte slechts het heden en het verleden en werd het opeens belangrijk in dat heden en in dat verleden de schoonheid van alles wat je meemaakte te ervaren alsof je het voor de eerste keer meemaakte. Meer nog dan Wolf Solent van John Cowper Powys, waarin dat gevoel van leegte en wat erna komt ook zo schitterend is beschreven, kan A la recherche du temps perdu bewerkstelligen wat na je dertigste blijkbaar nodig is: de terugkeer naar het heden.
|
|