| |
| |
| |
Harry J. Kuster Over vooroordelen of van homo's, ketters en de duivel
Van homo's, ketters en de duivel. Het is nog maar kort geleden dat deze wezens letterlijk gelijktijdig in vloek en zucht genoemd of bedoeld werden, en heus niet steeds in enige gemitigeerde formule. Het vermoeden ligt voor de hand dat we van doen hebben met de gevolgen van een psychologisch niet onbelangrijk halo- of etiketteereffekt. Hoe ook de kausale verbanden precies zijn mogen, een enkel, lang niet altijd voorkomend kenmerk beïnvloedt het hele denken over het karakter van een der bovengenoemde typen. En omdat de titel van dit artikel een gradatie impliceert naar importantie, richten we ons hoofdzakelijk op konsekwenties van het effekt voor homo's. Men bedenke bovendien dat ons opschrift symbolisch bedoeld is voor elke andere negatieve waardering van deze lieden. De ketter, dwaalgeest, non-conformist, in brede zin maar hoc loco in rebus sexualibus, vindt zijn beschermheilige in de hellekoning. Slechtheid is hem bijgebracht. Zó meende men in de 18de en 19de eeuw, wellicht denken enkelingen dit nog als bijvoorbeeld hun godsdienst een versluiering door normatieve selektie niet tolereert. Hoewel geenszins gepretendeerd is om een radikale of exhaustieve socio- of psychogenese te schetsen van de onderlinge verbindingslijnen tussen homo's, ketters en de boze, zullen we proberen om oude, historisch vermoedelijk ook de meest korrekte bronnen voor een ontstaansbodem aan te dragen. Of, om het anders te zeggen: we houden ons bezig met de vraag waar de oorzaken kunnen liggen van maligne mythologie, stereotypieën, a priori's en stigmata in een historische realiteit. Wat de geschiedkundige in zijn werk dan van die werkelijkheid maakt, ligt met aan het begin een serie dokumenten, in eerste en laatste instantie aan zijn eigen verbeeldingskracht (subjektiviteitsfilosofie). We zeggen niet daar of daar zijn ze gegroeid, we geven voorbeelden in het geschiedkundig meest aannemelijke tijdperk van wording, spreken echter niet van het geneseprobleem der
homoseksualiteit zelve. Als 20ste eeuwse hermeneuten begrijpen wij de bronnen wellicht beter dan de auteurs ervan zichzelf doorzagen. Komparatisme is in ons kader zinvol omdat geen afbreuk gedaan wordt aan informatie. We blijven noodgedwongen wel schetsmatig doende.
G.Th. Kempe heeft in zijn studie naar de maatschappelijke aspekten van de homofilie een aantal mythen beschreven. Hiervan kunnen we er historisch al vroeg enkele illustratief situeren: die van de homo als verwijfde, kinderverleider, misdadiger, de mens uit een verdorven kliek met bijbehorende perverse mentaliteit, de man die anders zou kunnen maar domweg niet wenst, terwijl het kurieus maar door klinische ervaring begrijpelijk heten mag dat onder homo's in heden en verleden meestentijds mannen begrepen worden en werden. De attenderende waarde van Kempe's werk, dit staat voorop, is voor de historie der homoseksualiteit beslist groot te noemen. Pas door de recentelijk veranderende geesteshoudingen in met name onze Nederlandse samenleving, die door C. Trimbos beschreven zijn, heeft deze minderheidsgroep door afzwakking
| |
| |
van de agressie-stimulans in clichégebruik opgehouden per definitie kwalitatief de geringere te zijn. Men vergelijke de huidige toestand in Frankrijk waar men twintig jaar achter onze realiteit aanhobbelt en de jachtpartijen in de Verenigde Staten van vandaag. Toch weerhoudt dit in enkele vaderlandse wetenschapsgeledingen niet de aanwezigheid van latente gevoelens van afschuw jegens een onderwerp als het onze, en niet jegens het onderwerp alleen schijnt het. Onderstaand relaas nu, voorbeeld van intertekstualiteit, is een rekenschap van die ‘verleden’ ideeën.
Voor een gedachtenbepaling zouden we het verleden willen schematiseren, primair niet in tijdperken, wel in tegenstellingskategorieën. Stad tegenover platteland. Geleerde bevolkingsgroepen tegenover minder of niet geletterden. Religieuze overwegendheid tegenover a-religiositeit. Het zogenaamde moderne tegenover het niet- of a-moderne. Maatschappijen met een sterk ontwikkeld kommunikatiesysteem tegenover kommunikatief arme samenlevingen. Waar leven die vooroordelen het langst, het krachtigst, waar eigenlijk leven die? Alom bestaan vooroordelen in de geschiedenis van ons Westen. Deze zijn gebaseerd op niet met bewijsbare aantallen te attesteren, maar toch getalmatige onderscheidingen binnen de genoemde tegenstellingen. Het vicieuze punt ligt precies in het vooroordeel tot het getal. Wij bedoelen: bij kwantificeringen, belangwekkende maar vaak mysterieuze procédés van stempelopdrukken, kunnen geen bewijzen op tafel gelegd worden. Vandaar dan ook de stigmata. Wetenschappelijk bestaat er geen houvast, want altijd weer zijn het de anderen die spreken van meer en minder, die het onontdekbare ontdekken kunnen. Bovendien vermoeden we dat toekomstig onderzoek zal aantonen dat het verschil tussen stad en platteland in dit opzicht fiktief is. Men zal in een steedse of verstedelijkte situatie vooral terminologisch meer varianten in interpersoonlijke relatievormen ontdekken, maar die bestaan ook ten plattelande waar ze anders benoemd worden. Betwijfeld mag worden of sociale vijandigheid veel uitwerking heeft op de frekwentie van homoseksueel verkeer. Homoseksualiteit is een omnipresent menselijk fenomeen. En geleerdheid zegt niets van wijsheid, hetgeen veelzeggend lijkt. Modernen beweren meestal alleen maar tegenover niet-modernen te staan: de schijntegenstellingen progressief-konservatief en jongeren-vowassenen. Een werkelijke onderscheiding in verband met ons onderwerp kunnen we konstrueren door het sociologische begrip voortplantingsveld in te voeren.
Homo's vallen hierbuiten evenals groeperingen die door de een of andere theorie of gewoon de praktijk zich niet mogen of kunnen voortplanten. Erbinnen valt globaal het volk. Mensen buiten of aan de rand van het prokreatieveld zijn homo's of worden daar voor aangezien; het laatste gebeurt vaker dan het eerste waar is. Hoewel zulke uitlatingen uit de groepen zelf komen, zijn ze meestal afkomstig van lieden binnen het veld. Verschillen binnen klassen en standen zijn veelal verbindbaar met de laatst genoemde cesuur.
Hoe verder de geschiedenis voortsleept, hoe kontemporainer zij wordt en hoe hechter de stigma's en a priori's bestaan blijven, des te meer is er sprake van een mentaliteitsversmalling. Kommunikatiesystemen groeien in hechtheid en bruikbaarheid, wat overigens niet inherent is aan elke historische urbanisatie, en de clichés worden een groter gemeengoed, met andere woorden ze worden steeds betere clichés. Bij onderzoek hiernaar dringen zich twee konklusies op. Clichématigheid die in de meeste uitingen aan de dag lijkt te treden, wijst op een absorbtie van bestaande opinies, dit wil zeggen dat men meningen onopzettelijk overnam. Daarenboven wordt de indruk gewekt dat met grote redundantie meningen gekumuleerd, doch zelden geselekteerd zijn. Tot voor kort was autoriteitsgeloof trouwens overheersend.
Door katalogiserende werkzaamheden van juristen en theologen uit de 18de eeuw lijken gemeenplaatsen uit die tijd al doortrapter te
| |
| |
wezen dan die van vier eeuwen tevoren, laat staan die uit de vroege of hoge middeleeuwen. Het schijnt iets heel anders om de niet direkt rationalistische rubriceringen uit de 18de eeuw te beoordelen dan om uitlatingen te schatten uit een tijd vol stugheid, ambivalentie en ekstremisme, een sterk antithetische tijd als de late middeleeuwen (openbaring tegenover onderzoek, gezag tegenover individuele vrijheid). Doch wij vrezen die zogenaamde verschillen wanneer de religie geldt als gewichtigste argumentatie, waar religieuze dogma's en bijbelexegese de verderfelijkheid van bedoelde relatiepatronen moeten aantonen. Juist die sanctie en argumentatie zorgen ervoor dat in beoordelingen van homoseksualiteit geen gelijke tred gehouden wordt met de meeste andere maatschappelijke ontwikkelingen.
Een psychoseksueel klimaat echter is een uitdrukking van een ingewikkeld geheel aan richtlijnen en gevoelens die door verschillende maatschappelijke instellingen naar voren kunnen komen: geloof, burgerlijke wetten, ethische en esthetische waarden, gewoonten, humor etc. Men kan daarom nooit één instelling verantwoordelijk stellen voor een maatschappelijk meerderheidsstandpunt of officiële houding: óf geloof óf burgerlijke wetten óf... etc. Per definitie vindt wisselwerking plaats. Dit neemt niet weg dat waar wij de draad opnemen, ongeveer aan het begin van onze westerse jaartelling, het Christendom de impuls gegeven lijkt te hebben tot een attitude die lang zou blijven bestaan als de officiële. Op haar beurt is het Christendom resultante van verschillende instellingen, wat het nog moeilijker maakt om ooit een schuldige of verantwoordelijke aan te wijzen. Ook weten we niet hoe exakt maatschappelijke houdingen waren vóór haar komst (officieel werd zij in 325 geannexeerd). Zeker is dat zij als bindende faktor (in de meest letterlijke betekenis van het woord dus) een universele oplossing in verband met de negatieve beoordeling van homo's kon bieden, namelijk direkt geënt op de geschiedenis van de verdelging van Sodom en Gomorrha, en
| |
| |
dat alle reformatie in dit Christendom tot verstarring geleid heeft binnen hun beoordeling. Onder een religieus masker kan men veel doordrukken; zij gaf motivatie, al is het de groep en het komplex van haar uitingsvormen die leven en voelen bepaalt. De ene keer is de groep een natie die op welhaast pueriele wijze in een ander volk veroorzaker en stimulator der homoseksualiteit ziet, een andere maal acht een supranationale groepering het Christelijk geloof met haar dogmatiek schuldig. We kunnen niet anders verwachten van samenlevingen waar geslachtelijkheid niet aanvaard wordt, noch naar genotsaspekten noch naar biologische aspekten. Homoërotofobie, de angst van heteroseksuelen voor zinnelijke verlangens van geslachtsgenoten, is hierbij gevaarlijk vanwege de angstprojektie op homo's. Die hoeft niet verbis expressis gelucht te worden, kan resulteren in een hausse en baisse aan interesse en hatelijke gedragingen. Steeds is zij aanwezig. Zelden wordt gesproken van individuele homoseksuelen, meestal over dé homoseksualiteit. In de loop der middeleeuwen (ca. 3de tot 16de eeuw) ontwikkelt men homo's tot maatschappelijk getypeerden. Pas de 13de eeuw laat komplete, konsistente beelden zien, en die worden zonder etiologisch onderscheid door elkaar gehanteerd.
Het eerste stigma is dat van de homo als verwijfde vent, de feminiene man. Want: wie bemint een man? een vrouw; als een man dus van een man houdt, doet hij iets typisch vrouwelijks. Zo zouden gedachten geweest kunnen zijn. In de meeste historische bronnen waarin we beschikken over meer dan een niet beargumenteerde veroordeling beluistert men een afkeuring van aktieve betrokkenheid in de seksuele daad bij de zogenaamde pederastie, een afschuw bij feminiene mannen van het passief niet-handelen (= femmofilie). Men vindt de karakteristiek deskriptief in rechtshistorische bronnen. Het uitdrukkelijkst komt men dit kenmerk tegen bij tal van kerkelijke moralisten. Zo schrijft Abelardus' leerling Johannes van Salisbury (ca. 1115-1180) in de Polycrati- | |
| |
cus hoe hij denkt over de seksuele moraliteit van zijn eeuw. Door te betogen dat het liefdesbedrijf uitsluitend aan jeugdigen voorbehouden is, kastreert hij reeds verbaal; voor volwassenen een a-seksualiteit. Verbijsterd staat hij over het grote aantal verwijfden, dat eigenlijk verheugd zou moeten zijn over de weldaad die de natuur hun bewees door hen in te delen bij het mannelijke geslacht, maar dat dit blijkbaar anders aanvoelt. Ofschoon talrijke andere voorbeelden (Dante) genoemd zouden kunnen worden, bezien wij beter het dichterlijke kamp. Daar instrueren tussen de 11de en 13de eeuw enkele verzen:
‘Si quis in hac vita vult vivere non sodomita,
Carnotem fugiat, ne de mare femina fiat’
(Als iemand tijdens dit bestaan niet als homoseksueel leven wil, moet hij Chartres ontvluchten, opdat hij niet van man wordt tot vrouw)
‘Hostem nature Deus ictu fulminis ure,
Qui maris in gremium disperdit opus geniture’
(Moge God door een vuurworp de vijand der natuur verschroeien, die het werk, dat tot de voortplanting leiden moet, verkwist in de schoot van een man)
In dit laatste anonieme gedichtje moet sprake zijn van homoseksueel interfemoraal kontakt of, en dit lijkt aannemelijker, een vaginalisering van de anus bij homoseksueel verkeer. Het is zeker vér gaand om een man een schoot dan wel baarmoeder toe te dichten. Voor een meer suggestieve illustrering wijzen we naar de Franse 15de eeuwse dichter-schurk François Villon die in zijn ballade van de Parijse vrouwtjes op verwijfde kerels gedoeld zou hebben, die sprak van zwarte engelen als anusverwijders en voor de zogenaamde aktieve homoseksualiteit het werkwoord ‘essorez’, afsponzen, hanteerde.
Een gedramatiseerde aantrekkelijkheid, het verleidende element, werd niet dan negatief gesignaleerd. Dit blijkt helder uit de geschiedenis rond hofhoudingen van Normandische koningen en prinsen van Engeland. Tijdens de regering van Willem ii (1087-1100), zoon van de grote Veroveraar, werd er herhaaldelijk door predikers geklaagd over verwijfde zeden: het lange, gekrulde haar, zeer verzorgde baarddrachten en overdadige kledij. Volgens de kroniekschrijver Willem van Malmesbury (ca. 1080-ca. 1142) haalden de bisschop van Worcester, St. Wulfstan, en Anselmus van Canterbury daarom hun scharen tevoorschijn. Anselmus weigerde zelfs de absolutie te schenken en exkommuniceerde hen soms. Willem van Malmesbury vertelt dat zulke verwijfden liever als vrouwen ter wereld gekomen waren. Van Serlo, bisschop van Bayeux en abt van Gloucester, wordt verhaald dat hij de vorst op de avond van zijn dood een brief zond met de inhoud van een droom die een der monniken van Gloucester had gekregen. Hierin vroeg de Kerk aan God om wraakoefening voor de seksuele gedragingen van Willem en de zijnen. Diezelfde avond nog zou de koning gestorven zijn.
Hoewel dit nergens expliciet vermeld staat, lijkt ons met de hierboven geuite opvattingen een soort fobie verwant voor machtsvermindering van mannen (= het getal der he-mannen), omdat, overeenkomstig de karakteristiek, homoseksuelen vaak geacht werden de minder veeleisende rol van een vrouw aan te nemen. Achtergedachte was beslist dat deze homo's hun lichaam, lichamelijkheid verheerlijkten en zo toonden niet zozeer een lichaam te hebben als wel er een te zijn, wat eigenlijk een vrouwelijk voorrecht was. De zorgen hieraan besteed, een grote reinheid, waren tegelijk een besmetting van de ziel. De ware hij-man zoekt men bij doorkarakterisering vergeefs.
Het tweede stigma is het beeld van kinderverleider. De beste illustratie treft men bij de geestelijkheid. Clerici hadden in de middeleeuwen een onderwijzend-opvoedende taak in kloosters, scholen en universiteiten. Het is hier dat de uitspraak van Bernardus van Clair- | |
| |
vaux (ca. 1090-1153), Alanus van Rijssel (ca. 1120-1202) en Jacob van Vitry (1180-1254), dat homoseksualiteit een ziekte van geleerden is, inpasbaar schijnt. Volgens de laatste geleerde was het bijna een eer voor een hooggeleerde of student om enkele mannelijke gelieven in huis te hebben. In hun kwaliteit van docent waren vooral regulieren naar de mening van standsgenoten en profane opinie voor de middeleeuwse voortplantingsmilieus misdadigers. De tijdgenoot onderkende namelijk het vermogen tot aanleren van homoseksualiteit. Taalkundig is dit aangetoond. En curieus is de gedachte van een endemische geleerdenziekte eigenlijk niet, want de criminele antropologie spreekt van voorbeelden van intellektueel begaafde kringen met een voorkeur voor deze soort geslachtelijke ommegang. Freud's leerling Karl Abraham poneerde bovendien de stelling met betrekking tot het vrouwelijke geslacht, dat een aanzienlijk aantal vrouwen niet in staat is zich psychisch aan te passen aan de traditioneel vrouwelijke rol, zodat zij homoseksueel kunnen worden; meestal komt dit evenwel niet aan een meetbare oppervlakte en wordt het gesublimeerd tot intellektuele bezigheden welke als typisch mannelijk gelden. Uit de vroege middeleeuwen bestaan een paar bepalingen voor canonici die belast zijn met onderricht aan en toezicht op jongemannen wier vorming aan het kapittel toevertrouwd is, met een waarschuwing tegen zogenaamde oneerbare daden. Hier treden paapse stoutigheden duidelijk aan het licht. De onuitputtelijke pausenraadgever Petrus Damiani (ca. 1007-1072), die homoseksualiteit een kwaad van geestelijken achtte, vond het allerschandelijkst die gewoonte van kloosterbroeders om met hun leerlingen naar bed te gaan. Het
verkrachten van vrouwen is erg, ook de (gedwongen) seksuele gemeenschap met een natuurlijke dochter, maar dat is tenminste nog natuurlijk (= heteroseksueel); een kloosterling die zich aan een student vergrijpt, begaat een onnatuurlijke incestueuze daad; zo'n vent sleept een knaap ongetwijfeld het eeuwige verderf mee in. Ja, homoseksualitit is erger dan bestialiteit en dieren kennen die gewoonte zelfs niet (sic). Misschien zagen leerlingen of ouders dit toch ook als een weg om hoger terecht te komen op de maatschappelijke ladder. Het renaissancistische Italië laat hieromtrent tenminste geluid horen. In 1303 verhaalde Fra Giordano da Rivalto hoe vaders hun welgeschapen zonen een goede toekomst dachten te bereiden door hen voor weinig geld aan pederasten te verkwanselen. Rond deze jaren schreef Alvarus Pelagius in gelijke trant zijn aanklachten aan de Kerk. We zijn zeker bij zulke informatie ver verwijderd van het woord van Freud, dat het bekend is hoe gemakkelijk zich uit vriendschappelijke gevoelens, die op waardering en bewondering berusten, erotische verlangens ontwikkelen tussen leraar en leerlingen, kunstenaar en toehoorders en -kijkers. Hij noemde zo een ontstaan van homoseksualiteit een veelbetreden pad tot seksuele objektkeuze. Pas sedert kort zijn er auteurs die vinden dat vriendschap gebaseerd op homoseksuele relaties zeldzamer is dan men vroeger toegeven of geloven wilde. Psycho-sociologisch onderzoek kan aantonen dat gelijkgeslachtelijke vriendschap, verbonden door een soort huwelijksband en huwelijksidealen als ze zijn kan, geenszins naar homoseksualiteit behoeft te tenderen. Volgens een recent onderzoek is de grens tussen de twee grootheden weliswaar onduidelijk, maar behoeft het één niet noodzakelijk voorwaarde voor het ander te wezen. Thans bestaat de gedachte dat elke vriendschap haar eigen zogeheten seksuele aspekten kent en dat die even onbepaalbaar zijn als het seksuele ondefinieerbaar is. Maar de middeleeuwers, over wie wij
spreken, hadden gelukkig niet te kampen met een Freudiaanse drempel, zodat hun standpunt ondubbelzinnig eenvoudig kon zijn. Zij hadden een engseksuele visie: de zuiver fysieke handeling werd zondig geacht met een genitaal aspekt als boventoon: het dekorum van strelingen, kussen, omarmingen en andere psychische gezindheden (fugaal en petaal gedrag) kwam voor veroordeling niet recht- | |
| |
streeks in aanmerking.
Laten wij het beeld verder inkleuren. Getuige de waarschuwing die de Franciscaan Salimbene di Adamo uit Parma (1221-1287/88) gaf aan zijn vijftienjarige nichtje, toen zij naar een kloosterschool ging, was het besef dat met klerikale pedagogen homoseksualiteit geassocieerd moest worden nogal diep geworteld. Zij zou moeten oppassen voor opdringerige geestelijken. Er waren, naar zijn zeggen, zelfs geestelijke heren die ervan droomden seksueel kontakt te hebben met Christus of Zijn Moeder. Ook gaf hij een uitgebreid relaas over ene Segarello die een sekte rovende evangelisten stichtte. Deze groep bestond uit jongelingen die zich uitvoerig aan homoseksualiteit wijdde. Verwant aan zijn eerstgemelde uitspraak is een bekend middeleeuws dokument, de De Disciplina Scolarium uit ongeveer 1230. Hierin worden studenten gewaarschuwd tegen de notoire gewoonte van het hoerenlopen, maar met meer klem tegen die andere onzedelijkheid waarover niet verder geschreven zal worden, omdat die nog erger is dan de deur tot de hel, de hoererij. Bedoeld is per se homoseksualiteit, een peccatum mutum, een stomme zonde, een zonde waarover men niet rept. Volgens Bernardinus van Siena (1380-1444) waren het vooral onderwijzers die men als schuldigen nawijzen kon. Onder hen waren ondanks de Romeinse traditie van lekenonderwijzers vele geestelijken. Zij zorgden ervoor dat geen kinderen meer geboren werden, hetgeen zijns inziens een kwalijke zaak was gezien de excessieve sterfte in de 14de eeuw. Men denke aan de builenpest (1347-1352) die tussen een derde en de helft van de bevolking wegmaaide.
Op dit punt beland, moeten we ons afvragen of het waar is dat gedwongen celibatair leven een bewustzijnsvernauwing meebrengt. Heeft een askeet of andere celibatair oog voor het seksuele zoals een hongerige kijkt naar alles dat op eten lijkt? Vertonen zij symptomen die gevolg zijn van een repressie van dit seksuele? Naar ons idee is hier een vooralsnog on- | |
| |
beantwoordbare vraag gesteld. Wat zal men toch denken van de stelling van Maslow, die meent dat een scheiding der seksen (zoals bij celibatairen) een pathologie als homoseksualiteit bewerkstelligen kan? Ongetwijfeld is een verbinding tussen geestelijkheid en homoseksualiteit zowel voor geestelijken zelf als voor leken reeds vroeg in de middeleeuwen opmerkelijk geweest. Dit was niet slechts gevolg van pedagogische aktiviteiten, ook van eigen schrijflust en het abusus optimi pessimus: een slippertje van de beste is het meest kwalijk. Dientengevolge is binnen de homoseksuele sfeer dichterlijke konfessie-symboliek van geestelijke zijde in al haar positieve opmerkzaamheid, tot uiting komend in superlatieve loftuitingen, sterk negatief beoordeeld. Het derde beeld: de homo als krimineel. Kerkvaders achtten homoseksualiteit lichaamsschending, zaadverknoeiing, zonde en straf voor zonden. De Romeinse overheid verlangde aanvankelijk voor overtreding der zedenwet door zulk gedrag geldboetes. Sinds Constantijn de Grote bestond een rigoureuze doodseis, welke sinds 390 steeds door verbranding voltrokken diende te worden. Moraal en wet dekten elkaar: het im- en amorele was tegelijk onwettig. De moraal was in geen enkel opzicht pluri-interpretabel, vormde een kode-moraal. Haar voorschriften werden als onveranderlijk opgevat door inwerking van bijbel en natuurwet. Haar geringe aantal eisen suggereert een goede wet, maar als elk wettelijk voorschrift tendeerde ze naar het negatieve.
Een fraai met historisch verantwoord bronnenmateriaal te staven toonbeeld van het vierde stigma: de man uit een verdorven kliek met de daarbij horende perverse mentaliteit, kan worden geleverd naar aanleiding van de geschiedenis der Tempeliers. Het hele verloop der gebeurtenissen zoals dit dokumentair terugvindbaar is, wijst op beschuldigingen van homoseksualiteit binnen hun sekte welke niet hard te maken waren, tenzij onder de meest ekstreem fysieke pressie. Voor aanklachten waren gemakkelijk belastende getuigen op te sporen in lieden die wegens wangedrag uit deze geestelijke ridderorde verwijderd waren en misschien hun eigen gedrag op konto van de Christenridders schreven. We bespeuren een machtsstrijd met de Franse koning. Philips iv (1285-1314) wenste hun, hoofdzakelijk ekonomische, kracht te breken ten gunste van de zijne. Inmiddels speelde de paus een voorzichtiger en behoudender, zo niet slappe rol. Dit neemt niet weg dat het mogelijk is om, als de leden dan geen rituele homoseks praktiseerden, vreemde riten bij subgroepen te verwachten. De dokumenten spelen in deze benadering een minder gewichtige rol en we betreden meer het pad der spekulatie. Want moeilijk is het niet om een groep die afwijkingen vertoont van het normale patroon of geacht wordt afwijkingen te bezitten, te beschuldigen van zogenaamde seksuele onregelmatigheden. Wat is gemakkelijker dan om mensen die onder bepaalde dwang, zoals geloofsdwang, uit trachten te komen of van wie gezegd wordt dat zij dit proberen, gesteld nu even dat de Tempelridders dat wilden, en die derhalve als ketters bestempeld kunnen worden, in een maatschappij die gebrand is op orthodoksie, verdacht te maken? Ongetwijfeld gaan sommigen dan uitingen van agressieve prikkelbaarheid vertonen, zodat zij zich blootstellen aan de gemeenste verdenkingen. Wellicht ook gingen enkelen zover beschuldigingen waar te maken.
Wat we zeker weten, is dat er in deze tijd onder verschillende bevolkingslagen een verwantschap bestond met aanhangers van gnostische beginselen. Hiermee bedoelen we: mensen, Christenen of niet, die een direkte en totale kennis en wijsheid bezitten over het menselijk bestaan, over het daaraan voorafgaande en het er op volgende leven; de overdracht van die kennis en wijsheid is geheim, niet bestemd voor oningewijden, voor gewone mensen. Globaal genomen kan men van élite-vorming spreken. Volgens enkele geleerden zouden de Tempeliers riten gekend hebben die normaliter geassocieerd worden met gnostici, en zij spre- | |
| |
ken over het mysterie der Tempelieren. Centraal in de gnostische houding ten aanzien van seksualiteit was en is de gedachte dat iedere geslachtsdaad bezoedelend en elke prokreatie per definitie slecht is. Het huwelijk wordt aan eenvoudige leken toegestaan. Toch kent de gnostische leer nog een andere weg: die van systematische liederlijkheid. Men zal vernederen wat laag bij de grond is, met andere woorden het materiële, het lichaam, prostitueren ter meerdere glorie van de verheven ziel. Het mag een rage zijn het lichaam, gevangenis van een in wezen goddelijke ziel, te vernederen om op die manier de aardse schuld in te lossen. Dit kent fanatische vormen wanneer gnostici bovendien in reïncarnatie geloven: dan moeten vele schulden zo snel mogelijk ingelost worden. Door te zondigen betaalt men een schuld af. Zich Christenen noemende gnostici kenden in dit opzicht een soms ongebreidelde fantasie. In het laatste geval van libertinisme zal homoseksualiteit zeker niet ontbroken hebben als seksuele uitingsvorm, de mens staat toch als sterk geseksualiseerd wezen in het leven. Dit leidde tot allerlei rituelen: het kussen van de aars van de duivel, fallussymboliek etc. Bij een eventueel seksueel ascetisme, de eerstgenoemde houding, kan men zich verdacht maken door iets a-menselijks te eisen van een mens, door namelijk een a-seksuele
attitude te verlangen, met de zwaarste beschuldigingen vandien. Men denke aan de klerus. Gevolg van hier beschreven vermoedens is geweest, dat we inderdaad tamelijk veel literatuur bezitten over homoseksualiteit waar het gnostici en Tempeliers betreft. We dwalen nu weliswaar even af maar ontdekken een ontwikkeling in het neurotiserende schelden. Immers, van het spekulatieve element gaat iets af, als men overweegt dat de term bougre, waarmee men in Frankrijk homoseksuelen aanduidde, met het gnosticisme, namelijk het Katharisme en Neo-Manicheïsme, verbonden is. Het is een term voor verschillende ketterse sekten, en is eveneens bekend in de vorm bulgarus, hetgeen etymologisch veel verklaren kan (Bulgarije). Het schijnt aannemelijk dat de naam Bogomiel dezelfde afkomst kent. Daarmee is de verbinding gelegd tussen homoseksualiteit en Katharisme. Uit Kathaar zou het woord ketter voortgekomen kunnen zijn. Katharen waren kussers van het achterste van de kat, een identifikatie van de duivel (de schakel die de mens met God lijkt te verbinden). Zo zouden verscheidene woorden voor ketter, bougre, bugger en de vele afleidingen (hérite etc.), én namen van sekten (Vaudois etc.) ook of zelfs oorspronkelijk aanduidingen geweest zijn voor homoseksualiteit. Beredenerend kan gemeld worden dat homoseksualiteit een zich wentelen in seksueel plezier inhield zonder het ekskuus om zodoende kinderen te verwekken. Hierdoor was deze seksualiteitsvorm niet louter zonde maar tevens een ketterij, omdat uitgesloten was dat langs deze weg ooit spruiten geboren werden, de natuurlijke reglementen en daarop gevestigde dogma's werden niet opgevolgd. We ontdekken hier een consequente denktrant: lustgedrag om lust was verboden, zoals handel om het handelen, produktie om produktie en de prestatie om de prestatie verboden was. In de 14de en 15de eeuw degradeerden termen voor homoseksualiteit door
deze nieuwe interpunktie daarom: zij verwezen naar homo's, ook naar andere ketterijen. En het omgekeerde is al even waar.
Vanuit het letterlijke woordgebruik bij de aangehaalde illustraties kunnen we de zuiver taalkundige hypothese stellen dat men best anders zich zou kunnen gedragen, maar dit eenvoudig niet wenste: homoseksueel gedrag was naar believen aan te nemen en af te leggen. Inderdaad is het kiezen van een sekse-objekt resultaat van een langdurige vorming, niet van een biologisch-anatomische of psychische struktuur welke erfelijk bepaald is en via de geboorte wordt meegegeven. Doch dit inzicht bezat de middeleeuwer niet. Zijn (realistische) beelden waren beperkt; hij had een wereld, geen wereldbeeld. Hij vond de homo gewoon een sufferd, een dwaler die deed wat niet kon
| |
| |
of mocht. Zijn uitspraken waren puur beschrijvend, generaliserend en steunden derhalve op waarde-oordelen, ventileerden die.
|
|