| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer Portfolio
Hout
‘Dank u wel dat u mij over het hout hebt geschreven,’ begint madame Levets brief. ‘Omdat ik Fraysse goed ken heeft zijn reactie mij niet verbaasd. Het is waar dat het hout van mij is, maar, zoals ik u had gezegd, hij heeft het gezaagd om het weg te halen en hij heeft me er al herhaaldelijk op gewezen dat het hem veel tijd heeft gekost en dat zijn motor meer dan twintig liter benzine heeft gebruikt. Desondanks mag hij u geen geld vragen voor die paar blokken en ik ben erg boos op hem...’
Hout van de grote Amerikaanse eik en van een paar lindebomen ligt op lengte gezaagd op keurige stapels te drogen langs het hek in de tuin van de Levets, een erfenis van haar kant, de weemoedige tuin die, los van hun huis met zijn eigen tuin, de kern van het dorp in zijn greep houdt. Sierbomen in het gras, een prunus met donkere roodbruine bladeren, omgeven door lichtere bomen die we niet kennen, een paar palmen die in voorname luiheid afsteken tegen de walnootbomen en populieren in de omgeving. Waar de tuin een scherpe bocht maakt naar rechts om achter Desports restaurant en de kerk langs bij de weg naar Souillac uit te komen staat nog een roestig prieel overgroeid met klimrozen en waar hij grenst aan Gely's groentetuin liggen resten van een tennisbaan. Nog zijn er mensen in leven die hebben gezien dat daar in het wit werd getennist, wanneer de Levets, met verlof uit de koloniën, hun huis in La Coutonnade hadden betrokken. Nu is de tuin in onbruik en verwaarloosd. Hij is te groot en te ongeriefelijk voor de beperkingen van het heden. Monsieur Levet is in de zeventig, vol energie maar zwak van gezondheid, en werkvolk bestaat niet meer. Zijn kinderen komen niet vaak en geen van ze heeft belangstelling voor tuinieren. De oudste zoon is in geen jaren gezien. Hij is het succes dat de Levets hebben geboekt, een hydro-electrisch ingenieur die in Canada woont. Een andere zoon is mal, tuinmansknecht in Parijs die als hij zijn ouders bezoekt urenlang schuw voor zich uit zit te staren op de steen waarop oude Marcel zijn verhalen vertelde. René, de derde zoon, werkt op een bank in Montpellier. Voor zijn plezier speelt hij dwarsfluit en in hun vacanties maken hij en zijn vrouw ruige tochten in een kajak in Noord Spanje waar de stroomversnellingen ze voor grote gevaren stellen.
Een van de dochters die vroeger, zoals madame Testut het noemt, helemaal naakt in hun bikini hun leven verprutsten in het heetst van de zon, is met een Spanjaard getrouwd die niet naar Frankrijk wil komen, de andere is feministe en heeft een zoontje van bijna zes, Nicolas, dat door haar ouders met veel inspanning en beste bedoelingen wordt opgevoed. De tuin ademt verleden. De eeuwwisseling heeft zich binnen de omheining genesteld, onder een overkoepeld pad, op geheime schuilplaatsen, en als je er loopt hoor je nog tuinfeesten ruisen.
La Coutonnade hoort niets. Het heeft de schurft aan die rijke tuin, grote lap onnutte grond en bomen die met hun wortels bouwland ondergraven. Gely heeft monsieur Levet ertoe bewogen om een paar van de grootste bomen te laten kappen en natuurlijk is de opdracht naar Fraysse gegaan die al jaren de zorg voor de tuin draagt. Zoals Fraysses dronken vrouw op het huis past, er alleen binnen gaat om wat messen en vorken te stelen, zo beheert Fraysse de tuin min of meer.
Een paar jaar geleden opende en sloot hij het
| |
| |
De eerste foto van het album
Omslag: Meisje
| |
| |
Marty in zijn werkplaats
| |
| |
Oude Marcel ‘Na ons de zondvloed’
| |
| |
Juliette Bonfils
| |
| |
Madame Testut en de tweeling
| |
| |
Montluc, Lagrange en het paard van Michel Peybeyre
| |
| |
Een prachtige cape
| |
| |
Mlle. Colomb
| |
| |
hek nog twee maal per dag om zijn koe er te laten grazen. Nu is hij te oud voor die koe en hij is er niet meer geweest tot zijn hebzucht het hout rook van madame Levets bomen. Fraysse is de koning te rijk op zijn oude dag. De Levets verschijnen zo weinig dat hij zich steeds meer overtuigd als bezitter gedraagt. Wie heeft u toestemming gegeven om zich in die ruin te bevinden, riep hij ons onlangs toe, en een eenvoudig ‘madame Levet’ ontstemde hem eerder dan dat het hem rust gaf. Hoe netjes Fraysse het beste hout ook heeft opgestapeld, een deel van de ruin is als vrucht van zijn arbeid een rimboe gebleven. Wat zijn belangstelling niet heeft ligt op rommelige hopen of zo maar aan de kant of dat zelfs niet eens. Madame Levet leidt ons wijzend over haar terrein waar Fraysses takken en stronken al weer door brandnetels en ander onkruid overgroeid zijn. We mogen het allemaal hebben, als we fut hebben om wat te zagen. En van Fraysses stapel mogen we ook een paar stukken nemen...
Terwijl we een gat in de wildernis zagen vult monsieur Levet zijn kruiwagen driftig met twijgen en gooit ze op een hoop op een open plek. Tussen de bedrijven helpt hij ons sjouwen tot zijn adem piept in zijn longen. Zijn gezicht is ingevallen en grauw, zijn ogen te wakker voor zijn slijtend gestel. Een drang naar schoon schip jaagt hem voort, de opruimwoede die oudere mensen soms in het wilde weg overvalt. Hij legt een brandstapel aan die hoog oplaait tussen de bomen zonder dat hij Fraysse uit zijn tent lokt. Pas tegen de avond zijn de vlammen verzakt in de as... Een of twee maal per zomer nodigen de Levets ons uit voor een kop thee en een borrel erna. Daarbij gaan ze omzichtig te werk. Voordat ze toe durven slaan scharrelen ze een paar keer voorbij aan ons huis om polshoogte te nemen, monsieur en madame Levet, Nicolas op zijn fiets en in het hoogseizoen ook nog de glimlachende zuster van madame Levet die weduwe is en geen raad weet met de tijd. Wanneer het als een paal boven water staat dat ze ons niet kunnen storen, blijven ze staan en maakt madame Levet zich los van het groepje. Ze strekt haar handen naar ons en, zich verontschuldigend dat ze ons stoort, zegt ze op de ijle toon die madame Cassagne haar leven lang nagebootst heeft:
‘U bent stout dat u ons niet vaker komt opzoeken!’
Iedereen lacht bij dat stout en monsieur Levet waagt een stap dichterbij.
‘Ja,’ zegt hij. ‘Het wordt al wat warmer! Nicolas! Nicolas!’ Nicolas remt zo dol dat zijn banden doorslippen op het gruis van de straat. ‘Nicolas! Wat heb ik je gezegd!’ Zijn stem is metalig en hard.
‘Dus wij verwachten u,’ fluit madame Levet, ‘vrijdagmiddag om laten wij zeggen om vijf uur ongeveer, als het u schikt.’ Ze zoekt dekking tegen de muur omdat Nicolas aan komt stuiven.
‘Nicolas,’ roept monsieur Levet tegen de vluchtende rug van de jongen.
Zodoende zitten we vier dagen later op het overdekte terras van de Levets en zeggen, nee, dank u wel, tegen madame Levet die ons vraagt of we het niet veel te koud hebben. Nicolas heeft zich achter mijn stoel weggehurkt. Onder mijn leuning door kruipt hij behoedzaam naar voren totdat ik zo hard als ik kan van hem schrik waarop hij zich kirrend verstopt op dezelfde plaats.
‘Want we zouden de stoelen wat meer uit de tocht kunnen zetten, of we kunnen naar binnen gaan als het u daar te koud is,’ zegt madame Levet.
‘Nee, dank u wel,’ zeggen we.
Achter mijn rug geeft Nicolas een ruk aan mijn stoel en zijn grootvader roept gebiedend zijn naam.
‘Weet u heel zeker dat u het daar niet te koud heeft?’ vraagt madame Levet. Haar zuster rilt op de kilte van deze woorden, slaat een blik op haar klokje en neigt haar glimlach tot iets dichter bij ons. Ze plooit haar mond tot een uiting en Nicolas kruipt onder mijn leuning tot hij ziet dat ik hem zie. Ik
| |
| |
schrik me beroerd en hij kirt in verrukking en hurkt neer achter mijn stoel.
‘Nicolas!’ zegt monsieur Levet. ‘Ga in de tuin spelen! Hoor je me? Ga fietsen achter het huis! Waar zijn je boeken?’
‘Het is waar,’ zegt de zuster opeens met aplomb. ‘De avond begint al weer kouder te worden en we lopen al bijna weer langzaamaan voetje voor voetje naar het sombere begin van de winter.’
‘Onzin,’ blaft monsieur Levet haar af. ‘Het is nauwelijks zomer en het is trouwens nog lang geen avond!’ Ongeduldig haalt hij een schouder op naar de rimpelende dwaasheid tegenover hem. In grote verwachting staren de ogen van Nicolas naar mij op in zijn smal, bleek gezicht en ik krijg de schrik van mijn leven. Schaterend springt hij omhoog en blijft trappelend van plezier naast mij staan totdat monsieur Levet hem beveelt.
‘Nicolas,’ spreekt madame Levet hem toe op de redelijke toon die geen hout snijdt, ‘waarom ga je niet kijken of...’ Haar zuster knikt op de golving van een gedachte.
‘Dus u houdt van La Coutonnade,’ zegt ze bedachtzaam. ‘En u vindt die mensen hier sympathiek.’ Ze geeft ons even een kans om tot beter inzicht te komen. Wanneer we hem ons laten ontgaan, vervolgt ze: ‘Ze zijn ook sympathiek, al zijn ze niet zo erg snugger.’ ‘Nou en of ze snugger zijn,’ bijt monsieur Levet haar toe. ‘Heb je ooit van je leven met iemand gepraat in het dorp? Kijk eens hoe ze vooruit zijn gegaan de laatste tien, vijftien jaar en kijk eens...’
‘Ah!’ valt de vrouw hem zuchtend in de rede, ‘de boerenbevolking! Ze hebben hun trots! Ja zeker! De boeren hebben een heel eigen trots van zichzelf!’
Nicolas slaakt een kreet wanneer ik als voor het eerst van hem schrik en madame Levet zegt minzaam:
‘Ja! Het is kil hier buiten op het terras.’ Ze staat rillend op om haar thee te zetten en een warm vest aan te doen.
Tijdens het theedrinken sleurt Nicolas een schoenendoos vol van zijn speelgoed over het beton tot bij mijn stoel en houdt een plastic tank naar mij op. Ik knik dat ik hem mooi vind en test het draaimechaniek van het kanon. Nicolas verwisselt de tank voor een tractor. ‘Massey Ferguson,’ lees ik hardop en probeer te verstaan wat Desport schreeuwt, zijn stem aanwaaiend vanaf het plein. Nicolas houdt zijn koortsachtig vragende blik strak op mij. Wil hij iets heel anders horen dan mooi en het merk van een zware machine? Of zeg ik het niet vaak genoeg achter elkaar? We hebben het jongetje nog nooit een woord horen zeggen. Toch heeft het praten geleerd en leest het zijn grootmoeder al voor uit moeilijke boeken, als je haar op haar woord mag geloven.
‘Dus u verblijft voor uw genoegen zo lang in La Coutonnade,’ zegt de zuster van madame Levet tergend van traagheid. Ze kan het zich voorstellen nu ze ons van zo dichtbij beziet op de tocht.
‘Ik herinner me nog heel goed de tijd dat de vrouwen hier met een mand op hun hoofd tegen de heuvel opklommen om eten te brengen boven op de Causse, als ze aan de druivenpluk waren,’ zegt monsieur Levet op een gesprekstoon. ‘Ja! De druivenpluk! Vroeger was de druivenpluk...’
‘Ja!’ overstemt zijn schoonzuster. ‘Ik herinner me nog heel goed de tijd dat de vrouwen van hier met een mand op het hoofd de heuvel opgingen! Ze werken niet graag meer tegenwoordig! Het gaat ze te goed allemaal en als je ziet...’
‘Het gaat ze helemaal niet te goed,’ zegt monsieur Levet. ‘Wou jij soms dat de mensen nu nog met zo'n grote mand op hun hoofd...’ ‘Ja!’ zegt zijn schoonzuster. ‘Ze hebben nu allemaal een tractor in plaats van een mand op hun hoofd, maar of de mensen daardoor gelukkiger zijn, vraag ik me af, als ik aan vroeger denk toen ze nog met een mand op hun hoofd...’
‘Gelukkiger!’ snauwt monsieur Levet en vertrekt in afgrijzen zijn mond. ‘Nou en of ze
| |
| |
gelukkiger zijn!’ Hij komt met een ruk uit zijn stoel en gaat driftig de zitkamer binnen. Een poosje later draagt hij een rinkelend blad naar de tafel op het terras, whisky, soda, vermouth en limonade voor Nicolas, glazen, koekjes, een doos vol oude foto's en ansichtkaarten die ons misschien interesseren.
‘Welnu, wat kan ik voor u inschenken?’ Hij geeft ons de doos. ‘Oude foto's. Kijk, dat is het plein en al die mensen op het terras van Claudine. Dat is mijn grootvader! Sprekend zoals ik hem mij herinner. En hier, dat is Souillac. Herinnert u zich die man zonder benen niet die altijd in zijn ezelswagentje naar Souillac ging? Dat is nog niet zo lang geleden dat hij dood is, u moet hem nog hebben gekend, Nicolas! Nicolas! Je hand!’ roept hij opeens naar de jongen die in de ban van verveling zijn hand aan zijn broek laat frummelen op een zekere plaats. ‘Doe je speelgoed terug in de doos,’ gebiedt monsieur Levet het jongetje dat verstard zijn handen van de zondige plek neemt en ze verbergt achter zijn rug.
‘Laat hem maar een koekje rondbrengen,’ zegt madame Levet.
‘Als hij zijn speelgoed heeft opgeruimd.’
Nicolas hurkt. Hij maait zijn speelgoed bijeen en kwakt het in twee vrachten terug in de doos. ‘Welnu, wat kan ik voor u inschenken?’ vraagt monsieur Levet.
Monsieur Levet laat een ijsblokje neer in een glas whisky en roept ‘kijk wat je doet’ naar Nicolas die de schaal koekjes scheef in zijn handen laat zweven. ‘Ah!’ zegt hij, ‘dat was op Madagaskar! Alles ligt door elkaar! Dat was Senegal, een klein dorp je dat heet, dat heet...’
Hij komt niet op de naam en zijn vrouw evenmin. Een groot wit tropisch huis, verbleekte schimmen voor een overdekt balkon, dienend personeel in verschoten kledij en schimmen van wat monsieur en madame Levet moeten zijn jong en gemakkelijk tussen palmbomen in de tijd dat monsieur Levet een hoge ambtenaar was.
‘Mooi was het daar,’ zeggen we en hij maakt een gebaar van wat wilt u.
‘Het was een interessant gebied,’ zegt hij, ‘Nicolas! Je hand!’
Want in de koelte van de vallende avond heeft Nicolas zich weer laten gaan in zijn achteloos spel...
Madame Testut heeft gelijk, bedenken we op weg naar huis na twee volle whiskys en nagewoven door de Levets op de stoep van hun huis die Marcou zodanig gemaakt heeft dat het water bij regen de gang binnen loopt: dat jongetje heeft een doodsangst voor die man. Kijkt u maar hoe schuw zijn ogen staan, heeft ze gezegd, en hoe krampachtig hij zich beweegt. Ze heeft ons verteld hoe aardig ze monsieur Levet eigenlijk vindt, maar hij kan het niet aan op die leeftijd, zo'n jong kind verdient toch een echte vader en een moeder die wat meer naar hem omkijkt. Madame Levet is lief, ze begrijpt alleen niets van kinderen. Gewend aan bedienden, begrijpt u, gewend dat een ander het werk voor haar doet. Hij is altijd omringd door die vrouwen! Die schoonzuster die jaloers is op zijn vrouw, zijn kinderen, zijn huis, kortom op alles. O nee, zij is niet aardig! Ze heeft haar hele leven gewoond in Bordeaux waar haar man een bloeiende wijngaard bezat. Ze kon het niet verkroppen dat ze was getrouwd met een wijnboer en ze sarde de man net zo lang tot hij alles verkocht, waarna hij snel doodging. Gelukkig maar dat ze geen kinderen heeft, met zo'n kwaadaardig karakter. Er heerst een soort triestheid in die familie, heeft madame Testut gezegd, het verval van het grootse verleden. Hij heeft een moeilijk karakter, hij is tyranniek, hij maakt altijd razie met zijn dochters en met René de enkele keer dat hij komt...
Omdat Nicolas voor het eerst naar de grote school gaat, vertrekken de Levets vroeger dan anders naar Parijs. Een paar dagen na hun vertrek klopt Fraysse bij ons aan, zijn pet voor op zijn hoofd en vrijwel geen groet.
| |
| |
Hij staat scheef in de deur, zijn schouders wat opgetrokken.
‘En dat hout,’ zegt hij en neemt een hand uit zijn zak om naar ons hofje te wijzen. ‘Waar denkt u dat u dat hout vandaan hebt gehaald?’ Het nieuws heeft zich tenslotte verbreid.
‘Van wie denkt u dat u toestemming hebt gekregen om dat hout daar weg te halen?’ vervolgt Fraysse. Zijn hese stem kookt van woede.
‘Madame Levet heeft ons toestemming gegeven,’ antwoorden we ijzig.
‘Madame Levet! En waarom denkt u dat madame Levet het recht heeft om u toestemming te geven?’
‘Die tuin en die bomen zijn toch van haar, nietwaar?’
‘Van haar! Van haar! En wie denkt u dat dat hout heeft gekapt?’ daagt Fraysse ons uit.
‘Wat? Ik zal u zeggen wie dat hout heeft gekapt! Dat hout is persoonlijk door mij gekapt! Persoonlijk! Zit minstens zes en dertig uur werk in! En de machine! Heeft me minstens twintig liter benzine gekost om dat hout te zagen en dan de slijtage!’
‘Dat moet u dan maar tegen madame Levet zeggen!’
‘Madame Levet! Zij zal het zwaar te verduren krijgen, dat durf ik u te verzekeren! Zij kan er op rekenen dat ze een brief van mij krijgt, persoonlijk! Zij zal zich terdege moeten verantwoorden tegenover mij of anders, wat? Wat?’
‘We hebben met u niets te maken,’ zeggen we. Fraysse aarzelt, de handen weer diep in de zakken.
‘Het zal haar niet meevallen om zich tegenover mij te verantwoorden,’ praat hij. ‘Want ze heeft mij gevraagd om het te kappen in ruil voor het hout en dat is niet te veel voor minstens zes en dertig uur werk en twintig liter benzine.’
‘De afspraak was dat u het hout op zou ruimen en het meeste ligt nog ongezaagd overal in de tuin...’
‘Ha! Ongezaagd! Het ligt op stapels te drogen!’
‘Ja! En alles wat niet op stapels ligt! We hebben er verder niets mee te maken!’
Nog gaat Fraysse niet weg. Hij staat mokkend scheef in de deur en het dringt tot ons door dat hij bedelt. Geld voor de paar stukken die we van zijn stapel hebben genomen op aanwijzing van madame Levet.
‘U kunt ze gerust weer meenemen,’ zeggen we. ‘Gaat u gang. U weet waar ze liggen.’ Dan gaat hij weg en keert zich na een paar stappen weer om.
‘Laat ze er van verzekerd zijn dat ze een brief van me krijgt waarin ik verantwoording eis,’ zegt Fraysse op de valreep en loopt weg zonder groet.
‘Fraysse!’ zegt madame Testut verontwaardigd, als we later op de dag even langs gaan. ‘Neemt u maar alles mee wat u wilt! Madame Levet is altijd veel te goeiig met hem geweest. Gelooft u mij maar, als u alles weg zou halen tot op het laatste stuk zou het nog geen honderdste zijn van wat Fraysse en zijn vrouw in de loop van de tijd bij Levet hebben gestolen! Fraysse terroriseert die vrouw en mijnheer is veel te beleefd om wat te zeggen...’
‘Ik heb nog niets van hem gehoord,’ schrijft madame Levet in haar brief, ‘en ik verwacht ook niet dat ik iets van hem zal horen. Maakt u zich geen zorgen en geeft u hem vooral nooit geld...’
| |
Stappen tot samenspel
‘Hij komt altijd dadelijk zodra hij er is bij ons aan,’ vertelt Juliette Bonfils en zet grote ogen op. ‘Zodra hij er is! En met zijn vrouw nu hij getrouwd is, om ons te begroeten!’
‘Ja,’ zegt haar moeder knikkend en aardappels schillend. ‘Ze komen zodra ze er zijn.’
‘Hij is aardig,’ zegt Juliette. ‘Altijd correct. Een beetje terughoudend, een beetje speciaal.’
| |
| |
Madame Testut knikt afwezig, haar gedachten bij aardappels schillen.
‘Precies zoals de hele familie,’ zegt ze slordig. Zo horen we dat René Levet en zijn vrouw in het huis van zijn ouders zijn aangekomen. Diezelfde middag nog zien we René ter hoogte van wat nog rest van het huis van de Dubois die oom en tante van hem zijn. We geven elkaar stram een hand en wisselen plichtplegingen uit. Dan vallen we wederzijds stil in de zon en horen het blaffen van honden. ‘En hoe lang denkt u dit keer bij ons te blijven?’
Omdat in het leven niets helemaal vast ligt vertrekt zijn mond zich tot een nuance. ‘Waarschijnlijk twee weken,’ zegt hij. Daarna zwijgt hij. Hij is een jaar of vijf en veertig en draagt zijn haar steil achterover geplakt zoals het gebruikelijk was in de jaren twintig. Lichtbruine ogen zwemend naar groen, een mager, gebruind gezicht, bruine handen, een recht, mager lichaam, geknipt voor het varen in een kajak. Zodra hij een vrouw had gevonden in de bank waar hij werkt dwong hij haar op de knieën, want zitten gaat niet in zo'n vaartuig. Zo geknield neemt ze jaarlijks haar stroomversnellingen die zij al wat minder vreselijk vindt dan een paar jaar geleden, naar men zegt. Ze heeft het moeilijk bij die René, zeggen ze, want René heeft de dwingende aard van zijn vader en dat in deze tijd van zich bevrijdende vrouwen.
‘Heeft u uw fluit meegebracht?’ vragen we bij wijze van conversatie. ‘U speelt toch dwarsfluit?’
Zijn ogen zijn strak als die van Nicolas.
‘Misschien kunnen we wat samenspelen,’ zeg ik nerveus, ‘als u toch twee weken blijft. Je hoort niet veel samenspel in La Coutonnade, ha ha. En als u uw fluit bij zich heeft!’
Hij knikt even flauw naar de grond en zegt dan opeens ernstig en hard:
‘Ik studeer bij een leraar!’
‘Wel,’ zeg ik. ‘Dat hoeft geen bezwaar te zijn! We spelen gewoon wat van blad, als u wilt, op een avond. Of misschien op een middag, als u wilt!’
‘Ik studeer altijd alles eerst met behulp van mijn leraar,’ zegt René en fronst zijn wenkbrauwen met het oog op de volgende zin.
‘Om het maken van fouten bij het instuderen te vermijden,’ zegt hij.
‘Natuurlijk!’ Wie verlangt er naar wanklank en misgreep?‘Maar ik heb ook muziek die niet zo moeilijk is en het hoeft niet dadelijk perfect. Speelt u al lang?’
René doet er het zwijgen een poosje toe en zegt dan:
‘Ik heb het zo ver gebracht dat ik een makkelijk stuk slecht kan spelen.’ Daarna verbluft hij ons door te zeggen dat hij op het ogenblik de solosonate van Bach instudeert.
We geven elkaar ten afscheid een hand nadat hij heeft beloofd dat hij vanavond muziek op komt halen, om te zien wat het is. We worden geen wij s uit wat hij gezegd heeft. Een makkelijk stuk slecht en de solosonate van Bach, hoe breng je zoiets in harmonie? In ieder geval blijven we 's avonds in huis om hem te ontvangen en weten zodoende zeker dat we hem niet hebben gemist. Ook de volgende avond daagt hij niet op en twee dagen later horen we van zijn moeder dat hij al weer is vertrokken, ze weet niet waarheen. ‘Hij heeft het er wel over gehad,’ zegt ze, ‘om met u samen te spelen en hij heeft zijn fluit voor de dag gehaald om zich wat in te spelen... Maar enfin. Hij is altijd wat rusteloos, begrijpt u.’
In het najaar bereikt ons een brief van madame Dubois:
‘...na het droge seizoen worden we nu geteisterd door stortbuien vergezeld van hevige rukwinden die heel wat schade aanrichten. De Dordogne is al twee maal overstroomd maar het water is nog bij niemand binnen gekomen behalve bij Georgette en de onderwijzer uit Indochina. De wel van madame Lalvel staat onder water en de storm heeft bij haar hele bomen uit de grond gerukt. De
| |
| |
weggetjes naar Marnac waar we onze honden uitlaten staan onder water. De grijsheid van November is voor ons al triest genoeg zonder al die rampen. Het is wel komisch om te zien hoe bang de jonge mensen in het dorp voor het water zijn. Ze zijn het niet meer gewend, de oudjes die nog van de overstromingen van vroeger weten zijn dood of kinds en seniel... Ik heb madame Levet gesproken en ze heeft me verteld dat haar zoon René het voornemen heeft om u de volgende zomer te bezoeken ten einde kennis te maken en te spreken over de mogelijkheid van samenspel...’
De hemel zij dank dat we niet overstroomd zijn, maar wat wil die René? Al zeker drie jaar hebben we onder de indruk geleefd dat er kennis is gemaakt russen ons. Hebben we ons zo vergist? Deed hij daarom zo zuinig toen we hem vroegen, geschokt door het frontale van de uitnodiging? In ieder geval weten we nu dat hij vergevensgezind is en dat La Coutonnade misschien toch wat te horen zal krijgen.
Drie dagen voor het eind van de volgende zomer, dat wil zeggen voor het vertrek van de Levets en Nicolas, vallen René en zijn vrouw opnieuw uit de lucht. Het geracht van hun komst heeft al de ronde gedaan wanneer madame Levet bij ons aanklopt.
Glimlachend onder een immense en hemelsblauwe paraplu staat ze op de stoep in de regen en maakt een buiging. René en zijn vrouw houden zich onbeschermd afzijdig op de straat. We knikken, doen onze plichtplegingen en vragen ze binnen.
‘O nee,’ weert madame Levet en haar zoon schudt geschokt zijn hoofd achter haar. ‘Geen sprake van! We willen u geen overlast aandoen! We kwamen alleen maar even...’
‘Maar met die regen! Komt u toch even binnen!’ We maken een guile zwaai naar de donkere kamer waar het in elk geval droog is.
‘We kwamen alleen omdat mijn zoon graag kennis met u wilde maken en...’
‘Maar laten we die kennis dan toch binnenskamers maken!’
De vrouw van René staat in de regen in een jas van doorschijnend plastic en daaronder een dichtgeknoopt grof wollen jak: gewoon een mevrouw waaraan niemand zou zien dat ze zo goed tegen die man kan.
‘We zouden uw kamer drijfnat maken,’ zegt madame Levet.
‘De vloer is van steen en het kleed is dertig jaar oud.’
We bereiken dat madame Levet haar paraplu ingevouwen buiten tegen de muur neerzet en bukkend binnenkomt, op een afstand gevolgd door haar bukkende zoon en zijn vrouw die zich voor alles te min voelt behalve een rechte stoel opzij van het kleed vol brandgaten en stijf van de modder die de honden aandragen. Ze maakt de bovenste knoop van haar regenjas los en daarna de bovenste knoop van haar vest en trekt haar benen hoog op, want haar schoenen zijn vies en ze druipt nog wat na. Ik geef René, in de fauteuil bij de schoorsteen, een stapel muziek en vraag of iemand misschien wat wil drinken. Het is tijd voor een aperitief en misschien valt er iets te ontdooien.
‘Ah!’ zegt René, ‘heeft u dat gestudeerd?’
‘Een vermouth misschien of een glas sherry?’
‘Heeft u dat bij een leraar ingestudeerd?’
Hij houdt een sonate van Loeillet naar me toe.
‘Och, gestudeerd,’ zeg ik. ‘Maar wilt u werkelijk niets drinken? Madame Levet?’
‘Ah,’ zegt René. ‘Want dat vereist al een mate van virtuositeit! Een ervaring van lange jaren!’
‘Of misschien iets zonder alcohol?’
‘Nee, niets, dank u zeer,’ zegt madame Levet tegenover haar zoon en de natte vrouw zegt ‘nee, dank u’.
‘Helemaal niets,’ zegt madame Levet gerekt en lacht of ze een woordspeling bereikt heeft.
‘Ik ben heel tevreden, heel tevreden...’
‘Pom!’ zingt haar zoon opeens hard en diep.
‘Pom pom pompepom!’ Hij dirigeert wild en uitbundig bij zijn gezang. ‘Ha! volgend jaar
| |
| |
misschien! Of over tien jaar, om een mate van perfectie te bereiken! Pom pom pom!’
‘We kunnen het gewoon eens doorspelen. Het is trouwens niet allemaal even moeilijk wat u daar op schoot hebt.’
Madame Levet is opgestaan en de vrouw van René laat op haar voorbeeld haar benarde houding varen en doet haar twee knopen weer dicht. Hoewel René tegenspartelt doe ik wat muziek voor hem te leen in een plastic zak en hoop gauw iets van hem te horen.
‘Het is moeilijk,’ zegt hij. ‘Muziekmaken. Het blijft altijd moeilijk, welk stadium je ook hebt bereikt!’
Een dag gaat zonder opzienbarends voorbij en in de loop van de ochtend daarop klopt de oude madame Levet opnieuw bij ons aan en komt makkelijker binnen dan twee dagen geleden.
Ze wil absoluut niet gaan zitten. Ze houdt de plastic zak in haar hand waarop nu in ballpoint staat geschreven: ‘muziek behorend aan monsieur Meijer’, en ze zegt:
‘We bereiden ons voor op ons vertrek.’
‘Morgen vertrekt u, nietwaar?’
Madame Levet knikt.
‘Morgenochtend,’ zegt ze. ‘We zitten volop in de voorbereidingen, want u begrijpt, na al die weken...’
‘Wilt u werkelijk niet even gaan zitten?’
Ze wil het absoluut niet.
‘De kwestie is,’ zegt ze en lacht in verlegenheid. ‘De kwestie is dat mijn zoon nadat we bij u zijn geweest, dat hij opeens vond dat het te veel regende in La Coutonnade en als hij iets in zijn hoofd heeft eenmaal... enfin.’ Ze legt de muziek op de tafel. ‘Kortom, ze zijn vanmorgen om negen uur al vertrokken. Zijn vrouw was er niet erg over te spreken, dat begrijpt u. En wij ook niet...’
We staan er verbouwereerd van te kijken. ‘Het is toch niet onze schuld? De muziek heeft hem toch niet verjaagd?’
Madame Levet vat het op als een grap en wimpelt de mogelijkheid af.
‘Hij had zich erg verheugd op het samenspel, hij had al muziek uitgezocht om in te studeren. Nee, maakt u zich geen zorgen! Hij wilde zijn vacantie niet in de regen doorbrengen en daarom is hij vertrokken... Maar,’ zegt ze geheimzinnig, ‘als hij speelt wil hij alles spelen zoals...’
‘Zoals Jean-Pierre Rampal?’
‘Ja, zoals Jean-Pierre Rampai en dat gaat niet altijd zomaar meteen.’ Ze keert zich naar de deur en zegt: ‘We zien elkaar toch nog wel in de loop van de dag?’
We beloven haar dat we later op de middag nog langs zullen komen om een laatste afscheid te nemen.
We kaarten na op de bank voor het huis van madame Testut.
‘Je kunt er niet zeker van zijn wat de oorzaak is,’ zegt ze. ‘Madame Levet is zo welgemanierd, ze zal nooit precies vertellen wat er precies is gebeurd en gelooft u mij, er is al heel wat gebeurd in dat gezin! Het is heel goed mogelijk dat hij op de vlucht is gegaan omdat u hem... Maar,’ bedenkt ze, ‘hij kan ook niet goed met zijn vader overweg en ze zou het u nooit vertellen als die twee weer ruzie hebben gemaakt.’
‘Maar het is al de tweede keer dat hij verdwijnt op het moment dat we muziek zullen maken.’
‘Ja,’ knikt madame Testut. ‘Dat is waar. Het is al de tweede keer.’
Het is stil op de weg waar het al lang niet meer regent. We vragen madame Testut waarom zulke mensen geen aperitief willen drinken als je het ze zo duidelijk aanbiedt. ‘Het is eigenaardig,’ zegt ze. ‘Ik heb het wel gezegd: ze zijn een beetje speciaal, de familie Levet. En wat die aperitief betreft denk ik dat ze hem niet konden aanvaarden omdat ze voor de muziek waren gekomen en voor het kennismaken. Ja,’ zegt ze, ‘ik denk wel dat ik het begrijp. Als u ze van te voren had uitgenodigd voor een aperitief zouden ze graag een glas op uw gezondheid hebben gedronken. Maar nu lag het anders. Nu kwamen ze zo
| |
| |
maar en daarom moesten ze uw aanbod wel afslaan. Want ze waren er niet voor gekomen.’ En ze knikt dat ze er zeker van is dat ze het goed ziet.
| |
Het belang van een goede gezondheid
Madame Cassagne is nu zo bejaard en lichtzinnig geworden in haar gedrag dat ze het grootste deel van het jaar voor de zekerheid doorbrengt in een tehuis in Bel Air, zes kilometer van haar oude huis naast het onze in La Coutonnade. Aan het hoofd staat de jonge madame Soulacroup die zich niet uit het veld laat slaan door het Babylonische geheugenverlies onder haar hoede. Behulpzaam en vriendelijk rijdt ze madame Cassagne af en toe vlekkeloos opgeschminkt en gepoederd naar haar kapper in Souillac en verder besteelt ze haar, naar men zegt op gezag van haar dochter die bij een van haar schaarse bezoeken vruchteloos heeft gezocht naar een broche. Het verlies is niet erg tot madame Cassagne doorgedrongen. Zij die in haar verleden zo fel op bezit was! Vlak voor haar vertrek naar Bel Air heeft ze zich door zo'n antiquair zonder vaste woonplaats voor 50 francs een staande klok afhandig laten maken die meer dan het tienvoudige waard was!
Madame Cassagne is niet ontevreden in haar kamer op de zon, uitzicht op bloemen en gras, paden rondom voor haar wandelingen en haar bekenden niet ver uit de buurt. Ze is gezond als een vis. Een groot deel van de dag staart ze door haar raam en 's middags gaat ze graag een poos aan de haal. Wanneer ze verdacht lang is verdwenen stapt madame Soulacroup in haar auto om haar te zoeken. Meestal loopt ze wel ergens in dringende haast een of andere kant op.
Onlangs zagen de Dubois haar vanuit hun stapvoets rijdende auto langs de asfaltweg snellen, pratend en heftig gebarend, richting Marnac. Monsieur Dubois die net van een ingrijpende inzinking was hersteld bracht zijn auto tot stilstand om zijn oude dorpsgenote te groeten. Ze dacht dat hij ‘de chauffeur uit Souillac’ was en vertelde hem dat ze haar vader moest spreken over een ‘zeer dringende zaak’. Een zwaai van haar arm gaf gewicht aan wat ze uitkraamde en haar opwinding loog er zo weinig om dat de Dubois besloten om haar terug te rijden naar het tehuis. Ze stapte gedwee in de auto en vroeg wat het kostte na afloop. ‘U bent me toch van het station komen halen, nietwaar?’ zei ze en vertrok even wanhopig haar mond.
Wat is er van haar eerzucht gebleven! Hoe verbeten heeft ze zich vroeger niet aan madame Dubois opgedrongen! Heeft ze haar niet nagerend, variaties bedenkend op haar strijkages om de voorname vrouw in te palmen! Van de belezen madame Dubois heeft ze boeken geleend over liefdesintriges in hogere kringen. Ze hield van romances waarin vorsten en vorstinnen optraden, heeft madame Dubois ons meesmuilend verteld...
Onze eigenaardige tongval had ons vanzelf op het hoge niveau van madame Dubois gebracht en meer dan eens was dat lastig. Elke ochtend loerde ze bij ons om de hoek en als ze niets zag riep ze doordringend ‘Madame Meijer, bent u daar’ tot ze binnen mocht komen om naar onze gezondheid te vragen of ons een of ander toetje in het vooruitzicht te stellen waarbij ze ons een bezoek aan haar keuken afdwong met koffie en harde tv. Als ze ons niet dagelijks zag was ze gekwetst en klonk er verwijt in haar stem.
‘Ik zie u bij na niet meer! Waar heeft u zich schuil gehouden al die tijd! Gisteren was uw huis de hele dag potdicht vanaf de vroege ochtend!’
‘We hebben een tochtje gemaakt, madame Cassagne.’
‘Een tochtje! U heeft dus een tochtje gemaakt! Maar natuurlijk, natuurlijk! U vindt de omgeving dus mooi in de buurt! U heeft gelijk! Het is hier niet lelijk! U heeft groot gelijk dat u een tochtje maakt! U kent de
| |
| |
streek beter dan ik die hier is geboren, maar u begrijpt, als je buren bent dan wil je elkaar nu eenmaal graag zien en wij zijn toch buren, nietwaar?’
Afgeleid door een geluid loerde ze naar de straat, haar voorhoofd in dunne rimpels, de mondhoeken neer, een taai mechaniekje dat zich 's morgens in de vroegte opwond tot menselijk gedrag, hartstocht, verfijning, onthutst verdriet om de vroege dood van haar man die een ‘zeer hoge positie’ aan een bank in Parijs had bekleed en die in het dorp werd gehaat vanwege zijn heerszuchtige aard. Haar dochter die eveneens in een bank in Parijs veertien mensen naar haar pijpen laat dansen en haar zoon met zijn ‘zeer hoge positie’ in een prominent kunstmestbedrijf! Elk merde dat over het dorpsplein schalde kwam bij haar nog steeds even hard aan!
‘U moest eens weten hoe blij ik ben dat we buren zijn geworden,’ heeft ze ons keer op keer verteld. ‘Twee jaar lang heeft uw huis leeggestaan nadat de oude mevrouw, mevrouw, u weet wel, mevrouw...’ Haar hand schoot uit naar de naam die zoek was geraakt. ‘Dat zijn lange jaren geweest,’ zei ze met de zweem van beschuldiging die haar woorden hun kleur gaf. ‘U begrijpt, de winter hier, als je alleen bent... Als u komt weet ik dat de winter voorbij is en dat ik niet zo eenzaam meer ben! Alles is niet altijd even vrolijk als je oud wordt!’ En ze helde over om ons in een arm te knijpen.
Zorgvuldig lieten we haar niet gaan zitten en dat was ook niet nodig want ze hield het even lang uit op haar benen als die boeren beneden haar stand.
Ze is altijd een lastig iemand geweest. Ze haalde vroeger haar melk bij Alexis Bonfils tot het moment dat er iets aan mankeerde. Madame Testut vertelde het ons. ‘Ze zei, Albertine,’ zei ze op de fluitende toon van madame Cassagne, ‘ik weet niet precies wat het is, maar het lijkt me, het lijkt me... het leek me vanmorgen dat de melk een klein smaakje had en ik weet niet precies...’ Madame Testut knikte verontwaardigd. ‘Ik zei, die melk is net als alle dagen, maar als je vindt dat hij een smaakje heeft, waarom ga je dan niet naar een ander? En dat heeft ze gedaan! Ze is naar Marty gegaan net zo lang tot er een smaakje zat aan de melk van Marty en zo heeft ze de ronde gedaan in het hele dorp! En nu haalt ze de melk weer bij ons!’
Haar ruzie met ons is al weer lang geleden. Als buren hadden we haar gevraagd of ze de dakgoot van haar schuur wilde laten repareren en dadelijk tierde ze. Niet het water van haar dak had onze schuur in doen zakken. Integendeel juist! Onze schuur stond zo dicht bij de hare dat hij hem alle adem benam en al het vocht hangen bleef! Wie zijn schuur was er eerst, daagde ze ons vruchteloos uit, die van mij of van u? Wat? Ze haalde er zelfs de bouwer Marcou bij, berucht om zijn dronken werknemers en de plakken cement die op zijn werk bleven zitten. Marcou zou de muur af kunnen breken en 10, 15 centimeter verder herbouwen om ruimte te scheppen. Hij rekende ons voor uit zijn hoofd wat het ging kosten...
Van de goot is niets over dan een paar vlokken roest aan een rand in de lucht. Het dak van de schuur van madame Cassagne is van het midden uit ingestort. Haar kinderen zien geen brood in herstel, haar hard pratende zoon niet die jaarlijks een paar dagen komt en haar dochter evenmin.
De dochter is getrouwd met een ambtenaar van de vreemdelingenpolitie in Parijs die op zijn tenen gaat staan en dan ineens knikt van die hoogte als hij je groet bij het hek waarboven blauwe regen weelderig bloeit. Nog steeds brengen die mensen hun volle vacantiemaand zuinig door in het huis en madame Cassagne woont die maand bij ze in. De dochter ligt in een oranje ligstoel onder de bloeiende pruimeboom te letten op wat voorbijgaat, de ambtenaar wiedt en snoeit in de tuin en duwt nu en dan precieus een halfvolle kruiwagen naar een stortplaats. Als ze buiten eten op hun terras hoor je niet meer zoals vroeger
| |
| |
het ademloos door elkaar praten van moeder en dochter. Wat die elkaar niet hebben toevertrouwd in de loop van hun bestaan!
Madame Cassagne slaapt meer dan vroeger en als ze wakker is zit ze nog graag op haar post voor het half open luik waarvan ze denkt dat het haar onzichtbaar maakt. Merdes treffen haar minder diep in de ziel. Ze roept naar madame Testut die op haar slechte benen voorbij komt. Ze noemt haar ‘maman’ en vraagt of haar ouders nog goed gezond zijn. ‘Kerngezond!’ roept madame Testut naar haar terug. ‘En hoe gaat het met jou tegenwoordig?’
‘Ik geloof dat mijn vader me aanstonds komt halen,’ roept madame Cassagne en doet plotseling haastig het raam dicht.
We zien haar niet veel meer, we leven wat meer langs elkaar. Toch dwaalt ze nog af op een ochtend en doet het oude instinct haar voor onze deur scharrelen en loeren.
‘Madame Cassagne!’
We geven elkaar een hand en hoe gaat het met u?
‘Niet slecht,’ zegt ze, ‘niet slecht. Ik geloof dat ik soms een beetje hoe heet dat woord ook al weer als je hoofd draait?’
‘Duizelig?’
‘Duizelig. U heeft gelijk. Enfin. Hoe gaat het met u, monsieur...’
‘Meijer.’
‘Meijer. Zo is het. U heeft gelijk. Ik ben altijd blij als ik u zie want we zijn toch, nietwaar, oude...’
‘Buren?’
‘Oude buren! Zo is het! En hoe gaat het met uw gezondheid, monsieur en madame...’
‘Meijer.’
‘Meijer. Neemt u mij niet kwalijk. En als uw gezondheid maar goed blijft, want dat is het voornaamste van alles.’ Voortdurend zoeken haar handen naar iets op haar jurk. ‘Ik heb toch de indruk, nietwaar, dat ik logeer bij mijn... Bij mijn dochter?’ vraagt ze onzeker en knikt naar haar huis. ‘Ben ik u van de winter niet tegengekomen? Wat is die winter triest! Wat een donkerte en wat een triestheid! Alles is zwart en een vocht en een guurte! En is dat uw nieuwe keuken?’ vraagt ze loerend en knijpt haar oogleden samen.
‘Hij is al jaren zo, madame Cassagne.’
‘Hij is mooi! Hij is groot! Ik geloof niet dat ik hem al gezien heb. Een grote keuken geeft ruimte, nietwaar. U heeft een grote keuken en u heeft druiven en planten en overal bloemen! U heeft van alles het beste! Hoe heten die, die grote...’
‘Dat zijn stokrozen, madame Cassagne.’
‘Stokrozen! U heeft gelijk. U weet van alles.
U heeft een beter geheugen dan ik. Ik hoop dat u veel geluk heeft met uw...’
‘Stokrozen.’
‘Ik hoop dat u nog lang van uw bloemen zal mogen genieten in goede gezondheid!’
En gesterkt door het nieuws dat ze gehoord heeft snelt ze terug naar haar huis.
|
|