| |
| |
| |
Jeannette Markus Twee fragmenten
De klapperende deuren
Het huis waar mijn ouders, mijn twee zusters, mijn broer en ik vele jaren woonden, stond in een volksbuurt bij de groentemarkt in Rotterdam-noord. Wel in een van de netste straten daarvan, vonden wij. Uitgestrekt over de begane grond van twee panden had je de werkplaats. Naarmate er meer werk kwam, breidde deze zich uit binnen het woonblok. Een tuintje, een benedenhuisje, nog een tuintje werden achtereenvolgens door het bedrijf opgeslokt, tot het groen er grotendeels door loodsen was vervangen. Op de bovenverdieping van een van de panden was aanvankelijk de woning. Naarmate het gezin groeide, werd telkens een kamer aan het belendende pand onttrokken, zo lang tot we tenslotte over een dubbele woning beschikten met twee opgangen, en waarvan telkens vier kamers achter elkaar lagen. Een verbouwing werd in die tijd van zuinig beleid niet in overweging genomen. Wou je dus bij voorbeeld van de ene voorkamer naar de andere, dan moest je tenminste door drie vertrekken. Had je als opgroeiend kind een van de raamloze kamers om over te beschikken, dan moest je rekenen op het lawaaiig passeren van de andere gezinsleden.
De rust in het huis werd nog vergroot doordat de vertrekken van elkaar waren gescheiden door gammele dubbele deuren, die door het gedreun van de gierende cirkelzagen van de werkplaats beneden de gehele dag stonden te klapperen.
De jeugd van mijn ouders liep in zoverre parallel dat ze buurkinderen waren en dat hun ouders op het eind van de vorige eeuw, als zo vele anderen, het platteland, waar ze boerenarbeiders waren, verwisselden voor de stad Rotterdam, waar ze timmerman en dienstbode werden. Eenmaal getrouwd begonnen de mannen, die allebei Jan heetten, piepkleine aannemerijtjes; de vrouwen, beiden met de naam Pietje, verdienden bij met allerlei klussen: naaien, handkarren verhuren; mijn ene grootmoeder heeft nog een tijd lang op een plank kromme spijkers recht geslagen, die niet alleen in het eigen bedrijfje werden gebruikt, maar ook verhandeld. Zowel mijn vader als mijn moeder werden naar een particuliere lagere school gestuurd; ze ondergingen hun verblijf daar, tussen kinderen van hogere stand, beiden met schade. Mijn vader hield er een ziekelijke angst voor nette mensen aan over, mijn moeder een conversatietoon en een voorliefde voor eigenaardige woorden als schrobbering en obstinaat.
Mijn vaders vader bracht het zo ver dat hij in een bokkewagen de verbouwingen afreed, die hij moest inspecteren. Mijn moeders vader daarentegen, een grillige, inventieve man die te onhandig was om zijn niet zo erg sprankelende ideeën te realiseren, zeulde zijn slecht geconstrueerde machinerieën naar ieder die maar enige tot niets verplichtende belangstelling toonde, op een handkar. Mijn vader heeft zijn leven lang een overdreven afkeer van die man gehad. Hijzelf, nu intussen boven de tachtig en dement, vraagt mij regelmatig: ‘Heb je je grootvader nog gekend? Wat die met zijn handen maakte, gooide hij met zijn kont om. En je grootmoeder, dat kleine vrouwtje? Zo'n flink en aardig mens; je moeder heeft niets van haar, ze is net haar vader!’
Want mijn vader werd hevig verliefd op zijn buurmeisje en het buurmeisje niet op haar buurjongen, maar ze trouwde hem toch, zo maar, omdat iedereen zei dat het zo'n nette jongen was en omdat de Brabantse man, voor wie ze liefde op het eerste gezicht had gevoeld
| |
| |
en die beantwoord werd, op het punt van trouwen stond en met goed fatsoen niet meer terugkon. Mijn vader heeft daar iets van geweten, want volgens mijn moeder heeft hij de Brabander gedreigd hem te zullen vermoorden als hij nog een vinger naar zijn meisje durfde uitsteken. Dertig jaar later hebben de geliefden elkaar bij het watje blazen op een bruiloft in Den Bosch teruggezien. Sindsdien zijn ze elkaar nogal wazige brieven gaan schrijven, waarbij ze gedichtjes insloten in de trant van ‘Leven is geven’.
Mijn vader en moeder hadden samen weinig geluk. Mijn moeder griezelde een beetje van mijn vader en wilde eigenlijk niet met hem naar bed. Als het er wel van gekomen was, heeft ze mij verteld, dan liep mijn vader vloekend door de kamer. Na de eerste teleurstellende weken, teleurstellend omdat mijn moeder zich ook op ander dan erotisch terrein van hem afwendde, leidde mijn vader consequent een gespleten bestaan. Hij leefde voortaan voor zijn werk en in de familiekring was hij alleen mokkend aanwezig.
Intussen z'n vader opgevolgd in het aannemersbedrijf wilde hij zonen voor zijn zaak, maar hij kreeg eerst twee dochters. Tien jaar heeft hij op zijn zoon gewacht. De komst van die jongen, die zeker aan zijn verwachtingen voldeed - ‘Jan is een fijne knul’ - en die op zijn beurt opvolger werd en de zaak tot een fabriek uitbouwde, heeft hem nooit met zijn oudste dochters kunnen verzoenen. Met het meisje dat als vierde kind ter wereld kwam, had hij wel een natuurlijk contact.
De twee oudste kinderen ondervonden dagelijks dat ze maar meisjes waren en dat elke aandacht aan haar besteed overbodig was. ‘Die trouwen toch.’ Met hen had hij helemaal niet op. Ik was het tweede meisje, ik leek op mijn moeder en door mijn buitenissige activiteiten (knutselen) en wensen (pianoles) was ik sprekend mijn verfoeilijke grootvader en als mijn vader al eens het woord tot mij richtte, dan was het om te zeggen: ‘Verbeeld je niks, je bent maar heel gewoon,’ of: ‘Begin er niet aan, het wordt toch niks.’
Met mijn moeder kon ik het als kind wel vinden en ik trok dan ook altijd partij voor haar. Pas vele jaren later heb ik begrepen hoe zij, doorgaans een vriendelijke vrouw, mijn vader kon sarren. Dag in dag uit verweet ze hem dat hij ‘geld de lucht in blies’; suikerzoet kon ze hem vragen stellen, die hem tot op het bot raakten. De echtelijke ruzies waren geen luide twisten; er werden slechts enkele boze woorden gewisseld en een wekenlang zwijgen volgde.
Mijn vader had een duidelijk beeld van wat normaal was, wat abnormaal. Elke opmerking en handeling van zijn vrouw en dochters - alles wat zijn zoon deed of zei was goed - beoordeelde hij naar deze maatstaf en wat abnormaal gevonden werd, wekte meteen zijn woede op. Ik kende mijn vader als een man, actief beneden in de werkplaats of in het kantoortje, tussen de middag boven in de huiskamer verdiept in een oorlogsroman. Hij las die niet omdat hij zo van geweld hield, maar omdat hij het in militaire dienst en tijdens de mobilisatie '14-'18 erg naar zijn zin had gehad en er in die oorlogsboeken altijd wel een soldatenmop voorkwam.
Aan de maaltijden ging een komisch ritueel vooraf. Op een sein van mijn moeder uit de keuken sleepten de meisjes de stoelen van het zit- naar het eetgedeelte van de woonkamer. Mijn vader legde zijn boek weg en keek of de vitrages wel goed gesloten waren: het ging de buren niets aan wat en hoe wij aten. Daarna liep hij naar de tafel, riep: ‘Zitten en een beetje rap’ en daarop ‘Ssst’, en wij bogen het hoofd voor het Herezegedezespijzeamen. Nauwelijks de ogen weer open rende mijn moeder terug naar de keuken: er was een kliekje dat nog opgewarmd moest worden. Mijn moeder offerde zich op: ze at de gerechten altijd een dag later.
Een doodenkele keer vergat mijn vader in zijn wanhoop over zijn huwelijk zijn grieven tegen mij. Hij nam me eens mee een eindje in de auto, een wonderlijke tocht, pardoes een tunneltracé
| |
| |
in - ik heb nooit meer zoveel tunnels gezien, misschien waren het ook wel steeds dezelfde - en toen we er even plotseling weer uitkwamen en over de Maas keken zei hij: ‘Er zijn mensen die dat mooi vinden, maar ik zie het niet.’ En eindelijk uitte hij zich in een eindeloos klaaglied over mijn moeder.
Bij de bezoeken aan mijn ouders toen ik al lang het huis uit was, was onze conversatie altijd eender: ‘Dag papa’ ‘Zo Net, alles goed?’
Daarop las hij verder, terwijl ik met mijn moeder praatte. Spraken of lachten we wat luid, dan keek hij gestoord in onze richting. Als ik opstond om weg te gaan, zei hij: ‘Dag, het beste, je komt er wel uit?’
Tot het vorige jaar is dat zo gegaan. Tot de periode, waarin hij geestelijk snel aftakelde en wij vier kinderen hem om beurten kwamen oppassen, omdat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Toen begon hij voor het eerst ‘normaal’ tegen mij te praten. In hoofdzaak over de grootvader die alles wat hij met zijn handen maakte met zijn kont omgooide, maar ook over mijn broer, die fijne knul godzijdank, en over andere familieleden. Ik behoefde maar te zeggen: ‘Hoe was het toch met die neef Adrie?’ om een nieuw of weer hetzelfde verhaal verteld te krijgen. Mijn vader heeft toen aan ieder die het maar horen wilde verteld dat hij zulke heerlijke avonden met mij had doorgebracht en dat hij zo blij was dat wij ‘nader tot elkaar’ gekomen waren. Hoe triest! Ik héb mijn vader verafschuwd in mijn jeugd, de vader die zich nooit in ons geïnteresseerd toonde, de vriendinnetjes die ons opbelden afblafte, nooit iets voor ons maakte in zijn fraaie werkplaats, die geen cent wilde uitgeven voor studie of boeken voor ons, en ik had er een fors vadercomplex aan overgehouden. Maar ik was toch al decennia lang bereid een vriendelijk gesprek met hem te voeren.
Mijn moeder was in haar jeugd een knap, fris meisje. Ze hielp in de winkel van gereedschappen en ijzerwaren, die haar moeder dreef om het gezin van de man die onvermoeibaar aan het uitvinden was, te onderhouden. Mijn moeder zeulde met rollen gaas en asfaltpapier om ze op het trottoir af te meten voor de klanten. De buurtbewoners keken daar graag naar. Mijn moeder hield van de winkel en eenmaal getrouwd heeft ze in haar keuken in de laadjes voor suiker, zout en kruidnagels altijd schroefjes en haakjes geborgen.
Ze was aardig voor ons toen we klein waren, ze was goedlachs, las ons voor, noemde ons soms ‘diertje’. Ze kon vrolijk zingen van roedeldiedelda, en van mijn vader trok ze zich geen ene moer aan. Ze zwoegde de hele dag, maar overleg kende ze niet; ze deed de dingen als die in haar opkwamen en er was niemand die probeerde haar iets van organisatie bij te brengen.
Mijn moeder was beïnvloedbaar voor adviezen van vreemden, bracht raadgevingen aangaande gezonde voeding, die ze van de radio opving, onmiddellijk in praktijk; ze geloofde de verhalen over successen van kwakzalvers en magnetiseurs. En aangezien ze bezorgd was over ons welzijn, kregen we ons deel. Ze heeft mijn oudste zuster, die polio had gehad, en mij die, hoewel recht van lijf en leden toch wel zwak en zenuwachtig was, op voorschrift van zo'n kwakzalver hemden, gedrenkt in een kruidenaftreksel, aangetrokken. We moesten daarmee en gewikkeld in zeildoek in bed gaan liggen in ons rare huis, waar iedereen, gezinsleden of timmerlieden, zonder aankondiging binnen kon komen. Deze kuur, waarvoor mijn zuster en ik ons dermate geneerden dat we er later nooit meer met een woord over hebben gerept, kwam gelukkig spoedig tot een eind doordat de kruidendokter gearresteerd en in de gevangenis geworpen werd. Mijn jongste zuster, die asthmatisch was, moest een tijd lang wekelijks naar een gezondbidster.
Of het ontbrak haar aan moedertrots of ze kon er geen woorden voor vinden, want als andere moeders tegen haar opschepten over hun kinderen en zeiden: ‘Annie heeft een schort geborduurd en Bert heeft drie snoeken gevangen,’ dan antwoordde zij niet: ‘Heleen heeft drie tienen op haar rapport en Nettie de Maasbrug
| |
| |
op het schoolbord getekend,’ nee, dan kwam ze verdrietig naar huis en verweet ons: ‘Jullie borduren nooit een schort en Jan vangt nooit eens een vis.’
Toen we ouder waren, werden we te talrijk voor haar, kon ze ons en onze besognes niet goed uit elkaar houden en was er een ziek dan moest die wel eens een keel opzetten om bij de maaltijden niet te worden vergeten. Soms kon ze plotseling voor ons meisjes opkomen tegen mijn vader en doorvechten tot hij geld gegeven had voor de dingen, waarvan ze meende dat we er recht op hadden.
Ik kan niet zeggen dat ik een vrolijk kind was dat in deze omgeving welig tierde. Ik was behoorlijk erfelijk belast, en waarom ook niet? Op foto's sta ik met door mijn moeder met de krultang bewerkte haren, met een vrij regelmatig maar weinig sprekend gezicht met wat fletse ogen, die voor de gelegenheid recht stonden, maar meestal loensten. Ik was angstig, schuw, timide, langzaam en dodelijk ernstig. Maar tegelijk had ik en dat zal dan wel de tic van de grootvader geweest zijn - mijn vader had gelijk - de koppige overtuiging dat er buiten ons familieleven god weet wat voor zaken bestonden die beter, mooi, fijn, of weet ik veel, waren. Van die verwachting ben ik me bewust geworden toen mijn moeder en ik samen, ik zal een jaar of tien geweest zijn, naar de Grote Kerk geweest waren voor een huwelijksplechtigheid. Na de dienst weer op straat zette mijn moeder de preek nog wat voort: ‘Dat je goed bent, daar gaat het om in het leven.’ Neerslachtigheid maakte zich van mij meester daar in de Oppert. In ons gezin, waar niemand zich iets aan de ander gelegen liet liggen, betekende goed zijn niet veel meer dan braaf leren en je moeder helpen bij de afwas. Dat het daar nou om ging!
Spoedig wist ik dat mijn belangstelling uitging naar, het onfatsoenlijke woord moet er uit, het artistieke. Ik wou dingen maken waar niets van terecht kwam, ik wou tekenen hoewel kousen stoppen nuttiger was, ik wou naar muziek luisteren in de huiskamer waar de naam Beethoven amper bekend was. Kortom ik was dwars.
In dit relaas zou nu de mededeling passen dat ik mij op de literatuur wierp - lezen is tenslotte een weinig opvallende bezigheid -, elke tekst verslond die ik tegenkwam en dat het gelezene een nieuwe wereld voor mij opende. Helaas was dit niet het geval, want ik kon niet lezen!
Bij de leeslessen op de lagere school zat ik trillend van angst op mijn beurt te wachten. Kwam die, dan stamelde ik enkele woorden met verkeerd gekozen nadruk, vrijwel in tranen. Ik geloof dat ik al wel twaalf was voor ik een boek helemaal uitlas. Toen ik later eindelijk pianolessen kon volgen, herhaalde zich hetzelfde: ik kon de noten niet snel in beweging omzetten. Ik moest elke oefening uit mijn hoofd leren om die te kunnen spelen. Een eindeloos herhalen was daarvan het gevolg, leuk voor de huisgenoten! Ga er eens aan staan om met zo'n handicap je ouders te overtuigen van de zin van die lessen. Nu lijd ik nog enigszins aan dit euvel: ik lees uiterst langzaam en de toetsen van de schrijfmachine bespeel ik in een traag tempo. Misschien ben ik daarom wel letters gaan ontwerpen. Dat doe je één voor één en niet te vlug.
Ik heb de mulo afgelopen, had toen krulletjes van de kapper, een woordenschat te beperkt om een zogeheten opinieblad te kunnen lezen. Ik wist niets, was nergens geweest, kende niemand die me waar dan ook wegwijs zou kunnen maken, ik miste vooral iedere flair. Om te kunnen tekenen werd ik kleuterleidster, om mijn hersens te kunnen gebruiken en een interessante witte jas te dragen analyste, een slechte, want ik kon mijn gedachten niet bij het gedrag van klok en thermometer bepalen. Wel had ik het tenminste een tijdlang naar mijn zin: op een meelfabriek, waar ik praatte en las, want analyseren hoefde niet - het was oorlog, van de monsters kookten we pap. Om contact te krijgen ging ik vrijen, nogal voorzichtig en onschuldig.
| |
| |
Inmiddels poogde ik me te ontwikkelen, maar ook dat deed ik hopeloos onhandig. Ik kocht bij voorbeeld een duur boek over muziekgeschiedenis en zat regel voor regel te bestuderen, zocht woorden op, leerde zinnen uit mijn hoofd, verloor de draad, begon opnieuw en vroeg mij ontmoedigd af wat het nut ervan was, dat ik het verschil tussen lydisch en frygisch kende. Ik kon niet tot de conclusie komen: boek te moeilijk, boek weg, ander boek. Tenslotte deed ik iets administratiefs op een uitgeverij en daar ontmoette ik Johannes en tegelijk het vak dat ik beoefenen wou. Ik was toen vierentwintig.
| |
Johannes
Adriën Fleuron, directeur-eigenaar van Uitgeverij Fleuron nv, bewoog zich door Rotterdam alsof hij het de stad gunde hem tot haar ingezetenen te mogen rekenen. Het was dan ook een plezier hem door de straten te zien snellen: knap, lang, slank, met vastberaden blik van helder grijze ogen, met rood kroeshaar gedeeltelijk bedekt door een grijze flambard, een rode snor met omhoogkrullende punten, enthousiast zwaaiend met een opgerolde paraplu. Bij alle stedelijke feestelijk- en plechtigheden kon je hem op het podium of de eerste rij zien zitten, hoewel hij vaak genoeg niet tot de genodigden behoorde. Zijn kleren waren eens goed gekozen, maar nogal morsig, want hij bewoog zich niet alleen zwierig maar ook onbesuisd, zodat menig glas werd omgestoten. Hij verafgoodde zijn vrouw en kinderen, maar voor het aantal van de laatsten (negen) geneerde hij zich. Voor deze overproduktie acht ik zijn onhandigheid bij het aanbrengen van het condoom in de opgewondenheid van het ogenblik verantwoordelijk.
Hij voelde zich een zakenman in hart en nieren en dat was hij misschien ook wel, maar het was aan zijn brutaliteit en bekendheid met de havenbaronnen te danken, dat hij tot dan toe het faillissement, dat hem steeds bedreigde, had weten te ontwijken.
Uitgeverij Fleuron was gevestigd in een uit drie kamers bestaande eens deftige, nu vervallen woning in het centrum. Adriën zelf huisde achter; in de grote kamer aan de voorzijde stonden twee bureaus tegen elkaar, er was een soort balie waarachter de loopjongens van boekhandels op hun pakjes wachtten en een tafeltje voor de vertegenwoordiger, die alleen 's zaterdags aanwezig was. De tussenkamer was magazijn.
Aan het ene bureau zat Johannes de Light met plezier de drukproeven op rij te leggen, die de directeur met talent door elkaar placht te gooien, hij schreef teksten voor prospectussen en flappen en vaak bedekte hij het blad van het bureau en nog de halve kamervloer met foto's, die misschien in boeken zouden worden opgenomen.
Toen ik deel ging uitmaken van het personeel, kreeg ik een plaats aan het andere bureau en mijn eerste taak van de eerste dag was om de kas op te maken. Toen die bleek te kloppen, kreeg ik meteen opslag en dat was net op tijd, want toen Johannes mij in de pauze van de tweede werkdag meenam op een wandeling door het Oude Westen en mij door een steeg op een binnenhof bracht waar een linde stond, keek ik voortaan tijdens de kantooruren naar hem in plaats van naar mijn papieren en toonde de kas verschillen.
Ik werd in die dagen gemakkelijk verliefd, vooral op jongens die ooit eens hadden gepoogd op een viool te strijken of koppen van Bach of Beethoven te boetseren. Het samen optrekken duurde gewoonlijk niet langer dan enkele maanden, maar toch lang genoeg om een bezoek van mijn bezorgde ouders aan mijn kamer uit te lokken. Op een onverwacht ogenblik kwamen ze samen binnen, eindelijk eensgezind, gingen zelfs zitten en wezen me op het onbetamelijke of toekomstloze van de omgang. Jan was katholiek, Piet te oud (zes jaar ouder dan ik), Klaas van te hoge, Gerrit van te lage komaf. De predicatie maakte weinig indruk, het plechtig binnenkomen veel.
| |
| |
Mijn vader kwam mijn kamer immers alleen binnen om hem te doorkruisen, wanneer hij op zondagmorgen de badkamer bezocht, nadat mijn moeder enige emmers stomend heet water van de op goedkope stroom werkende boiler uit de keuken door de gang en drie kamers had gedragen naar het bad, waar een duur gas verslindende geyser alleen voor het zogenaamde nadouchen mocht worden gebruikt.
Daar zat dan Johannes, een dichter, niet eens in spé, want hij had al een verzenbundel gepubliceerd. Nu werkte hij aan een roman. Johannes vertelde met vuur over de kleine uitgeverij en haar uitgaven, boeken over handel en scheepvaart en de geschiedenis van Rotterdam, over het uitgeven in het algemeen, over zetten en drukken en binden en verkopen, over redigeren, opmaken en illustreren. Over literatuur in het algemeen, over boeken die verschenen waren, zouden verschijnen en die hij van plan was te schrijven. En de tweede zondag nam hij me mee naar de duinen van Scheveningen, omdat hij tijd te kort kwam om me in te wijden.
In de drukte op het station raakte de riem van mijn schoudertas om het dunne nekje van een kind. Ik droeg een hoed die ik later op het duin naast me zette, toen we, zoals bleek nadat we weer opstonden, vlak naast een vuilnishoop in elkaar gestrengeld gingen zitten. Ik kreeg een hoofd als een pioen van de voorjaarszon, dat alles bracht Johannes niet van zijn a propos. Hij onderbrak zijn betoog alleen toen we bij het vallen van de avond langs de haven wandelden voor het zingen van het bekende lied ‘Ik ben zo verliefd op die mooie Jeannette’.
Het deerde hem ook niet erg, dat ik later bij het kennismaken met zijn familie en vrienden in alle kuilen viel die het andere milieu voor mij groef, als ik vragen niet kon beantwoorden omdat ze vreemde woorden bevatten, toen ik aan tafel een mooie schaal met treef scheef hield zodat het vocht in de schoot van zijn gedistingeerde tante terechtkwam, de koppen van asperges op mijn bordrand legde in de veronderstelling dat de disgenoten hetzelfde deden, over valdromen vertelde. En toen ik meegedeeld had dat boekverzorging mijn roeping leek te zijn, putte Johannes hieruit zoveel inspiratie, dat hij me voorstelde samen met vakantie te gaan in een pensionnetje in Zuid-Limburg.
Ik had er geen behoefte aan gevoeld Johannes aan mijn ouders voor te stellen, maar toen de laatsten van onze plannen hoorden, belde mijn moeder Johannes buiten mijn medeweten op en vroeg hem hierover te komen praten. Johannes vond dat ik er dan bij moest zijn en sprak af dat wij de volgende zaterdagmiddag langs zouden komen.
Mijn moeder liet ons binnen. Ik stelde Johannes aan mijn vader voor en bemerkte dat mijn moeder de kamer weer verlaten had. Ze was niet in de keuken voor het te verwachten kopje thee, ik liep tevergeefs alle kamers door en ging tenslotte aarzelend de trap af naar het kantoortje. Tot mijn verbazing trof ik haar daar aan. Ze zat met een zakelijk gezicht, dat haar misstond, aan het bureau dat tegenover dat van mijn vader was geplaatst; ik had haar daar nog nooit zien zitten. Ze bleek dat kantoor de geëigende plek te vinden voor het gesprek en had twee stoelen naast elkaar gezet voor Johannes en mij als een soort beklaagdenbank. Ik haalde mijn vader en Johannes.
Mijn vader zei, toen iedereen zat: ‘Meneer De Light, u wilt met mijn dochter Nettie (persoonsverwarring hiermee uitsluitend) met vankantie. Daar komt niets van in.’ ‘Maar meneer Markus, ik kom toch hier om daar over te praten’, zei Johannes, ‘maar als u zegt “daar komt niets van in” dan is dat toch geen praten?’ Mijn vader zei: ‘Het gebeurt niet,’ en sloeg met zijn vlakke hand op het tafelblad. Mijn moeder zei hoog en zenuwachtig: ‘Is het soms zonde van uw tijd om hier te komen?’ ‘Welnee,’ zei Johannes, ‘maar ik dacht dat we zouden praten. Ik kom hier niet om te horen dat het niet gebeurt; of het gebeurt moet uw dochter beslissen.’ ‘Ik wil het niet hebben,’ zei mijn vader. ‘Dan gaan we maar,’ zei Johannes, ‘ga je mee,
| |
| |
Jeannette?’ en wij marcheerden het kantoor uit en buiten op straat gierden we van de lach.
Wat een vertoning!
Op de ochtend van ons vertrek vroeg ik mijn moeder om een koffer. ‘Ga je nu toch?’ vroeg ze verwijtend en hielp me heel lief met pakken. In het pensionnetje kwam na een paar dagen een brief van haar. Er stond geen aanhef boven, geen ‘Lieve Nettie’ of zo en ze verklaarde dat als volgt: ‘Je krijgt er niets boven want dat verdien je niet nu je bent weggelopen.’ Verder was de brief net als al haar brieven waren; ze beschreef wat de familieleden deden op dat moment: Jan naar zijn vriend Leo, Jacquelien naar dansles, Heleen heeft een leerling op haar kamer. Aan het eind van het epistel was ze haar wrok vergeten, ze wenste me ‘nog fijne dagen en mooi weer veel liefs moeder’.
Mijn vader had zich over mijn geslachtsleven geen zorgen behoeven te maken. Voor ik naar Zuid-Limburg vertrok was ik precies één keer met een man naar bed, of liever in het meel geweest en toen ik terugkwam, was daar geen verandering in gekomen. In het pension werd goed op ons gepast en in de natuur was er te veel te bepraten. Daarvoor was wandelen en ineengestrengeld zitten, waarbij misschien eens een schouderlijn met de vinger werd nagetrokken, meer bevorderlijk, immers minder afleidend dan het beoefenen van de geslachtsdaad. Dat laatste kon wachten; nu was er werk aan de winkel, mijn toekomst moest uitgestippeld. Na de vakantie werden de plannen in daden omgezet. Ik zocht een baan, een cursus en een kamer en vond die alle drie in Het Gooi. Voor ik daarheen vertrok, had ik juist nog voldoende bijgewoond van de felle discussies tussen Adriën Fleuron, waarbij deze beurtelings wild enthousiast en verbouwereerd was, en Johannes, die notabene het gezonde verstand vertegenwoordigde, om te begrijpen hoe uitstekend die twee konden samenwerken.
Mijn moeder hielp me enkele meubels te verzenden en zij begon voor Johannes, die ze eigenlijk niet mocht omdat hij haar hooghartig leek, tabaksbonnen te sparen en sigaren te stelen uit de kistjes van mijn vader.
(...)
Over het jaar dat verliep voor Johannes en ik in het huwelijk traden, is eigenlijk weinig te vertellen. We waren zoals het behoorde zeer verliefd; ik weet het nog van mezelf en van Johannes bestaat er een stapeltje brieven - hij schreef drie, vier maal in de week - die ten bewijze van zijn geestdrift op aanvraag zijn over te leggen.
De brieven bevatten naar behoren woorden als ‘allerliefste’ en ‘volle pracht’, ze gaven uitdrukking aan tevredenheid over het afgelopen weekend, berichtten over de staat van absolute afgepeigerdheid op de maandagen en repten van plannen voor de volgende zaterdag, waarbij gekozen kon worden tussen: a het bijwonen van culturele manifestaties te Rotterdam of elders (familieleden van Johannes hadden daar nogal eens een werkzaam aandeel in: Schubertliederen werden frequent - ik kan ze niet meer horen! - door broer of schoonzuster ten gehore gebracht en door neven en nichten werd ook professioneel op piano, viool en fluit gespeeld), b genietingen der natuur (Het Gooi), c bezoek aan vrienden van Johannes.
Voor de nachten behoefden we geen plannen te maken, want in Het Gooi vielen ze overdag, totdat partijen, mijn hospita en Johannes, elkaar wat beter kenden en de huwelijksdatum gefixeerd was. De nachten in Rotterdam konden we spontaan indelen; de enige voorwaarde was, de familie stond erop, dat Johannes de lakens en dekens van het logeerbed in zijn vaders studeerkamer door elkaar smeet, alvorens hij zich naar zijn eigen kamer begaf, waar ik geïnstalleerd was.
In een brief wordt erop gezinspeeld dat, hoewel we maatregelen namen om het te voorkomen, het best leuk zou zijn, als zich onverhoopt een kind zou aankondigen: ‘We zouden het naar je vader kunnen noemen’, schrijft Johannes. En in een andere brief staat ongegrond ‘Groeit Jacobje lekker?’
Is de toon meestal speels en vrolijk, zodra
| |
| |
Johannes over de vorderingen van zijn boek verslag doet, verlaat de opgewektheid hem: ‘Ik ben zo neerslachtig, gisteravond wilde het helemaal niet vlotten.’ Hij was toen al aan zijn zestiende hoofdstuk, maar miste het vertrouwen dat het de volgende dag, of de dag na de volgende, wellicht weer beter zou lukken. Hij was, en hij bleef dat alle vijftien jaren dat ik dagelijks met hem optrok, bezeten door de angst dat zijn talent hem in de steek zou laten en hij nooit meer in staat zou zijn nog een woord op papier te krijgen. En dat, terwijl het toch overduidelijk was dat hij briljant kon schrijven en haarscherp formuleren.
Tijdens een van zijn sombere overpeinzingen, maakte hij zijn verlangen voor de toekomst kenbaar: ‘Ik hoop zo in jou dat rustpunt te vinden waarom alles verder zonder uit zijn voegen geslingerd te worden kan draaien. Ik hoop zo mijn onzekerheden en eindeloze zelfafbraak niet te behoeven betrekken op mijn liefde voor jou. Ik zoek in jou niet de levenszekerheid, maar de liefdeszekerheid. Jij moet mij kennen, niet beoordelen, jij mag niet twijfelen, jij moet liefhebben. Wat ik je daarvoor terug kan geven? Geen beleefdheid of zo, maar alle warmte die in mij is. Amen.’
|
|