Maatstaf. Jaargang 24
(1976)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| ||||||||||
Max H. Knoek Félix Fénéon en het anarchisme in de Franse literatuurIn de tweede helft van de 19e eeuw lijkt in Frankrijk het anarchistische communisme een kans van slagen te kunnen hebben; niet het christelijke anarchisme (Tolstoj), niet het individuele anarchisme (Lorulot), maar het anarchisme-Proudhon dat ongeveer stond voor: vrijheid voor ieder mens in elk opzicht, gelijkheid, afschaffing van bezit, godsdienst en militarisme. Dit ‘anarchisme’ wordt na Bakoenin's breuk met Marx op het congres van 1872 in Den Haag, de grote tegenspeler van het marxisme. Bakoenin baseert - evenals Kropotkin, Réclus en Grave - zijn maatschappij-kritische inzichten, theorie en taktiek op de geschriften van Proudhon; in een brief aan zijn vriend Chassin schrijft Bakoenin: ‘Volgens ons aller grote leermeester Proudhon was de ongelukkigste combinatie die zou kunnen komen, het samengaan van het socialisme met het absolutisme, van het streven van het volk naar economische bevrijding en materiële welstand met de dictatuur en met de concentratie van alle politieke en sociale machten in de staat. Moge de toekomst ons bewaren voor de gunst van het despotisme, maar laat ze ons ook beschutten voor de onzalige consequenties en domme uitwassen van het doctrinaire of staatssocialisme (...) Niets dat leeft en menselijk is kan gedijen buiten de vrijheid; een socialisme dat de vrijheid uit zijn midden stoot en haar niet aanvaardt als enig scheppend principe en enige grondslag zou ons rechtstreeks leiden naar de slavernij en de bestialiteit.’ Hieruit blijkt duidelijk welk soort socialisme, en ook welk soort anarchisme, hij op het oog heeft. Hoe profetisch zijn blik was, blijkt in onze dagen. Robert Havemann, eens overtuigd ddr-marxist, gaat dezelfde weg op: ‘Want naar zijn diepste aard is het zich ontwikkelende socialisme het afsterven van de staat, ook van de socialistische staat; de vorming en vestiging van de socialistische staat staan aan het begin, de ontbinding en het overbodig worden aan het einde van de ontwikkeling.’ (Uit ‘Vragen, antwoorden, vragen’). Na de revolutie van 1848, na de arbeidersopstanden in Lyon en andere grote steden, na - vooral - de Commune wordt het anarchisme in Frankrijk een blijvende factor in het politieke, sociale en artistieke leven. In kort bestek is het onmogelijk om ook maar bij benadering de invloed van het anarchisme te analyseren. In elk geval is het anarchistische element in de literatuur niet los te zien van de theorie van het geweld. De signalen daarvan verbinden de kunstenaar met het anarchisme in al zijn vormen, in een uitdaging om de buitenwereld aan terroristische inmenging bloot te stellen (Mallarmé als getuige à décharge in het Procès des Trente - 1894). De ordinaire misdaad, het geweld om het geweld, dat door de autoriteit eveneens in de schoenen van de anarchisten wordt geschoven, wordt de kunstenaar opgedrongen en dat blijkt dan een bindmiddel met het anarchisme te worden. De symbolische daad van de anarchist Vaillant: het werpen van een bom in de Kamer van Afgevaardigden (geen doden, maar wel een dode- | ||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||
lijke angst in de harten van de regerende kaste), leidde tot het eerste doodvonnis, gratie werd niet verleend. Vaillant's laatste kreet: ‘Lang leve het anarchisme! Mijn dood zal gewroken worden!’ werd prompt gevolgd - een week later - door een daad van terrorisme waarbij 20 onschuldige mensen werden gewond, van wie één dodelijk. De dader, Emile Henry, intelligent en literair begaafd, beging dit geweld in koelen bloede om ‘de massa's wakker te schudden en hun de kwetsbare zijde van de bourgeoisie te tonen’. Laurent Tailhade, de dichter, reageerde met ‘Wat doen de slachtoffers ertoe, als de geste maar mooi is’. Maar toen enige maanden later Tailhade zelf door een explosie werd getroffen, bij één van de golf van aanslagen die Frankrijk overspoelden, ging de modieuze anarchist overstag. Velen namen zo'n ambivalente, dubbelzinnige, weinig principiële houding aan op den duur. (Alexander Cohen!) Ook een Darien, die steeds schreef dat hij de roman als een wapen zag in de anarchistische strijd, en anti-militarist in hart en nieren, bleek later, toen hij het anti-militaristische congres in 1904 te Amsterdam bijwoonde, te draaien. Hij donderde het auditorium, dat ontsteld en verbaasd luisterde, toe: ‘Ik ben anti-militarist, maar niet anti-militair. Internationaal valt er niets te bekokstoven. Wij moeten in nationale en patriottische zin te werk gaan, begrijpt u wel?’ Dat deed Domela Nieuwenhuis verzuchten: ‘Wat hebben ze ons nu voor een vreemde snoeshaan gestuurd?’ In de literaire kringen - en ook onder beeldende kunstenaars - was een grote meerderheid de anarchistische idealen min of meer toegedaan. Nagenoeg alle symbolisten waren min of meer overtuigde of ‘anarchaïserende’ aanhangers van deze ‘derde macht’ naast kapitalisme en communisme. Enkele namen: Mirbeau, Richepin, Tailhade, Adam, Mallarmé, Vielé-Griffin, Gourmont, Valéry, Regnier - allen incidenteel of continu medewerkers van anarchistische politieke en literaire periodieken, zoals ‘Les entretiens politiques et littéraires’, ‘Les temps nouveaux’, ‘Le père peinard’, en de scherpste van allemaal: ‘L'En-dehors’; de schilders Signac, van Dongen, Vallotton, Steinlen, Caran d'Ache, Vlaminck, de ‘Fauves’, en beide Pisarro's werkten mee aan de grafische vormgeving van de blaadjes en droegen illustraties bij. Die tijdschriftjes volgden elkaar in snel tempo op - de een het slachtoffer van pecuniaire moeilijkheden, de ander in beslag genomen, de redactie gevangen of uitgeweken. Het anarchisme kreeg langzamerhand greep op een groter deel van de bevolking - in de tachtiger jaren waren er ongeveer 50 groepen met elk zo'n 3000 leden en sympathisanten - en de kunstenaar liep vooraan of... volgde. De symbolisten - aanhangers van de individuele expressie - waren van nature voor het anarchisme bestemd, maar zij moesten voor zichzelf wel afrekenen met een vrijheid waaruit geweld vloeide. Vaak om het ideële geweld te verdedigen vervielen zij in een mystiek die ook het geweld om het geweld aanvaardde. Aan de ene kant dreigde er gevaar voor hun carrière in de gegeven maatschappelijke verhoudingen, aan de andere kant was daar hun angst de ‘modieuze’ boot te missen; niet alles wat uit deze kringen klonk was zuiver van toon.
Deze gevaren gingen Félix Fénéon voorbij. De raadselachtige, de uitzonderlijke, merkwaardige criticus, journalist en verteller, die Décaudin in de ‘Evergreen Review’ van mei 1960 zo treffend omschreef als de ‘Soft Spoken Anarchist’ is onderwerp van mijn korte schets.
Félix Fénéon is geboren op 29 juni 1861 te Turijn, uit Franse ouders. Hij werd in Frankrijk opgevoed, waar zijn vader achtereenvolgens handelsreiziger, hulpschrijver, makelaar en bankbediende was. Zijn moeder werkte mee - bij de posterijen - om het gezinsbudget te vergroten. Nog pas twaalf jaar oud - in 1873 - richt Félix Fénéon met een paar vrindjes al de ‘Gemeenschap van de vrijwillige dood’ op; alle leden zweren dat zij bereid zijn de dood te | ||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||
aanvaarden. (De ingetogen romanticus, die hij altijd zal blijven, manifesteert zich al). In 1877, intussen middelbaar onderwijs volgend, behaalt hij prijzen in geschiedenis en aardrijkskunde; op het lyceum blinkt hij eveneens uit. Dan wordt hij aankomend journalist, maar na zijn militaire diensttijd solliciteert hij bij het Ministerie van Oorlog en wordt na een vergelijkend examen uit zestig candidaten als eerste geplaatst en aangesteld tot ambtenaar. Dat blijft hij dertien jaar lang, tot het Procès des Trente in 1894 een einde aan deze carrière maakt. Ondertussen is Fénéon, tot aan het einde van de symbolistische era, medewerker aan zo goed als alle kleine literaire en politieke periodieken, die als een bloemenregen over Frankrijk neerdalen. Hij is bescheiden, zijn kritieken en verhalen verschijnen meestal zonder ondertekening en voor zijn anarchistische bijdragen kiest hij in vele pseudoniemen de anonimiteit om zich vrijer te kunnen uitdrukken. Alleen als kunstcriticus ondertekent hij bijna steeds met zijn eigen naam. In 1884 gaat Félix Fénéon zelf een blad uitgeven - La Revue Indépendante - dat het volgende jaar al weer verdwijnt - in de goede anarchistische traditie - maar niet voordat een keur van schrijvers erin publiceerden: Mallarmé, Verlaine, Huysmans, Moréas en vele anderen. In hetzelfde jaar ‘ontdekt’ Fénéon Seurat, wiens belangrijkheid hij onmiddellijk ziet. Zo zal het steeds weer gaan: Fénèon ontdekt, onderkent alle werkelijk belangrijke kunstenaars uit zijn tijd, en wordt nooit de dupe van de ‘officiële’ kunst, van de adepten der gevestigde instellingen. In plaats van de lange rij te noemen die rond 1900 - en daarvoor en daarna - maatgevend is voor de periode, en door Fénéon toen al uitverkoren, is 't belangrijker het oordeel van Jean Paulhan over Fénéon over te nemen. (Een literaire curiositeit: ofschoon groot bewonderaar van Paulhan en Léautaud zijn 't toch die beide schrijvers geweest van wie Félix Fénéon een bijdrage voor zijn revue heeft geweigerd. Léautaud noemt het vooral zijn eerste en enige blauwtje, overigens goedgemutst door het gunstige oordeel van Fénéon over ‘The small friend’ en het artikel over Stendhal. Jean Paulhan, ook niet in 't minst gestoord door de weigering, wint in latere jaren het volle vertrouwen van de moeilijk toegankelijke Fénéon, de schuchtere en timide publicist, en zijn voorwoord op de verzamelde werken - uitgegeven in 1948, vier jaar na de dood van de auteur - is één lofzang.)Ga naar voetnoot* Paulhan over Félix Fénéon als criticus: ‘Ik zou willen stellen dat het de taak van de criticus is om, zonder meer, kritiek uit te brengen. En ook wat hieruit volgt: dat het juist is dat er een verschil wordt gemaakt tussen een criticus die nu, vandaag, Lafontaine en Aeschylus ontdekt en hij die Rimbaud, tijdens diens leven, Joyce vóór diens dood en Gide zolang hij er al is, op hun juiste waarde weet te schatten. In 't kort gezegd, is kritiek over het heden tegenover die over het verleden: gedurfder, scheppender - en ook krischer... Er bestaan in de kritiek, zoals overal elders, ontdekkers en navolgers. Ik houd meer van ontdekkers om een veelheid van redenen waarvan er één onweerlegbaar is: zonder hen zouden er zelfs geen navolgers bestaan... Van de franse critici, hoe verschillend geaard ook, moet gezegd worden dat 't hun eigenaardig genoeg aan energie ontbrak. Of zij boorden alles om zich heen in de grond. Niemand heeft in zijn tijd iets over Lautréamont gezegd - op Gourmont na, maar die had toen beter zijn mond kunnen houden. Niemand iets over Rimbaud - op Anatole France na die hem voor een grappenmaker hield. Geen mens over Mallarmé - op Maurras na, maar die noemde hem een jongleur met woorden. Over Baudelaire: Sainte-Beuve vindt hem abnormaal, Faguet zouteloos en plat, Lanson ongevoelig en Maurras boosaardig. En over Zola? Brune- | ||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||
tière noemt hem ontuchtig, France stompzinnig en Faguet gedoemd tot vergetelheid. Nerval wordt doorgaans als grapjas versleten, Renard als humorist, Jarry als alcoholist en Marcel Schwob als vage erudiet. Maar daartegenover staat dat France van oordeel was dat de gedichten van François Coppée een troost in zijn oudedag waren. Faguet is verrukt van Richepin; Barrès meent dat René Mazeroy een genie is. Maurras schrijft, zonder ook maar te relativeren: ‘Onze grootste dichter is Ponchon.’ Wat een gedoe en gezanik om dan tot zulke waarde-oordelen te komen! Het lijkt wel of critici tenminste één trek gemeen hebben met de creatieve literatoren: hoe ontmoedigender hun produkt is, hoe meer ze worden aangemoedigd.
Maar er is één man die, in 1883, Rimbaud boven al de dichters uit zijn tijd stelt; al van 1884 af Verlaine en Huysmans, Charles Cros en Moréas verdedigt, en Marcel Schwob, Jarry, Laforgue en vooral Mallarmé! Iets later zijn 't dan Seurat, Gauguin, Cézanne en Van Gogh. Als hij van 1895 tot 1903 - ja, goedgehoord, van 1895 tot 1903 - de leiding van de Revue Blanche in handen heeft, verzamelt hij rond zich: Gide, Proust, Apollinaire, Claudel, Renard, Péguy, Bonnard, Vuillard, Debussy, Roussel, Matisse. In 1919 geeft hij bij La Sirène uit: Crommelijnck, Joyce, Synge en Max Jacob. Wat een gelukkig mens moet dat geweest zijn! Hij staat op de grens van twee eeuwen. Uit het verleden weet hij Nerval en Lautréamont, Cros en Rimbaud te behouden. Uit het heden brengt hij Gide, Proust, Claudel en Valéry. In honderd jaar tijd hebben wij maar één criticus gehad, en dat is Félix Fénéon.’
En omdat wel eens gezegd wordt dat de begaafdheid van Milton verband hield met zijn voorliefde voor gebakken vis, kan het best dat het genie van Fénéon verband hield met zijn gebruikelijk zwijgen; met zijn langzaam spreken, dat hij nooit iets opvallends droeg (geen pochette, ring of onderscheiding); met zijn bijzonder vreemde onvoorzichtige gedragingen: bijvoorbeeld op rijdende treinen springen; met zijn eigenaardige gewoonten op reis vertrouwde hij slechts op zichzelf, zonder ooit iemand iets te vragen, met de plattegronden van de betreffende steden in zijn hand, en raakte natuurlijk de weg kwijt. ‘Fénéon was, tot ons geluk, uniek - in de meest uitputtende zin van dat woord. Hij kan ons een verduveld goede leidsman zijn.’ (Paulhan). Uiterlijk was Félix Fénéon een schraal en mager man, minzaam. Zware wenkbrauwen, flinke neus, scherpe gelaatstrekken, maar een zachte blik in zijn goudbruine ogen. Als hij zwijgt, staat zijn gelaat strak, en hij praat weinig, is beleefd, werkt hard, als hoofdschrijver derde klasse bij een militair werfdepot van het ministerie. Zijn superieuren zijn tevreden over hem, men kan op hem vertrouwen, alleen met de werktijden neemt hij 't niet al te nauw. Hij leeft als mensen uit de kleine middenstand, met schulden, want hij was arm, maar gelukkig, bescheiden. En keurig in 't pak: met hoge hoed, wapperende mantel, donkerbruin costuum, lakschoenen. Ik noemde Fénéon raadselachtig, veelzijdig, moeilijk te doorgronden. Een gecompliceerd karakter, geheimzinnig personnage (en daarvoor ging hij dan ook graag door). Hij was 't voorbeeld van de dandy van Baudelaire. Bij zijn arrestatie in 1894 werd hij door een journalist van ‘Le Soir’ aldus beschreven: ‘Nogal uitzonderlijk, groot, schraal, benig, ziet er als een Yankee uit, clean-shaven behalve een lang sikje, beweegt zich nauwelijks, en dan nog hoekig, de woorden komen langzaam uit zijn mond en staccato...’
Na een reeks aanslagen in de jaren 1892-'93 volgen er direct na 1 januari 1894 huiszoekingen bij anarchisten, arrestaties en veroordelingen. Pouget van de ‘Père peinard’ wijkt naar Londen uit, Jean Grave van ‘La Révolte’ wordt gearresteerd. Verscheidene kunstenaars, onder wie Mirbeau en Pisarro, verlaten het land en vragen asyl in België. Fénéon fun- | ||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||
geert als correspondentie-adres voor tientallen. Na het doodvonnis van Vaillant - martelaar van de anarchie - wreekt Emile Henry diens dood. Een jonge kameraad vertrouwt al het materiaal voor het vervaardigen van bommen, dat is overgebleven na de aanslag, aan Fénéon toe. De eerste huiszoeking bij hem volgt snel; hij is door de concierge verraden. Men vindt slechts enkele verdachte krantjes en visitekaartjes van Tailhade, Mirbeau, Pisarro. Maar bij de tweede huiszoeking, thuis en op kantoor, vindt men uitvoerige correspondentie (overigens niet belastend) en een lucifersdoosje vol lonten en een fles kwik. Hij wordt gearresteerd, en er volgt een langdurig onderzoek. Velen protesteren. Thadée Natanson die hem persoonlijk nog niet kent, zorgt voor een vooraanstaande advocaat: Demange, die nog voor het einde van dat jaar de verdediging van Dreyfus op zich zal nemen. Geweld, arrestaties, tegenacties, exil... zijn aan de orde van de dag. Dan begint op 6 augustus 1894 het grote ‘Procès des Trente’. De argumenten die tegen Fénéon worden ingebracht - relaties met Henry, met Alexander Cohen,Ga naar voetnoot* zijn medewerking aan ‘L'En-dehors’, de lonten en explosieven, - nog wel in zijn eigen bureau aan het ministerie - houden geen stand. Op 12 augustus worden alle beklaagden - een heterogeen stel - vrijgesproken, op drie beroepsinbrekers na. In het proces zelf kwamen tal van komische incidenten voor, omdat Fénéon met zijn droge humor en desinteresse de president nogal teleurstellingen bezorgde. Over anderen weigerde hij uitspraken te doen en omdat men niet | ||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||
al te veel wist, werd men van Fénéon niet wijzer. Het goede geweten van Félix Fénéon was niet te miskennen. Mallarmé, als getuige à décharge, zei: ‘Voor Félix Fénéon bestaat alleen maar de kunst om te schrijven, daarin blinkt hij uit, voor al 't andere is hij veel te goed.’
Het taalgebruik van Fénéon is bondig, maar ook vaak vol neologismen, schrille beeldspraak. De kunstenaar, de criticus moet in zijn omvangrijk werk zelf ontdekt worden - wie zich voor kwaliteitskritiek interesseert, zal moeilijk om Fénéon heen kunnen... of veel missen. De verrassingen, in zijn nog steeds actuele kijk op de kunstzaken, zijn aan de orde van de dag. Zijn kennis van de japanse en chinese tekenkunst, van Franse kunst en literatuur, maar ook van de buitenlandse, ook de Nederlandse, is wonderbaarlijk. Maris, Breitner, Van Dongen, Veth, Zilcken, van Witsen, Zwart zijn door hem erkend, maar voor vele anderen was hij onbarmhartig: ‘de beuzelarijen van mevrouw Ronner’. Jules Chéret ontging hem net zo min als de hoogste toppen in de schilderkunst van die dagen, in hem zag hij de grote ontwerper van affiches, en ook de kunstzin van de grote koks merkte hij op. Díe Fénéon laten wij de specialisten, hier slechts enkele van zijn beroemde (beruchte) ‘nieuwsberichten in drie regels’ die eerst in ‘Le Figaro’, later in ‘Le Matin’ verschenen.Ga naar voetnoot* De burgerlijke abonnees van die bourgeoiskrant voelden zich al gauw genomen, en hadden daar gelijk aan. In onschuldige vorm, als confetti tussen de faits divers, strooide Félix Fénéon zijn aanklachten tegen de maatschappij, de autoriteiten en de officiële instellingen. Aforismen in miniatuur. Erin verborgen lagen de scherpe veroordelingen, zij lieten doorschemeren wat nog zou komen. En wat nooit gekomen is: vrijheid in alle vormen. Het zou nooit worden, zoals het ook nooit geweest was. In 1908 wordt Fénéon directeur artistique van de Galerie Bernheim jeune. Hij vindt nieuwe talenten, nieuwe vormen van exposities, hij gaat door met publiceren. In 1925 openbaren zich de eerste verschijnselen van de ziekte waaraan hij tenslotte in 1943 zal sterven, op drieëntachtigjarige leeftijd. Nog op zijn laatste ziekbed neemt hij kennis van schrijvers als Kafka, Sartre, Faulkner, Rostand e.a. Tegen zijn zin wordt hij tot lid van de Académie Mallarmé benoemd. Hij vindt 't absurd zo lang te moeten leven en haalt het kwatrijn van Apollinaire aan: Dans vos viviers, dans vos étangs Carpes, que vous viviez longtemps!
Op 23 februari 1943 sterft Félix Fénéon in het rusthuis, annex kliniek, van Vallée aux Loups, Naast hem ligt een exemplaar van ‘La Jeune Parque’ - in zijn laatste levensuren heeft hij nog de alliteraties onderstreept die hem zo aan Racine deden denken. | ||||||||||
Geraadpleegde literatuur
|
|