| |
| |
| |
[Nummer 2]
Albert Helman Catacomben en Troglodieten (De interne geschiedenis van ‘De Gemeenschap’)
Deel een
Bedenkingen vooraf
Een van mijn favorieten, de dichter, vechtjas, avonturier, geleerde en ongeluksvogel Walter Ralegh heeft eens gezegd: ‘...whosoever, in writing a modern history, shall follow truth too near the heels, it may happily strike out his teeth.’ De waarheid van deze uitspraak is mij maar al te vaak gebleken bij het lezen van allerlei mémoires die tegenwoordig zo geliefd zijn, en vooral bij het kennisnemen van sommige ‘studies’ over gebeurtenissen waarvan ik eens ooggetuige was of waar ik zelf nauw bij betrokken geweest ben. Al te vaak zijn zij er glad naast. Toch worden zulke onjuiste reconstructies door al of niet welmenende buitenstaanders in toenemende mate gepubliceerd, om aan de niet altijd even gezonde weet- of nieuwsgierigheid van een publiek te voldoen, dat afkerig geworden van ‘fictie’, geen bezwaar heeft om als ‘vraye historie ende al waer’ te slikken, wat in werkelijkheid toch gedeeltelijk fictie, en daarom ‘vals’ is.
Angstwekkend scheefgetrokken is menigmaal het beeld dat de onbewust bevooroordeelde of half-ingelichte ‘nabeschouwers’ geven, die het juiste perspectief missen, slechts met een gedeelte van de omstandigheden rekening houden, onbekend zijn met de ware drijfveren der handelende personen, en zodoende slechts halve waarheden verkondigen. Halve waarheden die in een groter verband tenslotte hele leugens blijken. Aan het gevaar dat dit gebeurt valt misschien niet te ontkomen bij het schrijven van meer ‘recente’ historie. Zelfs inzake het eigentijdse is onze documentatie tenslotte beperkt. Des te erger zijn echter degenen schuldig, die zelfs van de voorhanden gegevens onvoldoende kennis nemen, ze slecht gebruiken, of terwille van hun ‘thesen’ gedeeltelijk ongebruikt laten. Het is onbegonnen werk op al zulke rimram de nodige correcties aan te brengen, wanneer men zichzelf daartoe competent acht en over voldoende bewijsmateriaal beschikt. Je kunt wel aan de gang blijven.
Er zijn zonderlinge lieden onder die oprakelaars van een nog onzeker verleden, - niet dat na verloop van meer tijd zulk een verleden een minder onzeker beeld gaat vertonen. Maar de achtergronden kunnen vaak gemakkelijk verduidelijkt worden. Velen onder de haastigen zijn eenvoudigweg hun jaartallen vergeten en beoordelen de gebeurtenissen van veertig of vijftig jaar geleden buiten hun historische context, alsof die pas kortgeleden - in hedendaagse omstandigheden en verhoudingen - hadden plaatsgevonden en de bedrijvers bij hun handelingen geleid werden, of erger nog: geleid hadden moeten worden, door een voorkennis die men pas vandaag, als kennis achteraf, bezit.
Zo is er de laatste jaren ook van alles over het tijdschrift ‘De Gemeenschap’, zijn historische functie en ideologie, zijn drijfveren, zijn redacteuren en medewerkers beweerd, dat ten dele juist is, maar ten dele kant noch wal raakt; soms tendentieus bleek, soms simpelweg onwaar. Bij gebrek aan voldoende informatie
| |
| |
door ‘insiders’? Die is stellig niet gezocht, ook toen degenen, die precies op de hoogte waren, nog leefden. Het is jammer genoeg waar, dat de meesten van hen vandaag onder de zoden liggen, maar enkelen zijn er toch nog over. En ook wanneer men deze oudere lieden met rust zou laten - wat ik persoonlijk heel prijzenswaardig vind - dan zijn er toch nog die vele dikke jaargangen van het tijdschrift en de paar dozijn van zijn uitgaven in boekvorm, waaruit men met enige ‘close reading’ en voldoende kennis van de tijd waarin dit alles verscheen, een heel wat beter en getrouwer beeld kan samenstellen, dan waarop wij tot nog toe vergast zijn.
Degenen onder de oude redacteuren van ‘De Gemeenschap’, die tijdens hun leven in staat waren alle sluiers te lichten over de interne historie van het tijdschrift, hebben dit om velerlei redenen nagelaten. Enkele van die redenen zullen wel blijken uit mijn relaas. En ook zij moeten, evenals ik, bang geweest zijn om de waarheid te na op de hielen te zitten. Zelf heeft mij zowel deze vrees, als weerzin om in een niet geheel verkwikkelijk verleden te gaan wroeten, er tot nog toe van weerhouden de gesteltenissen en gebeurtenissen van een halve eeuw geleden op te rakelen. Nu echter ben ik inderdaad bijna ‘de laatste der Mohikanen’ en voel ik een verplichting groeien tegenover vroegere kameraden, tegenover wat ik vandaag als ‘waarheid’ beschouw, en misschien tegenover meer dan dit alles. Mijn weerstand om de oude rommel van het verleden weer eens op te rakelen, terwijl heden en toekomst nog de volle mens opeisen, zal ik voor één keer toch maar moeten overwinnen, hoe ongaarne ook, en hoe pijnlijk al dat verledene, beledene en geledene, ook geweest mag zijn.
Menigeen heeft mij gevraagd waarom ik, onder benijdenswaardige (?) omstandigheden in de laatste fase van een rijk en veelzijdig leven beland, geen mémoires schrijf. Het zouden, zegt men, mijn eerste ‘best sellers’ kunnen worden, en misschien is dat wel zo. Ik refereer mij echter aan de Oostzaanse zeeschuimer Klaas Gerritsz Compaan, die toen men hem vroeg zijn levensbeschrijving te geven (later door de toenmalige dorpsschoolmeester in elkaar geflanst), letterlijk tot antwoord gaf: ‘Ik wil geen duivel zeggen. Welzeker, ik zou daardoor de lieden aan den galg helpen’. Ook dat is een moeilijkheid. En dus géén mémoires van Helman.
Maar in het geval van ‘De Gemeenschap’, en alleen sprekende over de zeven jaar - de eerste jaren van het tijdschrift - van mijn nauwe binding met de Utrechtse groep, behoef ik geen vroegere medestanders of oude vrienden een galgetouw toe te smijten in ruil voor oude banden van genegenheid of solidariteit, ook al bleken die banden in sommige gevallen erg zwak, of vergingen ze snel tot stof. Integendeel, met een gevoel van vertedering om onze jeugd, onze kinderlijke onervarenheid, ons onbedorven enthousiasme, bedenk ik, dat de galgen die ik toen zag oprichten, onwetend nog dat ze voor ons bestemd waren, vandaag gebruikt worden voor de zelfmoord van onze oude erfvijanden, die ik - om niet vooruit te lopen op mijn relaas - met gepaste romantiek voorlopig maar ‘de Zwarte Bende’ zal noemen. En om het meteen maar te zeggen: de grootste verdienste van het oude ‘Maandschrift voor Katholieke Reconstructie’, zoals het zich bij het begin aankondigde, is in mijn ogen, dat het, hoewel onbedoeld, al in een vroeg stadium de zelfvernietiging van deze bende in de hand gewerkt heeft.
Zal het mij echter, terugblikkend over de vuilnishoop van een halve eeuw, nog gelukken alles weer duidelijk en in het juiste perspectief te zien? Ik was ‘partij’ en ben dat nog steeds. Een vreemdeling en toch ‘erbij’, even wars van banieren als van vaandelvlucht. Een anarchist met afschuw voor bommensmijterij, als men wil. Wat al in de kiem aanwezig was, is in de loop der jaren uitgegroeid; meer is er niet gebeurd. De betekenis die ‘De Gemeenschap’ voor mij persoonlijk gehad heeft in de eerste zeven jaar, en nu achteraf beschouwd nóg heeft, is een heel andere geweest dan voor
| |
| |
mijn mederedacteuren. Voor ieder van hen was die betekenis uiteraard verschillend, zoals ook gebleken is uit de totaal uiteenlopende wegen die de meesten van hen later gegaan zijn. Van meet af aan was ik, van verre herkomst, ook de minst geïntegreerde, - die later dan ook het verst is ‘afgedwaald’, zonder verlangen naar vroeger, zonder zelfs de lust tot omzien.
Dit alles maakt het noodzakelijk, de bij deze episode betrokken mensen en hun handelingen van verschillende kanten te belichten. Ik zal dan ook eerst spreken over de algemene tijdsomstandigheden waarin het maandblad ontstond en opereerde, daarna over ‘De Gemeenschap’ zelf, de persoon en bedoelingen van mijn mederedacteuren, de medewerkers rondom deze kern en - kort slechts - over de aard der tegenstanders. Noodgedwongen, maar als ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ zal ik daarbij ook iets over mijzelf en mijn eigen optreden moeten zeggen. Dit laatste ter verheldering en niet bij wijze van rechtvaardiging, zoals - naar ik hoop - duidelijk genoeg mag blijken.
Ter sprake komen enkel de jaren 1924, waarin tot oprichting van het tijdschrift besloten werd, tot en met 1931, toen ik - tezamen met Chris de Graaff - de redactie voorgoed verliet, nooit meer in het tijdschrift publiceerde en mij verder niet eens meer op de hoogte hield van wat daarin verscheen of in dat kamp gebeurde. Voor de orthodoxe Katholieken reeds jaren tevoren ‘treife’, was ik voortaan een openlijk en onbeschaamde overloper naar de ‘heidenen’; wie dat ook mochten zijn. Om een meer modieuze term te gebruiken rekende men mij maar tot ‘communisten’; de diskwalificatie klonk daarin beter door. Ik heb het stilletjes over zijn kant laten gaan, als behorend tot de welbekende praktijken der onfeilbare behoeders van het christendom en van de proletarische verbroedering die eens in de catacomben haar aanvang nam. Er zijn nauwelijks meer gezichten om mij heen, die erom zouden kunnen grinniken. Het beest waarvan Daudet vertelt, ‘la mule du Pape, qui garde sept ans son coup de pied’ leeft evenwel nog voort, en zal mij - en ook u, o lezer - nog lang overleven, vrees ik. Maar eeuwigheid is ook haar niet beschoren. Voor verdere discussie ontbreekt mij de tijd ...en de lust.
Ik zal dus, om het nog eens duidelijk te stellen, alleen spreken over hetgeen ik uit eigen ‘meemaken’ en ervaren weet, en niet over datgene wat mij toenmaals of later ter ore gekomen is. Wel zal ik anderen soms citeren, voor wier betrouwbaarheid ik op de aan te halen punten durf instaan.
| |
De tijdsomstandigheden
Al te zeer wordt vandaag uit het oog verloren, dat in de jaren tussen 1920 en 1935, toen de oprichters en voornaamste medewerkers van ‘De Gemeenschap’ opgroeiden, gevormd en zich bewust werden van wat er om hen heen gebeurde; toen zij daarvan de eerste konsekwenties trokken en zich begonnen te uiten; dat toen de vele gebeurtenissen in Europa (om niet te spreken van die daar buiten) voor bijna iedereen en zeker voor jongelieden totaal onoverzichtelijk en voor het grootste deel ondoorzichtig waren. Weinigen onder hun meer ervaren medeburgers konden de werkelijke betekenis van die gebeurtenissen en de daarmee samenhangende verschijnselen vermoeden. Er heerste een algemene verwarring van denkbeelden en - zeker in Nederland - een nog grotere onverschilligheid bij de meesten. Hoe zouden in een maatschappij die zich weinig bekreunde om kunstenaars, de kunstenaars zich bekommeren om de maatschappij? In Nederland nog minder dan elders voelden zij zich hiertoe geneigd.
Omstreeks 1924 begon alom een periode van politieke en sociale afspraak; gauw genoeg na het einde van de Eerste Wereldoorlog. De Volkerenbond, waarvan Amerika zich gedistantieerd had, stelde weinig of niets voor. In Duitsland ontstonden kort na genoemd jaar de I.G. Farben, de Vereinigte Stahlwerke en allerlei andere monopolies, overheerste een feo- | |
| |
dale oligarchie met lieden als Hugo Stinnes. Niemand zag hoe slap de bodem was, waarop men de Weimarer Republiek had gegrondvest; maar het woord ‘kapitalisme’ kreeg ook buiten socialistische kringen een steeds akeliger klank. In Italië bracht Mussolini, hoewel als socialist begonnen, met zijn corporatieve staat schijnbaar iets nieuws. En wie niet ter plaatse aanwezig geweest was, kon zich geen voorstelling maken van de methoden die daartoe gebruikt werden. De begane wreedheden, de moorden op Mateoti, Zaniboni en talloze anderen, zeiden niet veel in het buitenland; Mussolini's successen en organisaties als de Dopolavero des te meer. Hij mocht dan zijn moeilijkheden met de Paus hebben, hij wist het niettemin op een Concordaat aan te sturen. Salazar, meteen al even ‘succesvol’ met zijn corporatieve staat in Portugal, stond op uitstekende voet met de officiële kerk en beriep zich om eigen dictatuur te rechtvaardigen op encyclieken van Paus Leo xiii. Overigens werden termen als ‘dictatuur’ of ‘dictator’ zelden in gewone kringen gehoord. Ze klonken nog nieuw in de meeste oren.
In Rusland was de n.e.p. in volle gang: een schone schijn, die meteen gevolgd werd door de totale collectivisatie van de landbouw, in 1929 gedecreteerd, met alle fatale gevolgen van dien. Het jaar tevoren begon men er echter met het eerste Bolsjewistische vijfjarenplan - een bewonderenswaardige noviteit voor wie er belangstelling voor had - met komsomols en al, die voor jongeren een even aantrekkelijke idee belichaamden als in een later tijdperk de Israëlische kibbutzim. Voor de overgrote meerderheid van de gezeten burgerij in het Westen waren dit intussen afschrikwekkende zaken, al kregen de Russen hun beste kredieten, machines en experts uit ...de Duitse republiek.
Het is nodig te bedenken, dat toen dit alles begon, de initiatiefnemers en aanhang van ‘De Gemeenschap’ nog twintigers waren en hoofdzakelijk artistiek, niet politiek geëngageerd. Wel religieus en sociaal bewogen, mede als gevolg van hun afkomst. Alle specialistische kennis op politiek gebied was hun vreemd. Dit geld zonder uitzondering voor iedere in deze bladzijden te noemen auteurs, evenals voor hun meeste kunstbroeders op visueel, muzikaal of architectonisch gebied. Onder hen waren maar enkele ‘russofielen’, en deze - vooral geïndoctrineerd door camouflageorganisaties als de Vereniging Nederland-Nieuw Rusland, zonderden zich spoedig af. Hoewel de nieuwe russische films, die via de ‘Filmliga’ voor doeltreffende esthetische propaganda zorgden, niet zonder invloed bleken. Menig kunstenaar vroeg zich af, of de artistieke vernieuwing waarmee de sociale heilsboodschap gepaard ging, niet inderdaad van die zijde zou moeten komen. Eventueel zonder verdere politieke implicaties. De confusie werd steeds groter. Of viel er soms nog iets te verwachten van landen die geregeerd werden door Poincaré's, Briands, Mitterands of zelfs Asquiths en Lloyd Georges? Het was Herr Stresemann die in 1927 de Nobel-prijs voor de Vrede ontving, en hij stierf een paar jaar later.
Daarop volgde, in volle intensiteit, de crisisperiode. Al in 1929 was het vrijwel gedaan met de voorspoed van Europa, na de grote crash op de New Yorkse beurs. Jaren van depressie en ellende volgden; financiële schandalen zoals die van Kreuger en ‘de jood Stavisky’. Waarna Doumergue, uit de mottenballen gehaald, en de Pétains en Lavals het voor 't zeggen kregen, evenals de roomse Brüning, gevolgd door zijn geloofsgenoot Von Papen, verschanst achter de mummie van Hindenburg. De man die niet voor niets Schleicher heette, bracht Hitler eindelijk aan de macht. Dollfuss, de ‘Milli-Metternich’ was een vroom katholiek, haast een monnik. Dat schiep vertrouwen. En Nederland, al met zijn mgr. Schaepman achter de rug, had nu zijn mgr. Nolens en de door grote ‘fabrikanten’ en kleine bankiers beheerste R.K. Staatspartij. De ‘katholieke emancipatie’ was bezig zich op geheel eigen wijze, van bovenaf gestuwd en geleid, in Nederland door te zetten. Met illustere buitenlandse voor- | |
| |
beelden voor ogen en onder een half-wantrouwig toezicht van Rome. Alle pauselijke nuntii waren (evenals hun opperbaas) ‘Hidaljaanders’, om met Van Ostayen te spreken.
Nauwelijks of nog lang geen dertig in die crisisjaren, waren al de politiek ongeschoolde en ternauwernood daarin geïnteresseerde lieden van ‘De Gemeenschap’. Veel minder dan vandaag behoorde het tot de bon ton daar iets van af te weten, laat staan je ermee te bemoeien. Een kunstenaar had al genoeg te doen met de beoefening van zijn vak en het zoeken naar klusjes, of liefst een baantje, om in het leven te blijven. Het was bepaald suspect om ook aan de dingen die ‘de burgerman’ ter harte schenen te gaan, iets van zijn kostbare aandacht te wijden. En wat de lieden van ‘De Gemeenschap’ ook voor de kost deden, het waren in hun omgeving ‘artiesten’ ...meelevend met de rest, noch blind, noch doof voor hun naaste omgeving weliswaar, maar evenmin experts op andere gebieden, evenmin ‘avisé’ als al die vertrouwenwekkende ‘heldere koppen’ die in Nederland vooraan liepen; weinigen tenslotte, ofschoon gevolgd door een massa die alleen ter stembus meetelde. Democratie? In deze vorm pure droefenis, dat beseften zij wel. Geleide democratie? Waar was de grens, wanneer leiding zo gemakkelijk ontaardde in dwang? Oligarchie, zonder enige zeggenschap van onderaf, als in de organisatie van de Heilige Moederkerk? Zij zouden spoedig genoeg te weten komen, hoe die uitpakte. Ze groeiden op terwijl de Kerk, het Episcopaat, de Staatspartij raasden tegen links en lonkten naar ultra-rechts als zalmen die ongeacht de wonden steeds weer terugkeren naar de oude plaats van het kuit schieten. De dissidentenclub van prof. Veraart kon moeilijk beschouwd worden als een welingelichte interne oppositie. Er was niets wat er op leek, waar een behoorlijke uitlaat te vinden was voor de sociale bewogenheid en de drang tot terugkeer naar de eenvoudige beginselen van mensenliefde uit het oerchristendom, die nauwelijks de catacomben hadden overleefd. En juist die beginselen,
| |
| |
waarvan zij slechts een algemene notie hadden, brachten, toen zij ‘toevallig’ met elkaar daarover begonnen te praten, een handjevol Utrechtse jongemannen nader tot elkaar, en wekten in hen de behoefte om ‘iets’ te ondernemen tot herstel van datgene wat sinds de catacomben meer en meer verloren of op de achtergrond geraakt was. Wat dat ‘iets’ ook zijn mocht. Zij misten in de kerk die zij vurig genoeg aanhingen, juist datgene wat hen in het oorspronkelijke christendom het meest aantrok en wat zij tevens het meest noodzakelijk achtten tot behoud der mensheid.
In werkelijkheid leverde het tijdschrift dat zij toen stichtten om hun gevoelens te uiten en hun ideeën voor te staan, slechts verwarde voorpost-gevechten, alleen hier en daar, meer niet. Nu eens naar links, dan weer naar rechts, aldoor onsystematisch (geheel anders dan de opportunistische staatspartij), bij impulsen, geprikkeld door incidenten, volgens een idealistisch, maar totaal onpragmatisch programma. Zonder systeem en zonder duidelijk politiek oogmerk, - meer volgens aanleg en temperament, zo lang er nog gemeenschappelijke componenten daarin onderling herkenbaar bleven. Zou men hun het gemis aan nauwkeurig omschrijfbare sociaal-politieke principes willen verwijten, dan zou men het heel Nederland moeten verwijten, en dit nog heel lang moeten blijven doen.
De Spaanse Burgeroorlog, in 1936 begonnen, was het teken aan de wand voor wat luttele jaren later zou volgen. Het werd in het geheel niet, of maar half begrepen. Want die wanhopige strijd van ‘wildgeworden democraten’, van anarchisten en ‘rooien’ tegen de welgeordende troepen van ‘Mulo’ Mola en ‘Puerco’ Paco, kerkse generaals en vrome Falangistas, begon met het schieten op de kerken en het ontruimen van de kloosters waarin zij verschanst zaten. En toen zelfs het frond Populaire van Léon Blum Azana's republiek in de steek liet, toen wist men wel aan welke zijde de alwijze vinger Gods - bijgestaan door Hitler's vliegtuigen, Il Duce's opera-troepen en
| |
| |
Stalin's chantage - de overwinning zou toekennen. Weinigen leerden ervan; integendeel, voor velen zette de onderdrukker Salazar ditmaal duidelijker dan ooit het teken des vredes aan de zijwand van Europa. Pas laat in de al bijna besliste strijd kwam de katholieke José Bergamin zijn geloofsgenoten in Nederland onrustig maken. Onrustig menigeen, maar bijna niemand ongerust. Ons land speelde officieel en officieus mee met Hitler. Dat heeft zelfs prof. L. de Jong, zij het gewoonlijk tussen de regels door, in zijn ‘officiële’ geschiedenis van het Voorspel der Bezetting moeten toegeven. Vandaag zien wij terug op een verbijsterende onnozelheid, zo het al niet iets ergers geweest is.
Wat het ‘op de hoogte zijn’ van onze letterkundigen betreft, misschien kan één enkel voorbeeld, dat mij nog levendig voor de geest staat, dit het best illustreren. Zo laat als 1935, meen ik, werd het Internationale pen-congres te Barcelona gehouden, waar de stad al propvol begon te raken met duitse emigranten, meest joodse intellectuelen. (Ik schreef in die tijd, naar aanleiding van hun exodus de roman ‘Aansluiting gemist’, die in het luchtledig viel en vergeten werd). Aan het hoofd van de Nederlandse delegatie, waar ik geen deel van uitmaakte, stond Top Naeff, die trouw geflankeerd werd door Kitty Josselin de Jong; representatieve dames, beide. Als in Spanje woonachtig lid van de Nederlandse pen-club nam ik deel aan het congres en maakte vanzelfsprekend contact met de landgenoten, achter wie ik bleef zitten. Op zeker moment deed H.G. Wells, met wie ik op goede voet stond, het voorstel om door de pen-club een protest te doen uitgaan tegen de vervolging van schrijvers en geleerden in Duitsland en, zo voegde hij er wijselijk aan toe, ook in Rusland. Bij de namen van vervolgden noemde hij o.m. die van professor Kapitsa. Zijn resolutie werd in stemming gebracht en ...de Nederlandse delegatie stemde tegen, ondanks mijn pleidooi om vóór te stemmen. Als stemverklaring zei mevrouw Naeff, bijgevallen door haar mede-gedelegeerde: ‘We weten immers helemaal niet wat er allemaal in die landen gebeurt, en of het wel waar is, wat meneer Wellen vertelt.’
Ik was razend (toen nog amper de dertig gepasseerd) en argumenteerde met boze woorden, heel wat slechter dan de veel oudere Wells, met wie ik na het geleden échec de vergadering verliet, waar we verder niet meer naar omkeken. Die dag en de volgende zijn we samen op stap gegaan en wisselden weinig vleiende gedachten uit over onze vele ongeïnformeerde collega's. Om echter geen verkeerde indruk te wekken, moet ik hier meteen bij vertellen, dat toen ik tijdens de bezetting in Nederland toevallig mevrouw Naeff, voor het eerst sinds Barcelona, weer eens tegen kwam en - nog altijd woedend - haar enkel met een stuurse hoofdknik voorbij wilde lopen, zij mij staande hield en zei: ‘Meneer Helman, u heeft destijds in Barcelona toch wel gelijk gehad.’ Zo was ze wel, de reeë Tante Top, wier ‘Stille Getuige’ ik als vijftienjarige knaap zo mateloos bewonderd had, en die mij in Spanje zo van de vork gevallen was... Ze was al die jaren door typerend gebleven voor de Hollandse literaat, neen, eigenlijk van groter formaat dan de doorsnee ‘geziene’ schrijvers van haar tijd. Maar dat ben ik toen pas gaan inzien. Welnu, ze was niet beter of slechter geïnformeerd dan het gros. A fortiori geldt dit voor het katholiek milieu, waar de vooringenomenheid met de moedermelk en het kerkbezoek werden ingegeven, en het als de hoogste deugd gold, op het kompas van anderen - het kerkelijk Gezag - te varen, de oogjes braaf te sluiten en zoveel mogelijk op de Voorzienigheid te vertrouwen, onder het schuwen van eigen verantwoordelijkheid. Dit was de katholieke praktijk, en gewilde, bewuste onwetendheid was daar een onderdeel van. Uit dit ‘geestelijke’ milieu kwamen al de Gemeenschap-redacteuren, zonder uitzondering, voort. De gehoorzaamheid aan de Kerk, - en buiten de Kerk was er geen zaligheid - was gehoorzaamheid aan een dictatuur, onbekend met enigerlei democratie. Geen ongezalfde had een
stem, geen ‘gelovige’
| |
| |
invloed op het bestuur.
De Kerk werd dictatoriaal geregeerd en was dictatoriaal georganiseerd, sinds de tijd dat zij in groeiende mate een werelds imperium geworden was. Sinds de ‘Donum Christi’ in een ‘Donum Constantini’ was veranderd, klaar om de wereld der Romeinen te heroveren en Rome als middelpunt daarvan te behouden. Sinds zij lonkte en liefhebberde met de bezittende klasse, ten nadele van de ‘armen Christi’. Een fraaie boel.
| |
Geboorte van een tijdschrift
Bij de eerste besprekingen in 1924, die tot oprichting van ‘De Gemeenschap’ leidden, ben ik niet tegenwoordig geweest. Wel bij de laatste. Ik hoorde ervan door Pieter van der Meer de Walcheren, destijds de enige redacteur van het fraaie kunstweekblad ‘Opgang’, waaraan ik als vast medewerker voor muziek verbonden was. Van der Meer, veeleer vaderlijke vriend dan chef, vertelde mij - nogal eenzame jongeling in Amsterdam - dat in Utrecht een groepje ‘jongeren’ bezig was een maandblad op te richten; hij meende dat ze best iemand zoals ik ‘voor de muziek’ erbij zouden willen hebben. Hij ried mij aan naar ze toe te gaan, sprak sympathiek over hen, en ik volgde graag zijn advies, hoewel ik de betrokken lieden geen van allen kende en zelfs nog nooit van hen gehoord had. ‘Je past bij die jongens’, zei Van der Meer, en hij bracht de verbinding tot stand.
Op dat tijdstip was Jan Engelman, met wie Van der Meer mij als ‘duvel’ contrasteerde (zoals hij later het pseudoniem Helman voor mij bedacht) nog maar 24 jaar oud. Hij was blijkbaar de hoofdfiguur volgens mijn zegsman, die met hem het meest op had. De anderen, de architect Willem Maas en de onderwijzer Henk Kuitenbrouwer, waren van ongeveer dezelfde leeftijd. In hun kielzog volgde nog een jongere Kuitenbrouwer, die onder het pseudoniem Albert Kuyle ging schrijven en, zoals mij later bleek, toen nog maar twintig was. Ikzelf was slechts een paar maanden ouder dan Kuyle en werd net meerderjarig in die dagen. Het mag wel beklemtoond worden, hoe jong wij allen nog waren, en hoe onervaren. Leeswolven en kijkgragen, die het leven nog nauwelijks kenden.
Over mijn eerste ontmoeting met dit viertal Utrechtenaren laat ik liever Kuyle aan het woord, die bij het eerste lustrum van ‘De Gemeenschap’ (5de jaargang, 1929, nr. 11-12) in in een artikel getiteld ‘Tweeduizend in vijf jaar’ schreef:
‘Ik herinner mij de vergaderingen met Engelman, Vos, Maas en Henk Kuitenbrouwer (...). Dat waren de avonden waarop in gesprekken en debatten de idee werd omlijnd, die Engelman later in zijn eerste Verantwoording vast zou leggen, en de avonden waarop mogelijke medewerkers werden besproken (...) Toen kwam ten leste het definitieve prospectus uit en werden 10.000 exemplaren over Nederland verspreid (...) De dag nadat de drukwerklawine was uiteengestoven over wachtend Nederland, kwam Lichtveld naar Utrecht. Hij was toen Helman nog niet. Hij kwam als de indiaan die ver-af reeds de brand rook die diep in het dorre bos begon. Hij was knappend, kort, streng. Hij stond nieuwer en oorspronkelijker tegen veel dingen dan wij, die elkaar reeds lang kenden. Toen hij terug ging naar Amsterdam hadden wij een van de eerste werkelijke medewerkers gekregen, die werken bleef tot vandaag.’
Opzet en strekking van het tijdschrift stonden inderdaad al min of meer vast bij ons eerste samentreffen, en ik achtte mij noch bekwaam, noch geroepen om mij er op dat moment erg in te verdiepen. Het eerste contact was inderdaad hartelijk. De denkbeelden van het viertal waren nonconformistisch, anti-conventioneel op artistiek gebied, en dat was mij voldoende. Ze wilden een frisse wind laten waaien door de muffe kerklucht die alle nieuwe ‘roomse kunst’ en dito kunstopvattingen dreigde te verstikken. De naargeestige pastoriesfeer was hun onverdraaglijk. Als componist en organist werd ik er dagelijks mee geconfronteerd; als
| |
| |
lezende omnivoor en literatuurstudent had ik mij al in Suriname (vanwaar ik in 1921 naar Nederland kwam) voortdurend geërgerd aan de even enghartige als stompzinnige boekbesprekingen van het Jezuieten-maandblad ‘Boekenschouw’. Toen ik de opvattingen in deze van de oprichters van ‘De Gemeenschap’ had leren kennen, voelde ik mij dan ook geheel thuis in hun gezelschap.
Het was bovendien een vrolijke groep, arm als de mieren, net als ik. Onze kleine vergaderingen, bij Engelman, gebeurden doorgaans rondom een zak pinda's. Voor wat drank was er zelden geld beschikbaar, en wanneer de Utrechtenaren weleens tot bloedige ernst en dogmatische uitspraken vervielen, die mij als West-Indiër nogal vreemd of overdreven voorkwam, schreef ik dit zonder moeite aan hun hollandse geaardheid en mordieke afkomst toe. Pieter van der Meer, zelf meer Fransman dan Hollander, had mij daar op zijn subtiele, maar gedecideerde manier al op geattendeerd. Voor het eerste nummer, dat in januari 1925 zou moeten verschijnen, zegde ik een kritisch artikel toe over de actuele katholieke kerkmuziek, en ik was niet van plan van mijn hart een moordkuil te maken. Ik beloofde zo spoedig mogelijk weer naar Utrecht te komen, en deed dit zo vaak mogelijk.
De niet geringe financiële moeilijkheden voor een begin werden tenslotte overwonnen, grotendeels dank zij de interventie van een jonge boekhandelaarszoon, Piet van Rossum, wiens oudere broer bedrijfsleider was van een goedlopende drukkerij in Utrecht. K. Kuyle, met veel typografische belangstelling, was daar kind aan huis en werd zo ook de voornaamste onderhandelaar met onze commerciële kredietverlener. Met vereende krachten kon de drukkerij ervan overtuigd worden, dat het tijdschrift wel zou lopen - Piet zou het aan de man brengen - en zich op den duur zeker zou kunnen bedruipen. Een beetje geduld slechts... Kuyle wist bovendien de drukkerij meteen te interesseren door allerlei frisse ideeën omtrent de vorm. De drie overigen, met vaste banen, leken de kredietgevers soliede kerels, en ze waren regelmatige kerkgangers, net als de Van Rossums (uitgevers van katholieke kerkmuziek, die niet beseften welk paard van Troje ze binnenhaalden), dus zou de zegen des Heren op hun aller onderneming wel niet uitblijven. Verschillende van zulke besprekingen woonde ik bij als ‘eerst aangemelde medewerker en vriend’. Aanvankelijk dachten de oprichters rond te kunnen komen met 250 betalende abonné's, wanneer voorlopig van alle honorering voor redactioneel werk en voor medewerking werd afgezien. Enig honorarium werd - zeker gedurende de eerste vijf jaren - ook nooit betaald door het tijdschrift. Maar dat hinderde weinig voor zo'n groepje jonge idealisten; het wereldkundig maken van onze diepste overtuigingen werd beloning genoeg geacht voor iedereen.
Van grotere zorg was het, een betrouwbare kring van zulke toegewijde medewerkers - in de eerste plaats natuurlijk geloofsgenoten - om de redactie heen te verzamelen. Niet alleen schrijvers en dichters, stond al van meet af aan vast, maar ook andere jonge en eventueel oudere kunstenaars op elk gebied. Ook hun ging immers de ‘reconstructie’ aan, het woordje waarmee met of zonder het epitheton ‘katholiek’ de onbewuste bedoelingen van het tijdschrift werden samengevat. Want het ging om reconstructie op artistiek gebied bovenal; weliswaar geboren uit een nog niet verstarde katholieke levensovertuiging, maar toch algemeen, alle levensgebieden omvattend. Er werd niet teveel over gediscussieerd; in de praktijk zou alles zich vanzelf bewijzen, vooral nu de kerkelijke ‘filosofen’ nergens een positief geluid lieten horen, - althans niet in Nederland. De officieuze roomse pers en tijdschriften zoals ‘Boekenschouw’ kenden slechts banvloeken of schouderklopjes voor producenten van onbenulligheden. Voor de rest hadden aan misselijke conventie verknochte frikken voortdurend het hoge woord.
Rond de jaren twintig was het op cultureel gebied inderdaad treurig gesteld met de door
| |
| |
hun clerus gedomineerde katholieken in Nederland. Men moest hier in het land der protestanten roomser zijn dan de Paus, en alleen wie reactionair was, gold voor rechtzinnig. Het Episcopaat eiste blinde gehoorzaamheid, gedroeg zich als een ware autocratie, zoals de hele kerk trouwens. De culturele ‘leiding’ door de pers was hoofdzakelijk in handen van priesters, terwijl de Jezuïeten een goed deel van de tijdschriften in toom hielden of van terzijde controleerden; in maandbladen als ‘De Katholiek’ en ‘Studiën’ highbrow, en in ‘Boekenschouw’ lowbrow. Ze deden het met inquisitie-achtige allures. Alle circulerende boeken kregen een lettertje mee, van A tot ergens in het alfabet, van ‘Aanbevolen’ tot ‘Zondig’. Wat voor hen volstrekt niet door de beugel kon, kwam automatisch op de ‘Index labiorium prohibitorum’, en wee de gelovige, die van zulk een boek ook maar één bladzijde las. Laat men het vandaag niet ontkennen; zó was het in die tijd. Het hellevuur werd gestookt met ‘slechte’ boeken.
Het eerbiedwaardige tijdschrift ‘Van onzen tijd’, gevuld met (volgens Van Duinkerken) ‘ietwat mijmerzoete godsvrucht’, was al in 1920 ter ziele gegaan, en reeds enkele jaren tevoren heerste er, na de pauselijke encycliek ‘Ad Beatissimi’, onder de katholieken een ‘terreur door het integralisme uitgeoefend’, dat (alweer volgens Van Duinkerken, die in deze zaken beter op de hoogte was dan ik) ‘een sfeer van benauwdheid wekte en de bezieling verschrompelde’. Hij kon het weten. De kleurloze, brave kunstzinnigheid van ‘De Beiaard’, waar Gerard Brom (de ‘voorbeeldige’ professor met het Jozefhuwelijk) de scepter zwaaide, liep op niets uit, en dit tijdschrift van ouderen hield op in 1926. Wel werd in 1922 ‘Roeping’ gesticht door de leraar dr. H. Moller (die het later in de politiek zocht), maar ook dit maandblad stond jarenlang stijf van traditionalisme, en hanteerde de artistieke criteria van even eerlijke als bevangen schoolmeesters, kopschuw voor elke nog niet ‘erkende’ nieuwigheid, voor elk nog niet kerkelijk goedgekeurd denkbeeld.
De rest was benepen. Of erger dan dat: beneden peil. Alles liep braaf aan de leiband van het bevoegd gezag, de club van Doorluchtige Hoogwaardigheden en Monseigneurs, en een enkele uitschieter zoals het Helmondse weekblad ‘De nieuwe eeuw’, kon niet snel genoeg worden gemuilkorfd. De Nijmeegse Jezuieten lieten niets onbeproefd om zich ervan meester te maken en het tot versuffing te dwingen. Het was dus voor de Utrechtse jongelui werkelijk zinvol met iets nieuws te beginnen; het was dringend nodig. ‘De Gemeenschap’ moest en zou zich een plaatsje openwrikken, en door jeugdige onschuld lukte het aanvankelijk, hoe kansloos het pogen van de vier oprichters anderen ook moet hebben toegeschenen. Hun geloof verzette bergen, maar - wat ze niet wisten - ze waren door een bergketen omringd.
In zakelijk opzicht was de start allesbehalve bemoedigend en feitelijk hoogst zorgwekkend. Maar geen van de ondernemers was zich er goed van bewust. ‘Wij’ mag ik van dit moment af wel zeggen, wij dachten niet zakelijk, schenen bezeten van een roekeloos optimisme, kregen op de verstuurde 10.000 prospectussen precies 87 abonné's om mee te beginnen, ieder voor één tientje ...als dat tientje dan nog maar binnenkwam. Terwijl alleen het eerste nummer al ongeveer f 500,- zou kosten. Het was vooral de piepjonge Kuyle, de benjamin uit de groep en nog nooit door een baantje geplaagd, die voor financieel tovenaar speelde, propagandastunts bedacht en de verschijning van het eerste nummer doorzette. Hij was het ook, die achter in dat eerste nummer een advertentie van een volle pagina plaatste, met de mededeling dat nu wel een begin gemaakt was, ‘echter zonder een zodanig aantal abonné's dat de bestaansmogelijkheid verzekerd is. Aan u dus de macht een verdere geregelde uitgave mogelijk te maken’. En het maandblad is, met de nodige wederwaardigheden, niettemin blijven voortbestaan tot in 1941 toe. Maar ‘de macht’, die wij toen geen van allen nog dui- | |
| |
delijk onderkenden, heeft zich daarbij wel danig laten voelen. Het was een duistere macht. Zo verscheen, met een zegenende Christus tussen rokende fabrieken op de omslag, ‘De Gemeenschap’ werkelijk in januari 1925 voor de eerste maal in de publiciteit, en wel met de spoedig prijsgegeven ondertitel ‘Maandblad voor katholieke reconstructie’. Het zag er goed uit. Als redacteuren traden slechts drie van de oprichters, Engelman, Kuitenbrouwer en Maas op. Kuyle werd omdat hij de meeste tijd had, met het secretaiaat en de technische verzorging belast, evenals met de commerciële aangelegenheden, advertenties, distributie, financiën, enzovoorts. Die nam hij als ‘Draufgänger’
gaarne op zich. Zorgen die hij niet alleen de baas kon, mocht hij weer op de redactietafel (die er nog niet was) teruggooien. Want ook intern was ‘De Gemeenschap’ toen nog een echte gemeenschap. Ik kan mij niet herinneren dat broederlijke genegenheid en onderling vertrouwen in die dagen ook maar iets te wensen overlieten.
| |
De redacteuren
In de eerste jaren van het tijdschrift was Jan Engelman ongetwijfeld de dominante persoonlijkheid in de redactie; niet alleen omdat hij, evenals Maas, een paar jaar ouder was, maar hij toonde zich ook nogal gedecideerd in zijn esthetische opvattingen, zijn voorkeur en afkeer. Hij gaf echter het ‘gevoelige’ deel van die persoonlijkheid aan niemand prijs en hield het als het ware voor iedereen verborgen achter zijn grote brilleglazen. Dit gaf hem soms iets vaags en maakte een intiemere omgang onmogelijk. Zoon van een vishandelaar - hij woonde eerst boven de zaak van zijn vader - trouwde hij, naar rooms gebruik, vrij jong en werd spoedig vader. Hij was toen al als journalist verbonden aan het katholieke dagblad ‘Het Centrum’ te Utrecht, en recenseerde in zijn krant vooral tentoonstellingen, muziekuitvoeringen, toneel en soms wat literatuur. Ik had niet de indruk dat hij meer dan de toenmalige mulo-opleiding genoten had, maar hij las vlot Frans en Duits, deed dit ijverig en veel, en was de man met de meest geprononceerde artistieke kijk in het kleine gezelschap. Hij zette zich af tegen professor Vogelsang, die in Utrecht kunstgeschiedenis doceerde en met zijn opvattingen de locale kunstzinnigheid beïnvloedde. Tegenover hem stelde Engelman, geboeid door het verrassend-nieuwe, kunsthistorici als Hausenstein, filosofen als Cassirer; hij was bezig de duitse expressionisten en hun franse kunstverwanten te ontdekken; op literair gebied bewonderde hij vooral Hölderlin en Rilke, hield van muziek, maar was in toneel slechts matig geïnteresseerd. Waarlijk vroeg genoeg toonde hij belangstelling en begrip voor de modernste stromingen der schilder- en beeldhouwkunst, moet men achteraf constateren. Pieter van der Meer bracht hem op het spoor van Maritain - door wie Engelman terecht nooit erg beïnvloed is - en andere franse auteurs van betekenis. Hij was toen al een eclecticus van
nature, en is dit, meen ik, altijd gebleven. Hij werd snel onrustig en zelfs wrevelig wanneer hij zich door iets of iemand ‘gevangen’ voelde. De rechtlijniger denkende gebroeders Kuitenbrouwer slaagden nogal eens daarin.
Henk en Louis Kuitenbrouwer, beiden nog ongetrouwd, woonden bij hun ouders; een kinderrijk timmermansgezin van volkse, zelfbewuste, hartelijke mensen, die een paar buitenbeentjes in de familie best konden verdragen, zolang ze maar brave kinderen van Maria en volgzame zonen van de heilige moederkerk bleven. Want ouderwets-vroom waren ze wel, zonder veel ophef. Henk, een degelijk-opgeleid onderwijzer, was trouwens niet zo'n erg buitenbeentje, had geen moeilijkheden met zijn beroep omdat hij ook geen behoefte had om erg op de voorgrond te treden. Hij was weinig creatief, maar wel kritisch ingesteld. Het schoolmeesterachtige dat men hem vanwege zijn beroep zou mogen toedichten, beperkte zich tot een zekere vasthoudendheid aan wat hij als ‘eeuwige en vaststaande waarheden’ beschouwde. Die lagen dan verankerd in een
| |
| |
aantal leerstellingen van Gods kerk, - daar buiten bleef toch wel enige speelruimte, al had die ook grenzen, vooral morele oftewel sexuele grenzen. Hij hield dus ook gaarne vast aan geijkte vormen en formuleringen en bezat een dosis conservatisme dat niet ondienstig was als tegenwicht bij de neiging van enkele anderen uit deze kring, om af en toe geestelijk uit de band te springen en door te draven. Tot deze laatsten reken ik in de eerste plaats mijzelf, aan wie als ‘wilde indiaan’ veel vergeven werd. De jongste Kuitenbrouwer, Louis, die zich het naar zijn eigen mening ‘aristocratische’ pseudoniem Albert Kuyle had aangemeten, was in menig opzicht ook nog een wild veulen. Maar dan toch een slim en behendig veulen, dat zijn oudere broer gemakkelijk overdonderde, hetgeen Henk lachend, en zelfs met enige trots, rustig liet gebeuren. Niet altijd tot genoegen van Engelman of zelfs van de tolerante Willem Maas. Mij echter amuseerde hij en ik benijdde zijn handigheid. Zo kalm en flegmatisch als de oudere broer was, zo dartel, vindingrijk en beweeglijk was de jongere. Maar ze dachten en voelden parallel, en de prominente rol die Kuyle in de geschiedenis van ‘De Gemeenschap’ gespeeld heeft, met op den duur een heel ongunstig verloop, werd onafgebroken (althans naar buiten toe) geruggesteund door de duldzaamheid en de overtuigingen van zijn meer teruggetrokken broer Henk, die tot ‘het grote schisma’ van 1934 in de redactie bleef; terwijl Kuyle pas tegen het einde van de zesde jaargang, in 1930, daarin opgenomen werd, - et pour cause! In 1934, ná mijn tijd, scheidden met de nodige herrie de beide Kuitenbrouwers zich van hun voormalige kameraden af, en richtten een eigen tijdschrift, ‘De Nieuwe Gemeenschap’ op, waarover ik verder zal zwijgen, omdat ik er nooit één letter van gelezen heb.
In die eerste jaren was Kuyle, die zich snel ontwikkelde, in elk geval reeds erg voorlijk, praktisch en ondernemend. Een haantje-devoorste, thuis gekoesterd en verder weinig op de hoogte van wat zich zoal in een mensenhart kan afspelen. Geen wonder dat hij wat wildbij-buien was, weleens bleef doordraven en zonodig of onnodig brutaal kon optreden. Met enige onwelwillendheid had men hem ook ‘een begaafde blaag’ kunnen noemen, maar bij ons genoot hij aanvankelijk toch de speciale sympathie, die een benjamin toekomt.
Willem Maas, de derde oprichters-redacteur, was de zoon van een kroegbaas, snel uit zijn milieu gegroeid en het meest ‘heer’ van allen; een grote drang om de maatschappelijke ladder zo hoog mogelijk, maar dan op een persoonlijke wijze, te beklimmen. Als jong architect moest hij ‘om erin te komen’ het voornamelijk hebben van opdrachtgevers onder zijn katholieke geloofsgenoten. Een précaire positie die - zo lang hij nog niet behoorlijk aan bod gekomen was - hem tot een zekere voorzichtigheid in zijn uitingen noopte. Hij redeneerde graag, maar wanneer het er op aan kwam, waren meestal anderen zijn woordvoerders. Hij verstond de kunst om tegen vrijere geestverwanten op zijn gebied aan te leunen. Engelman en Kuyle, die op dit terrein geen gevaar liepen, werden bij hun commentaren inzake kerkenbouw bijvoorbeeld, door Maas geïnspireerd; de architect Sybold van Ravesteyn, al volop in de praktijk en met nog verder geavanceerde ideeën, een bredere kijk en radicalere opvattingen bezield dan Maas, werd daarom ook spoedig als zijn medestander binnengehaald. Maas, even arm als de overigen, moest eerst hoofdzakelijk als bouwkundig tekenaar in zijn onderhoud voorzien, totdat hij zijn eerste grotere opdrachten kreeg, waarvan Van Ravesteyn het resultaat van harte kon prijzen. Maar ook daarna bleef de jonge architect omzichtig, publiceerde niet veel theorieën en ook weinig kritiek op het werk van anderen. Hij trouwde en verliet in een moeilijke periode, na vijf jaren de redactie, die hem een blok aan het been geworden was, gevaarlijk bij het hoger stijgen op de ladder. Hij was wat ouwelijker, serieuzer en ook minder spraakzaam dan de anderen, had niets avontuurlijks, maar was een beminnelijk man. Wat hem aan élan ontbrak, ver- | |
| |
goedde hij door rustige betrouwbaarheid; vaak echter had hij iets afwezigs, alsof hij van heel andere dingen droomde dan zijn bohémienachtige bondgenoten.
Bij al zijn vlotheid was hij misschien de burgerlijkste van ons allen, steeds keurig in 't pak en als gereedstaande voor een zakelijk gesprek met voorname opdrachtgevers, zodra die mochten komen opdagen. Hij keek alsof hij altijd op de uitkijk stond.
Het viertal jonge roomsen, dat kennelijk nauwgezet zijn kerkelijke plichten waarnam, was bij zijn deliberaties die tot het eerste tijdschrift-nummer leidden, tot de slotsom gekomen, dat het hoognodig was ‘De Gemeenschap’ te introduceren als een maandblad voor katholieke ‘reconstructie’, en daarmee een echt jongeren-tijdschrift voor artistieke avantgardisten, of zo men wil, nonconformisten op te richten. Voor zover er nog meer van zulke gelijkgezinden onder de katholieken waren - ze hoopten het vurig - en anders... Was daar niet die parabel van de man die een groot gastmaal gaf?
Wat de ‘reconstructie’ nu precies omvatte, dat maakte ieder voor zichzelf zo'n beetje uit. De oude roomse rommel moest in elk geval wat door-elkaar geschud en waar gewenst opgeruimd worden; de Kerk met haar nu verwaterde, maar in wezen toch juiste sociale leer, haar ware leer, diende niet alleen te worden beleden, maar moest zowel in het praktische alledagsleven en in de intellectuele levensuitingen, als in de arbeidersbeweging tot gelding komen. De afkomst van het viertal, en ook van mij, oudste van een overgroot ambtenarengezin, die voorlopig weinig meer dan een gretige toehoorder was, maakte dit sociale engagement tot iets vanzelfsprekends, ondanks al onze esthetische bevangenheid. De kapitalistische hypocrisie van de Katholieke Staatspartij moest worden ontmaskerd; de conventionele lelijkheid die de glorieuze kunst der Middeleeuwen, Rénaissance en zelfs Barok was gevolgd en met de wanstaltigste verburgerlijking de massa van hogerhand werd voorgezet, verdiende, terwijl wij op zoek waren naar een nog onduidelijke vernieuwing, alvast aan de kaak gesteld te worden. Over dit alles waren de redacteuren het wel roerend eens, - wat ‘reconstructie’ (een term van Maas, de architect) verder ook mocht omvatten.
Eigenlijk hielden wij niet van deze term; ze werd gebruikt bij gebrek aan een betere, een nóg onschuldiger klinkende. En toen zij niet nodig bleek, veeleer een vervelende hindernis, omdat men toch al spoedig begreep welke kant het tijdschrift uit wilde, toen hebben de oprichters zonder enig verdriet de vandaag wat dwaas klinkende ondertitel laten schieten, en zelfs de aanduiding dat het een specifiek katholiek tijdschrift zou zijn; wat het ook eigenlijk al gauw niet meer was, tenminste niet in de ‘uitsluitende’ betekenis van het woord. Maar de redactie was en bleef katholiek, voelde zich onderworpen aan het kerkelijk leergezag (wat haar zuur opgebroken is) en heette ook niet ten onrechte bij uitstek het ‘tijdschrift van de katholieke jongeren’. Alleen: ze hadden zich niet in een hokje met uitsluitend geloofsgenoten opgesloten, en ze dachten internationaal. Dat was hun kerk ook, namen zij aan. In Nederland echter dachten de geloofsgenoten en hun leiders er enigszins anders over. Hier kon men niet straf genoeg aan alles en nog wat vasthouden, want de roomse emancipatie was nog kersvers, amper een voldongen feit. Streng toezicht door een angstvallige clerus bleef noodzakelijk, en de jonge Gemeenschaps-groep liep in alle onschuld en geestdrift de aanvankelijk zachte, maar tenslotte onverbiddelijke episcopale wurggreep tegemoet.
| |
Kinderjaren
De eerste nummers van ‘De Gemeenschap’ veroorzaakten niet veel deinig, in ieder geval minder dan wij verwacht hadden. Ik hoorde hier en daar een sneer, evenals de anderen, maar het woord ‘echoloos’ lag ons nader in het bewustzijn. De buitenwacht had blijkbaar tijd te over om eens rustig aan te zien, wat dat voor jongelui in zo'n provinciestad als Utrecht
| |
| |
waren, die pretendeerden iets te zeggen te hebben, vlak onder de neus van de Aartsbisschop, Primaat van Nederland. Ze konden immers niet anders dan inschikkelijk leven onder de kromstaf. En bovendien, er stond al dadelijk in de kop van het eerste nummer een weliswaar niet zo oude, maar toch streng-opgeleide pater Dominicaan onder de ‘vaste medewerkers’ vermeld; die zou vast wel toezien dat er niets onoirbaars gezegd werd. Aan wie kon zo'n taak beter zijn toevertrouwd dan aan een der ‘domini canes’? Ik kom nog op hem terug, want de man bleek tegelijkertijd subtieler en genereuzer dan men toen van hem verwachtte. Het tijdschrift ging in strikt-doctrinaire zin nooit ‘fout’.
Jan Engelman schreef het charter, maar deze ‘Verantwoording’ waarmee het eerste nummer opende werd, hoewel in hooggestemde taal gebracht, toch ideologisch een mak stuk, omdat er heel wat gewik en geweeg aan voorafgegaan was, en rekening gehouden moest worden met al de bedenkingen der overige redactieleden. Voorzichtig geformuleerd, maar duidelijk genoeg aangegeven was de doelstelling van het tijdschrift in de passus:
‘Niet om tabula rasa te maken, niet om het leelijke eendje te spelen zullen wij spreken, maar omdat het nog zo moeilijk groot en ruim leven is in katholiek-Nederland. Omdat zooveel groote dingen, op het moment dat zij nuttig konden zijn, in de oude wij ven-kameren der laksche deskundigheid verdwijnen; omdat het volk misleid wordt door politieke operateurs, die eerst zichzelf hebben blind-gestaard op de grootste gemeene deelers, en zich dan gewennen konden ex cathedra te spreken, wijl er nog altijd stommer zijn dan zij (die vallen af: zij blijven); omdat de kranten uit kortzichtigheid de volle waarheid niet schrijven en zich krommen onder de zweep van den advertentiecolporteur; omdat de christelijke naastenliefde met de allerbeste bedoelingen nog steeds bij de pauselijk-gedecoreerde werkgevers zelf begint; omdat onmachtige knoeiers, die nog geen behoorlijke teekening kunnen maken, onze kerken bouwen en stuk-meubileren.’
Het is niet moeilijk uit de opeenvolgende ‘omdat's’ de verschillende oprichters te proeven; in het eerste Kuyle, in het tweede zijn broer, in dat over de kranten Engelman zelf, en in het laatste de architect Maas. Maar geen van hen zag in deze ‘Verantwoording’ iets anders dan een uitermate homogeen stuk; een program en geen geloofsbelijdenis. Wat buitenstaanders wèl merkten, was de in katholieke publicaties ongebruikelijke fel-agressieve en onalledaagse taal. Deze zou het kenmerk worden van ‘De Gemeenschap’, en deze gezonde, ongeremde taal zou het tijdschrift zijn grootste moeilijkheden veroorzaken. Vreemd: op leerstellig gebied hebben zelfs zijn felste kerkelijke tegenstanders het nooit iets ten laste kunnen leggen. Rome eist echter méér dan rechtzinnigheid; zij eist ook blinde onderworpenheid aan haar tijdelijke grillen. Dat was nog niet doorgedrongen tot de brave oprichters en hun medewerkers.
Een artikel van Jacques Maritain - toen nog niet de kardinaalachtige figuur die hij later zou blijken - kon de prelaten en autocraten rustig stemmen bij dat eerste nummer. Het mijne, over de kerkmuziek, meer historisch dan kritisch, eveneens. Ook de rest. Het venijn zat in de staart, de ‘Kroniek’ die een verzameling werd van korte, polemische notities naar aanleiding van actualiteiten. Dáár kon een ieder zich uitleven in spot en sarcasme; de grinnikende redactie was tolerant. Aan toenmalige coryfeeën als Roel Houwink, prof. dr. Jacq. van Ginneken sj., de mode-schilder Anton van Welie, zijn collega Dorus Hermsen, de architect Kropholler en de onaantastbare Willem Mengelberg komt de eer toe, in deze rubriek het eerst op de hak te zijn genomen. Op deze voet werd de eerste jaargang voortgezet. De nummers die er uiteindelijk telkens anders, soms verrassend uitzagen, werden vrij geregeld in de pers besproken; uiteraard meestal misprijzend of vermanend in de katholieke bladen. De daadwerkelijke belangstelling groeide echter langzaam, en het aantal betalen- | |
| |
de abonné's kwam amper boven de tweehonderd uit. Niettemin wist Kuyle raad en begon, vrijwel op eigen houtje, een uitgeverij ‘De Gemeenschap’ en eigendom van het tijdschrift (niet omgekeerd!). De onderneming die eind 1925 startte en snel genoeg groeide, bracht een representatieve keuze aan boeken in een voortreffelijke vorm. Het fonds heeft er niet weinig toe bijgedragen het tijdschrift aanzien te verschaffen; het werd een verlengstuk ervan. Want Kuyle zag ook nog kans de uitgaven aan de man te brengen. Hij deed dit alles zonder voorafgaande opleiding in het uitgeversvak; zijn goede smaak, zijn inzicht, zijn zin voor avontuur en zijn durf maakten dat hij van stonde af aan slaagde. De drukkerij verleende van harte haar medewerking en heeft lang - evenals de auteurs - Kuyle's slordigheid in geldzaken getolereerd. Wat hij voor de materiële
vormgeving en distributie wist te doen, deed Engelman voor de goede vorm waarin de inhoud gepresenteerd werd.
Ook na de oprichting bleef ik de redactievergaderingen in Utrecht bijwonen. Dit werd iets vanzelfsprekends geacht en was voor mij een welkome afwisseling met mijn routine in Amsterdam, en ruimschoots een offer waard. Hetzelfde gold ook voor de oudere journalist Cor Vos, een Limburger die door iedereen ‘de Foeks’ genoemd werd en aan een neutraal Utrechts nieuwsblad werkzaam was. Hij was een collega van Engelman, die hem in de vriendenkring bracht, waar zijn stopwoordje ‘later’ al gauw door iedereen overgenomen werd, om eigen gebrek aan voortvarendheid te vergoelijken. De Foeks, die toen nog voor een verstokt vrijgezel doorging, had een ruime woonen werkkamer waar wij graag bijeenkwamen. Hij was belezen, spits en olijk soms, had geen creatieve ambities hoegenaamd - wat hij alweer met ‘later’ verklaarde - maar bezat meer levenswijsheid dan wij allen en werd zo, weinig dogmatisch als hij zich voordeed, onwillekeurig een raadsman en arbiter. Wij hielden allen zielsveel van hem, juist omdat hij meestal zo weinig geprononceerd was en de goedheid zelf, zonder goeiig te zijn. Hij heeft bij mijn weten nooit iets in ‘De Gemeenschap’ gepubliceerd.
Na de vergaderingen die, wanneer niemand een fles had weten te bemachtigen, gewoonlijk erg sober verliepen en alleen wanneer wij bij kas waren, in de kroeg eindigden, zat ik - nog vol van verse herinneringen aan mijn tropisch geboorteland - vaak zonder enige opzet te vertellen van mijn jeugd daarginds. Ik had toen, alleen voor mijzelf, een paar heimweevolle bladzijden daarover geschreven, zonder ook maar de minste bedoeling ze ooit te publiceren. Ik voelde mij uitsluitend musicus en publicist over muziek. Slechts éénmaal had ik mij ertoe laten verleiden een bundeltje jeugdgedichten (onder mijn volle naam) uit te geven, waarover ik mij al spoedig schaamde; en slechts éénmaal had ik iets, op aandringen van Pieter van der Meer, voor ‘Opgang’ geschreven over een literair onderwerp (Teirlinck) en hem toen dringend verzocht er ‘een andere naam’ onder te zetten, omdat ik de muziekcriticus die ik was en uitsluitend wilde zijn, niet wenste te compromitteren. Van der Meer zette ‘Albert Helman’ onder het stuk, en lange tijd wist niemand behalve hij en mijn vrienden van ‘De Gemeenschap’, wie achter die naam schuilging.
Op een keer, toen ik na een redactievergadering weer zo aan het vertellen geweest was - het gebeurde in de zomer van 1925 - zei een van de aanwezigen, ik weet niet meer precies wie: ‘Waarom schrijf je niet op, wat je ons allemaal vertelt?’ Ik antwoordde, dat ik dacht dat het weinig zin had; ik had het al druk genoeg, was bezig te studeren en zat voor een lastig examen. ‘Het zou aardig zijn om er iets van in ons tijdschrift te brengen,’ drong een van de redacteuren aan. De Foeks viel hem bij, met de aanmoediging: ‘Als je het de volgende keer meebrengt, betalen wij je borrel.’ Zijn aansporing werkte. Ik nam bij mijn volgend bezoek de eerste bladzijden van ‘Zuid-Zuid-West’ mee, ze werden met bijval gelezen en zouden worden geplaatst en ...door mij ver- | |
| |
volgd. Ik eiste: ‘Maar dan met die andere naam er onder.’ Dus werd het mijn pseudoniem, dat ik uit pure gemak- en behoudzucht verder ben blijven gebruiken voor mijn literaire werk, - hoewel niet helemaal konsekwent, zoals dat gaat. Uit het een kwam het ander voort. Besloten werd dat zowel Vos als ik officieel in de redactie zouden worden opgenomen; vijf stond beter dan drie. In feite zaten wij er al in, hoewel zonder verantwoordelijkheid naar buiten. Ook bleek, dat de ervaren Foeks veel van Kuyle's werkzaamheden, zo nodig alle die het tijdschrift betroffen, zou kunnen overnemen, zodat laatstgenoemde en ik, de twee jongsten en nogal ongedurig beiden (werkelijk nog blagen!) ons plan konden doorzetten om samen een grote zwerftocht voor onbepaalde tijd te ondernemen. Al in het november-nummer van de eerste jaargang werden de namen van Vos en mij aan die van de aanvankelijke redacteuren toegevoegd.
De broederlijk aanvaarde reis, die bijna driekwart jaar duurde, is zowel voor Kuyle en mijzelf, als voor de verdere lotgevallen van ‘De Gemeenschap’ van veel betekenis geweest, al leverde het als direct resultaat niet veel meer op dan ons gezamenlijk reisverhaal ‘Van Pij en Burnous’. Met een belachelijk bedragje en enkele vage kranten-toezeggingen op zak, bezochten wij eerst een paar Vlaamse tijdschriftrelaties: Marnix Gijsen, - toen net aan het eind van zijn universitaire studies en nogal geremd; Karel van den Oever, - van achter zijn manufacturenwinkeltje vandaan, veel ouder en wijzer dan wij, maar hoogst vitaal en temperamentvol, trots op zijn Sinjorenstand; en vooral Wies Moens, de arme, warme, maar toen al door veel frustraties wat verbitterde vriend, - desondanks een voorbeeld van gastvrijheid. Zij leerden mij Vlaanderen voor het eerst kennen: van zijn beste zijde!
Via Zwitserland, waar Otto van Rees en zijn familie in Ascona verbleven, en waar ik op hun aandringen nog een concert gaf - het enige in mijn leven - waarvoor hij een prachtige collage als affiche maakte en waar ik een poos als begeleider en muzikaal adviseur van de danseres Charlotte Bara optrad, togen wij naar Italië. Ons beider belangstelling voor schilderkunst werd in Umbrië, vooral in Assisi, sterk aangewakkerd, en wij zwierven er heel wat rond. Op de duitse wijze der Wanderburschen werd dit een echte vormingsreis.
Een teleurstellende ontmoeting met de destijds nogal bekende Deense auteur Johannes Jörgensen raakte Kuyle nauwelijks, maar versterkte mijn aversie voor alle kerks-dogmatisch gedoe, de ‘roomsigheid’, het residu van afkeer - nog geen echte opstandigheid - dat ik uit mijn strenge opvoeding had overgehouden. Het enige wat mij, toen al, nog in het katholicisme boeide, waren zijn esthetische begeleidingsverschijnselen uit de Middeleeuwen, de grotendeels verketterde mystiek, en de Franciskaanse geest, verflauwd en miskend in de loop der tijden. Nog voor het eind van het jaar kwamen wij in Rome aan, waar ik - hoe boeiend alles ook was in het goed-geïnformeerde milieu waarin wij terechtkwamen - in tweeërlei opzicht de laatste opdonders kreeg, die ik op dat tijdstip nodig had om tot inzicht te komen en mijzelf te worden. Ik zag van nabij de Vaticaanse Curie en heel het internationale clericaille aan het werk, met een cynisme en een machtswellust die ik niet voor mogelijk gehouden had, voelde eerst vaag, maar allengs duidelijker, dat de ‘reconstructie’, het wederom zichzelf-zijn van de mens, hard en van-binnen-uit tegen de ‘establishment’ bevochten moest worden, wilde er in de wereld nog ooit iets van de ware, oude beginselen van het christendom terechtkomen. Je denkt ‘groot’ in zulke jonge jaren ...Het was echter nog maar een ‘kleine’ rebellie die begon.
Mijn tweede belangrijke ervaring daar was van geheel andere aard. Kuyle en ik stondden ergens samen naar een optocht van zwarthemden te kijken; nog iets nieuws, die keurtroepen van Mussolini, die met hun zwarte vaandels en opgeheven armen door de straten marcheerden. In die dagen droeg je nog een hoed, die ik netjes op mijn hoofd hield toen al de
| |
| |
niet-nationale vaandels voorbijtrokken, maar die mij van mijn kop afgeslagen werd door een van de fanatiekelingen. Ik was zo furieus, dat niet alleen alle ‘fascisme’ voor mij voorgoed had afgedaan, maar dat ik - eenmaal uit Italië weg - er gedurende bijna veertig jaar niet meer naar toe heb willen gaan. Ik begon te denken over de rampzalige betekenis van dictaturen. Wat dééd zo'n Duce, wat deden zijn schoften?
Mijn reisgenoot leek slechts lyrisch geroerd door wat wij meemaakten, en ik durfde mij nog nauwelijks uiten over de opstandigheid die in mij groeide. Hij bleef, erg hollands-degelijk, ontoegankelijk voor de betekenis van mijn beide ervaringen, vond mij reacties overdreven, en zo werd de kiem van onze latere verwijdering gelegd, die hoe langer hoe dieper zou gaan, al bleven wij nog een vijftal jaren de illusie van vriendschap koesteren en zetten wij - na één keer (het was bij Monte Cassino) zelfs op de vuist te zijn gegaan - onze reis voort, via Sicilië naar Tunesië, Algerije en Marokko.
Onder de Arabieren had ik een fijne tijd; Kuyle minder. Terwijl ik hun onchristelijke, ‘all-zumenschliche’ cultuur bewonderde en ervan genoot, had hij er gauw genoeg van. Hij kreeg last van morele gewetensbezwaren die mij ten enenmale vreemd waren, voelde zich bedreigd door ‘die sodomieten’ en verlangde naar huis terug, versterkt in zijn orthodoxie, maar niet minder in zijn overtuiging, dat een ten dele gedérailleerde Kerk desnoods met man en macht een evangelische, brave en kuise levensvoering voor armen en rijken - ja, vooral ook voor ‘de rijke stinkers’ - diende te waarborgen. In Noord-Afrika ervoer ik, dat het christendom geen noodzakelijke voorwaarde is voor een gelukkige mensheid, en van heel die holle Italiaanse overheersing in Kerk en Staat die ik tevoren meemaakte, had ik middelerwijl meer dan mijn bekomst gekregen. Zonder dat ik er nog verdere konsekwenties aan verbond, bleven deze troebele gevoelens dóórwerken. Ze hadden tijd nodig om tot scherpe overtuigingen te kristalliseren.
(Wordt vervolgd.)
|
|