poezie. Je moet versregels intakt kunnen onthouden, anders zijn het geen versregels. Dat betekent dat ik erken dat de taalkundige elementen van de poetiese boodschap een taalkundige kwaliteit nodig hebben. Nou vind ik dat sonnettenmakers het bijna altijd overdrijven, maar goed, de dichter kán het klaar spelen om zijn veertien geuniformeerde regels de poetiese kleur en de toon van het geheel te geven.
Als iemand mij gevolgd heeft, zal hij begrijpen dat ik bedoel dat er ook een verkeerd mannetje in het uniform kan zitten. Of, een ander voorbeeld, er zijn rijmwoorden en versregels die niet meer zijn dan een poetiese kalk waarmee het metselwerk van het taal-gebouwtje aangestreken wordt. In de tijd waarin Bloem naam maakte, werd zoiets niet alleen als zwak aangemerkt, maar won de dichter aan faam naarmate hij dit handwerk beter onder de knie had. Als zulk stukadoorwerk in gedichten nodig is, heb ik altijd gevonden, sta je natuurlijk voor een minor poet. Als het sonnet de modevorm is van het gedicht heb je kans op een poeties laag tij, want het sonnet is de vorm die de dichter het meest klem zet en de meeste dichters zijn behaagzieke personen die zich uit de klem bevrijden met een kunstje - dit woord moet je niet met kunst verwarren.
Laten we wel wezen: het kan ook anders.
Een van de andere versjes die ik uit het hoofd ken, Roland Holst, en zeg nu zelf, het is alsof je een sirkusartiest aan de trapeze ziet, hij neemt een aanzwaai, hij zwiept uit, hij grijpt het woord wingerd, laat los, zwaait terug en pakt precies op tijd het woord muur. Zalig turnwerk om aan te zien en bovendien komt nog een emotioneel berichtje gaaf over. Wat een gedichtje!
Toch lees ik liever Bloem dan Holst, zoek het nou maar uit. Niet alleen doordat Bloem een buitengewoon aardige en met zijn poezie levende man was, wat ik lees in zijn gedichten, maar dat is niet alles. Misschien doordat de zaken waarover hij kommuniceert mij in de regel minder koud laten dan de wereld die Roland Holst schijnt te boeien. En wat de vorm betreft, Bloem moest een statige poezie schrijven, die ook vooral statig moest voortschrijden in een bedroefde anti-opstandige negentiende-eeuwse toon. Zo was de poezie van Bloem.
Hij heeft mij overigens op schrijvers gewezen die ik zonder hem nooit zou hebben gelezen. Dank je wel, Jacques. Als ik je nu in de verte vollediger ontmoet dan in werkelijkheid ooit kon plaatsvinden, besef ik dat het een belevenis is om je te hebben gekend en een verlies te weten dat jij dood bent.
Ik vraag mij af: moet ik nou hiervandaan een brief schrijven aan Clara Eggink, maar ik ken haar eigenlijk helemaal niet, ik heb haar misschien een of twee keer gezien. Ik herinner mij nu een lezing van haar voor de Kulturele Klub in Groningen, in 1946 of zo. (Flip Geers. Jaap Sluiter. Jacques den Haan. Gijs Stappershoef. Was Melle er ook niet bij?) Het lijkt wat overdreven als ik dat doe. Het zou toch wel hartelijk zijn, denk ik. Ik geloof dat ik het maar doe, vind ik. Maar ik heb het natuurlijk niet gedaan. Ik heb weer iets niet gedaan.
Een week later was ik in Chang Mai, helemaal in het Noorden. De twee europese hotels waren vol en ik had een plaats gevonden in een klein eenvoudig sjinees hotel van beton en cement. Er zat geen steen of tegel aan het hele huis.
Het was een hete avond. Achter het muskietengaas voor mijn raam gonsde, blafte, fluisterde, zuchte, asemde en kirde de stad. Ik had er niets mee te maken en dat lieten ze mij door het venster heen duidelijk weten. Ik voelde een depressie komen, geen boek kon mij redden, ik kon geen regel lezen, maar daar kwam Bloem. Ik begon zijn gedichtje op te zeggen, en tien