| |
| |
| |
Frédéric Bastet Bezoek aan Mario Praz
Mario Praz, geboren te Rome in 1896, werd in 1923 lector in het italiaans aan de universiteit van Liverpool en vervolgens hoogleraar in Italiaanse cultuur aan de universiteit van Manchester. Hij leerde in Engeland vele schrijvers en geleerden kennen en is er ook later nog vaak heengegaan. In 1934 keerde hij terug naar Rome, waar hij tot hoogleraar in de Engelse taal- en letterkunde werd benoemd. In 1957 kreeg hij te Cambridge een doctoraat honoris causa. Van zijn vele geschriften zijn de in de hier volgende tekst genoemde enkele van de bekendste. Het bezoek dat beschreven wordt had niet het karakter van een interview.
‘Mario Praz spreekt over Couperus en het Rome van 1900,’ wordt mij eind april in Pompeii gezegd, waar ik zelf de uitnodiging ontvang voor een lezing over Couperus en de klassieke oudheid. Verrassing en lichte paniek: Praz is een groot internationaal beroemd man, zijn boeken zijn geconsacreerde meesterwerken - met hem als tijdelijke collega leg ik het natuurlijk hopeloos af! Enfin, denk je dan vervolgens, in godsnaam. Want de verleiding hem persoonlijk te zullen ontmoeten en de kans zijn vermaarde empire-verzameling te kunnen zien legt veel gewicht in de schaal. Twee van zijn boeken heb ik al lang in mijn bezit en horen tot mijn bibleske lectuur: Gusto Neoclassico (1940) in de engelse editie van 1969 en La Filosofia dell' Arredamento (1964) in de rijk verluchte nederlandse uitgave van 1965. Vooral naar dit laatste boek grijp ik dikwijls, om de verrukkelijke reeks platen van interieurs door de eeuwen heen, die precies beantwoorden aan mijn eigen behoefte aan kleur en antieke harmonie. In de geest heb ik door die interieurs eindeloos rondgedwaald. Praz' extase voor Robert Adam deel ik volkomen. en geen heerlijkere herinneringen dan aan een engelse reis langs de grote landhuizen van Castle Howard tot Syon House.
Mario Praz heeft het boze oog. ‘Je mag dus wel met hem oppassen,’ wordt mij eind october in Tivoli gezegd, onder het genot van een glas witte wijn in de nog koesterende zon, een paar uur voor ik hem met twee vrienden zal gaan bezoeken. Ongeloof van mijn kant natuurlijk. Hoewel... als Uri Geller met zijn blikken complete pendules kan doen haperen, waarom zou het ‘malocchio’ dan niet kunnen bestaan? - Maar Praz, de grote man! Ik schiet in een lach. En toch: de buste van Couperus is de dag voor zijn onthulling van zijn sokkel getuimeld en heeft een deuk gekregen (dit mag niemand weten) en ik herinner mij nu dat een freule heeft gezegd ‘als jullie Praz ook uitnodigen!’ Overigens is Praz vermoedelijk zelf op de hoogte van wat men hem toedicht. In La Casa dell Vita 1958; de engelse editie The House of Life is van 1964) beschrijft hij zichzelf als een tweede Merlijn en zijn vrouw Vivyan als een nieuwe Viviane. Tennyson herlezend zegt hij tegen zichzelf: dit is je eigen geschiedenis!.. ‘want ook ik was bezig ouder te worden, ook ik werd geacht om mijn ontwikkeling, en ook over mij circuleerden sinistere verhalen: net zoals men van Merlijn zei, dat hij de zoon van de Duivel was.’
Misschien ook bedoelt hij daar niet méér mee te zeggen dan dat hij een duivelskunstenaar is. Daarmee zal iedereen willen instemmen. Wie nauwelijks 34 jaar oud kan bogen op een boek als La Carne, la Morte e il Diavolo nella letteratura romantica (1930); beroemd geworden door de engelse vertaling van 1933 onder de titel The Romantic Agony), is meer dan dat. Wie 28 jaar later een werk als La Casa della Vita kan schrijven, bewijst daarmee niet alleen een eminent geleerde, maar, wat veel belang- | |
| |
rijker is, ook een heel bijzonder mens te zijn. In dit boek beschrijft hij zijn collectie en hoe deze tot stand is gekomen. Het is tevens zijn autobiografie en er staan vele passages in die tot het allermooiste horen dat ik ken. Het boek heeft een warm elegische toon en is met niets te vergelijken. De auteur treedt er uit te voorschijn als een wijze en weemoedige, sarcastische en gevoelige, erudiete en soms hulpeloze persoonlijkheid, een man vol paradoxen, lichtelijk teleurgesteld en misantroop maar desondanks tot op hoge leeftijd van een overrompelende vitaliteit gebleven. Hij doet denken aan mythologische figuren die allerlei gedaanten aannemen en nog kunnen voorspellen ook, maar zich nooit laten vangen. Zijn belezenheid is ongeëvenaard. Van alle romanfiguren die hij ooit is tegengekomen lijkt hij iets in zich opgenomen te hebben. En toch: niet een man voor warme vriendschappen, vermoed ik. Zelf zegt hij, dat hij dingen misschien meer lief heeft dan mensen. De ontelbare preciosa waarmee hij zich omringd heeft - alleen reeds meer dan 350 schilderijen - bevestigen dit. ‘Der dingen ziel,’ om met Couperus te spreken, is hem vertrouwd en hij is daarmee de tegenvoeter van een Somerset Maugham, om maar iemand te noemen, die rustig schrijft ‘beauty is perfect, and perfection (such is human nature) holds our attention but for a little while’; en ‘let us face it:
beauty is a bore’. Praz staat aan de kant van Keats. Hij wil en kan niet anders, voor hem zal het thing of beauty never pass into nothingness. De schoonheid bij uitstek vond hij in het neoclassicisme. In zijn collectie zijn nauwelijks meubelen of schilderijen te vinden, ouder dan 1770 en jonger dan 1830. Dat is zijn periode. Zelfs zijn radio heeft een empire-jasje gekregen. - Zijn literaire voorkeuren reiken veel verder, maar dat is heel andere kwestie, en heeft niet veel te maken met wat hij voor zichzelf verzameld heeft. Zijn dingen hebben hun eigen, voor hem kenbare zieleleven.
Wij - twee vrienden en ik - worden die donderdagmiddag om half vijf verwacht. Een palazzo tegenover het oudste hotel ter wereld, de Orso, waar Dante nog zou hebben overnacht. Dichtbij is het charmante theatertje Goldoni. Daar heeft Albert Vogel twee dagen eerder onnavolgbaar De Naumachie voorgedragen en hebben Ellen Vogel en Eric Schneider Couperus' Van oude Menschen voor ons doen herleven. Het moderne Rome laat het in deze bijna wat lugubere buurt vrijwel afweten. Opgebroken straten, zand, modder, plassen. Een brede portone. Een wat trieste binnenplaats, en, zomaar in de open lucht tegen een haveloze gevel geplakt, een beverige liftkooi die waarschijnlijk zeer binnenkort zal neerstorten, ook zonder boos oog. Heel wat anders dan het statige Palazzo Ricci in de Via Giulia, waar Praz jarenlang heeft gewoond en waar hij zijn collectie in al haar schoonheid had uitgestald in eeuwenoude prinselijke vertrekken van een splendeur zoals onze vaderlandse veestapel doorgaans niet kent. Dit paleis heeft Praz moeten verlaten. En wat is er voor in de plaats gekomen?
Een donker portaal, met in de wand een groot romeins relief - ça au moins! - dat een Nijllandschap laat zien. Op ons bellen wordt opengedaan door een klein, mager dametje, ongetwijfeld zijn huishoudster, dat de deur slechts op een kier opent en niet meer dan haar argwanend en vragend hoofd toont. Wij noemen onze naam, en daar we verwacht worden wijkt het Walhalla onmiddellijk royaal en gastvrij open. Niet minder dan dat: we staan meteen in een hoge zaal, met vergulde rozetten in de blanke cassetten van de zoldering. Twee enorme kristallen kronen verspreiden een zacht en gouden licht. Aan de ene wand boeken, met op halve hoogte een balustrade en daarboven nogmaals rijen boeken in witgelakte kasten met gouden bies. De andere muur wordt onderbroken door vensters met rijk gedrapeerde gordijnen. De zaal heeft een langgerekte vorm en overal staan empire-meubelen. Spiegels en schilderijen zijn zo harmonieus en gemoedelijk
| |
| |
gearrangeerd, dat men wel een vreemd gedierte zou moeten zijn om niet vol vreugde ja! te zeggen tegen dit stuk vroege 19de eeuw. Glanzend parket. Er is veel verguld, roomkleurig hout, en overal de intimiteit van elegante schemerlampen. Je zou hier op een wat masaal instrument een vroege Beethoven-sonate willen horen. Dan, als deus uit de een of andere onbenoembare machina, staat Merlijn plotseling voor ons: een kleine man die men gemakkelijk over het hoofd zou kunnen zien ook al is hij niet mager. Zijn ogen kijken enigszins verschillende richtingen op. De stevige druk van zijn koele hand is sympathiek. Hoewel wij Italiaans verstaan en ook wel spreken, gaat hij dadelijk voorkomend over op Engels. Bezichtigd wordt er voorlopig nog niets. Wij zitten op empire-fauteuils om een tafel van glanzend mahoniehout, vol bibelots, en krijgen van het dametje geurige engelse thee en een stukje panettone. We luisteren: want we hoeven gelukkig niet veel te zeggen, Praz praat en zal voorlopig niet meer ophouden. Het gesprek gaat eerst over Couperus. Praz kan hem niet zo erg bewonderen, maar hij kent hem eigenlijk slecht en heeft gedeeltelijk juist de verkeerde boeken gelezen: Majesteit, Wereldvrede, in de italiaanse vertaling van Verga. Van oude Menschen kent hij uit de engelse uitgave en kan zeker zijn goedkeuring wegdragen. Iskander? nooit van gehoord, maar hij vindt het aardig te weten dat Couperus zich voor Alexander heeft geïnteresseerd. Voor het overige vindt hij dat Couperus in Rome alle kansen heeft laten voorbijgaan om belangrijke tijdgenoten te leren kennen. De Berg van Licht is epigonenwerk van de derde rang. Couperus was wel een grote decadent misschien, maar verder toch een echte bourgeois. Merkwaardig criterium: Couperus heeft zelfs nog niet eens een aardige verzameling aangelegd!
Ik vind het wijselijk het gesprek maar eens op iets anders te brengen en roer de persoon van Philippe Jullian aan, en diens nieuwe, aan Angus Wilson opgedragen boek over de door Couperus bewonderde Jean Lorrain. Praz heeft
| |
| |
tegen het werk van Jullian in het algemeen nogal wat bedenkingen. Hij vindt hem iets te slordig, en zijn citaten kun je niet terugvinden. Jullians voorkeur gaat uit naar ‘bedenkelijke’ figuren als Robert de Montesquiou en Gabriele D' Annunzio. Zijn Esthètes et Magiciens kreeg een opdracht aan Praz zelf mee. ‘Maar,’ zegt deze, ‘Jullian ziet er heel anders uit dan wat je van hem zou denken. Hij is stijf en precies gekleed, in heel gewone costuums, niets bijzonders aan te zien.’ Praz praat druk en vrolijk, heeft telkens typisch engelse tongue-into-cheek grapjes die niet helemaal zonder boosaardigheid zijn, schenkt nog eens thee in - dit keer zonder panettone -, en wordt eindelijk met wat moeite op het eigenlijke terrein van ons bezoek gebracht: zijn fameuze collectie. Bijna alles is authentiek, zegt hij, maar helaas nu juist niet het voorwerp waar hij zelf op zit. Dit is een brede sofa met een hoge rug. Het meubel staat half in een nis, uitgespaard in de boekenwand om daar een aantal kleine schilderijen en een waaier op te kunnen hangen. Het borduursel van de rugleuning laat twee zwanen in antithetische opstelling zien, die tegen geel fond een bloemenguirlande dragen met daarboven in het midden een vrouwenkopje dat een uil in het haar heeft zitten. Dit patroon, ontleend aan een fries in de muziekzaal van het Hotel Beauharnais te Parijs, werd door Praz zelf ontworpen toen hij nog in het Palazzo Ricci woonde. Zijn vrouw begon het uit te werken in kruissteken en boog zich gaarne over haar arbeid, zo vertelt hij, ‘terwijl op de binnenplaats de fontein zachtjes ruiste in de bak, gemaakt van een antieke sarkofaag. Op een zekere dag’, en Praz zegt later dat het een fatale dag was, ‘borduurde zij een roos die iets te veel als een rode kool uitviel. Ik nam het borduursel uit haar handen, probeerde het zelf eens, en kon er toen niet meer mee ophouden.’ In zijn boek
vergelijkt hij de ontdekking van deze feminine hartstocht in zichzelf met die van een hem bekende rij instructeur. Deze immers leerde via zijn beroep een griekse dame kennen met wie hij tot intimiteiten geraakte.
| |
| |
(In Rome zie je dat in auto's wel meer). Zij verzocht hem in een daaropvolgend stadium er haar eens duchtig met de zweep van langs te geven. Deze gedachte stond de rijinstructeur eerst wat tegen, maar de uiteindelijke daad deed hem de vervulling ervaren van tot dan toe in zichzelf nimmer vermoede hartstochten. En zo ging dat nu ook met dat borduren: ‘Behalve deze rugleuning heb ik vervolgens nog het bekleedsel van drie stoelen gemaakt, naar ontwerpen van Ernest Dumonthier. Het is wel een plezierige vorm van ontspanning, net als schilderen. Maar het betekende wel het begin van het einde van mijn huwelijk.’
Schuin boven zijn hoofd zie ik het schilderijtje van koningin Caroline Murat Bonaparte aan haar schrijfbureau in het koninklijk paleis te Napels. Praz heeft het al eens in een boek afgebeeld en is niet verbaasd dat ik het herken. Het is zelfs een van mijn favorieten: men ziet Caroline gezeten voor een groot, hoog venster, onder een opgenomen gordijn. Zij kijkt uit over een terras waar kinderen spelen, daarachter ligt de blauwe golf van Napels met zeilschepen op de rede en nog verder weg de Vesuvius. In het vertrek staan enkele stoelen, een map met tekeningen en op de tafel een kandelaber in bronze doré. Naast Caroline zit haar hondje. Praz vertelt hoe hij in 1945 in Napels op zoek is gegaan naar dit vertrek. Helaas was het koninklijk paleis toen bezet door de geallieerden, en het interieur leek nu meer op een ruïne. Toch vond hij de kamer van Caroline na lang zoeken. Er stond ook nu een tafel, en daaraan zat een oude kolonel. - In La Casa della Vita geeft hij een uitvoerige beschrijving van deze tocht, en vertelt hij nog veel meer bijzonderheden over dit schilderijtje en een pendant ervan. Het zijn, zo zegt hij, ‘als het ware magische verlengstukken van mijn eigen huis, zodat deze kamers in miniatuur, waarin ik alleen met mijn verbeelding kan binnendringen, tenslotte niet minder werkelijk voor mij zijn dan vertrekken die echt bestaan. Het is alsof ik maar een geheime deur hoef te openen in de kamer waarin ik verblijf, om vervolgens door te dringen in de vleugel van een verlaten paleis, in een tweede huis van mijzelf als het ware, met schaduw over de cassettenplafonds die niet langer de klank van een menselijke stem weerkaatsen’. Deze passage openbaart wellicht iets heel essentieels van Praz' innerlijk leven: verbeelding is geen verbeelding meer voor wie haar doorleefd heeft. Het is een eigen werkelijkheid geworden. De anecdote van het verleden is in zijn wezen te achterhalen en kan vergeleken worden met de hogere
werkelijkheid van b.v. De Kersentuin. Altijd weer kunnen wij die oproepen, en de plaats laten innemen van de tuin bij het vroegere ouderlijk huis. In die realiteit kunnen wij pas wèrkelijk wonen, zoals Slauerhoff dat van zijn gedichten zei. Het ding is veel meer dan het ding alleen. Het mysterie van het ding kan ontsluierd worden. En hebben wij het ons geheel toegeeigend, dan gaan wij er een onlosmakelijk deel van worden. Alleen zo krijgt schoonheid zin.
Een kunstverzamelaar hoeft niet zomaar een maniak te zijn. In het huis van Praz worden wij ons er van bewust door een uniek geestelijk domein te dolen, en de eigenaar is inderdaad de grote tovenaar. Het is niet doenlijk en ook zinloos een opsomming te geven van wat hier allemaal te zien is. Praz praat honderd uit terwijl hij ons rondleidt. Zaal na zaal is een schatkamer waar wij uren zouden willen blijven om alles in ons op te nemen. Eerlijk gezegd: onder de schilderijen zijn niet zoveel meesterstukken. Hun bekoring ligt echter in iets heel anders.
Er zijn zeer veel grote en kleine portretten, wasportretjes en ivoren ook. Zo worden wij omgeven door tientallen officieren, gedecolleteerde dames à la grecque, burgerdames met of zonder mutsen, aandoenlijke kindertjes die er uitzien of zij zeker jong zullen sterven, van zichzelf overtuigde heren met te hoge boorden, figuren die als weggelopen zijn uit evenzovele ouderwetse opera's en melancholiek stemmende novellen. Met trots toont Praz een zilveren borst van Paolina Borghese, geplaatst in een standaardje en van een tuitje voorzien om er een kind melk uit te kunnen laten drinken: ooit
| |
| |
zoiets gezien? er zijn er vier van bekend. (Toch had zij maar twee borsten, voorzover wij weten althans). Dat deze ‘vaas’ vorm al in het oude Griekenland voorkwam wist Praz niet. Hij is blij met die notitie en vergeefs probeer ik hem in mijn ontoereikend engels uit te leggen, hoe een van mijn studenten deze griekse mastos-vorm eens abusievelijk vertaalde met zuignap. Van de meubels is vooral een enorme napolitaanse boekenkast zijn grote trots. Het pronkstuk rust op voorname adelaars, die op hun beurt kleine schildpadden dreigen te verpletteren. Er zijn twee magnifieke empire pianofortes, maar er kan niet meer op gespeeld worden. Ook de harp staat er verweduwd bij. In de slaapkamer treft ons een zeer mooie wieg. Deze heeft alweer een merkwaardige geschiedenis. ‘De kwestie is,’ zegt Praz, ‘dat ik deze wieg wel kon kopen, maar mijn vrouw en ik hadden geen kinderen. Het was een prachtig ding, dus ben ik er voor bezweken. En u kunt u voorstellen hoe het verder ging. Zó kwamen wij toen op het idee dat kindje zelf in die wieg te leggen. En dat is de geschiedenis van de geboorte van mijn dochter Lucia.’
In alle kamers brandt licht. Onder de zware draperieën zien de vensters met de sierlijke houten blinden uit op duisternis. In Rome valt, in de donkere straten van de oude wijken, de avond vroeg als het najaar is. Zijn al die schatten wel goed beveiligd? Is er een alarm-installatie? Nee, die is er niet. ‘Het zou niets geven,’ zegt de eigenaar schouderophalend. ‘Als er een sirene ging, zou niemand die horen met al dat straatlawaai. En tegen dat de politie er is, als die niet staakt en áls die komt, is er al veel tijd verstreken. Maar, er zitten stevige grendels op de deuren!’
Langzaam wandelen wij terug naar de eerste zaal, en passeren een grote, blank marmeren Cupido op een hoge sokkel. De god kijkt om, zijn klapwiekende vleugels volgen de weke contour van het bijna vrouwelijke lichaam, terwijl hij een pijl uit zijn koker trekt. Couperus zou dit mooi gevonden hebben, denk ik onwillekeurig en Praz zegt: ‘Kent u de geschiedenis van onze Dirce? Nee, niet de mythologische.’ Het gaat om een vroegere dienstmaagd. Nu ja, maagd...! Dit beeldschone boerenwezen uit de noordelijke Apenijnen, dat haar vrije avonden en nachten in Rome op ongebreidelde wijze aangenaam wist door te komen en te variëren, maakte daarbij gebruik van mevrouw Praz haar avondjaponnen, die, hoewel zelden door mevrouw zelf gedragen, dientengevolge op geheel onverklaarbare wijze getornde naden begonnen te vertonen naarmate Dirce het alsmaar beter maakte. Op zeker ochtend trof de professor deze levenslustige bellezza aan bij zijn Cupido, van wie zij op zeer ongebruikelijke wijze stof afnam, namelijk door hem hartstochtelijk te omhelzen en te kussen. - Twintig jaar later heeft zij Praz nog eens een bezoek gebracht, nu geheel vet en grijs geworden, maar nog wel in staat te blozen toen hij haar vroeg ‘of ze de Cupido nog herkende’.
En dan is de tijd alweer om. Merlijn heeft voor het bezoek kennelijk precies anderhalf uur uitgetrokken. Het boze oog heeft niet gewerkt, alle beelden staan nog netjes en ongedeukt op hun voetstuk. Als de deur voor ons geopend wordt, klinken er zes zilveren slagen van een der vele pendules, gelijk aan het eind van Schumanns fladderende Papillons. Onze dank wimpelt hij af: ‘het is altijd een plezier mijn collectie te tonen aan mensen die er gevoel voor hebben’, en het is zonder meer duidelijk dat hij dit van harte meent. Weer de koele, stevige handdruk. ‘Vergeet niet naar het Nijllandschap op het portaal te kijken,’ zegt hij nog, ‘het is romeins en Giuliano gaat het publiceren’. - Vlak voor de deur definitief gesloten wordt kijk ik nog even om, wat ook Orpheus al niet kon laten. Maar deze Eurydice, dit interieur, dat bestaat uit een weelde van kleuren, licht, bloemen en de fonkeling van kristal en goud, is in haar praalgraf geen dode. De levende herinering nemen wij mee, ook al sluit de deur achter ons. Onherroepelijk.
|
|