| |
| |
| |
E. Kummer Alexander Cohen als anarchist
In de hedendaagse literatuurtheorie is het mode om over ‘Rezeptionsästhetik’ te praten, wat er eenvoudigweg op neerkomt, dat men nagaat hoe in een bepaalde periode de mensen op een bepaalde tekst hebben gereageerd. Op zichzelf geen onzinnig idee. Zo vraag ik me af, hoe het publiek in Nederland - en daar stel ik me dan bij voor de ontwikkelde leek - het werk van Alexander Cohen zal waarderen, zowel formeel als inhoudelijk. De man schrijft goed, dat kan niemand ontkennen, maar het polemisch proza is doorspekt met Franse uitdrukkingen, zinnen en uitroepen, die helaas het lezen van de teksten hoe dan ook bemoeilijken. De gebeurtenissen, de ‘anecdoten’ zoals hij zelf zegt, die in zijn voor 't grootste gedeelte autobiografisch werk voorkomen, zijn diep in het rijk van de schaduw opgeborgen en roepen weinig herkenbare herinneringen op. Ondanks een oplevende belangstelling voor het anarchisme en de interbellumperiode, spreken namen als Emile Henry, Reclus, Malatesta en zelfs Clemenceau of Briand de Nederlandse lezer niet erg aan, om over Drummond, Léon Daudet en Maurras maar te zwijgen. Cohen is geen theoreticus, door hem zal de lezer geen stap verder komen in de kennis van anarcho-socialistische theorieën, hij is evenmin een diepgaande historisch-politieke vorser met een onvergetelijke blik op zijn tijd. Dat is hij niet, en dat heeft hij ook nooit gepretendeerd te zijn. Cohen is journalist, opstandeling en verliefd op Frankrijk, en dat is hij allemaal met talent. Maar hij is ook een pracht voorbeeld van het renegatendom, hoe anders zou men zijn overgang van het anarchisme naar het monarchisme, en welk monarchisme, moeten zien. En ook dat met talent. Daarin schuilt voor mij het zwaartepunt van de interesse voor deze curieuze marginale figuur.
Natuurlijk is het zo, dat francofielen op hun wenken bediend worden, dat al degenen die de Duitsers grondig vervloeken hun hart kunnen ophalen, dat anti-marxisten en socialistenhaters van hem nog wel wat kunnen leren en dat koude-oorlogfanaten hun voordeel met hem kunnen doen. Misschien allemaal erg interessant of ergerlijk, maar het wezenlijke van Cohen blijft toch: hoe is een joods journalist in staat geweest steeds een absolute opstand te prediken tegen alles en nog wat, tegen een wisselende achtergrond: van anarchisme tot een fanatiek aanhangen van een proto-fascistische beweging als de Action Française.
Er zijn ruwweg drie fasen in het leven en het werk van Cohen aan te wijzen.
Eerst was hij anarchist (± 1889-1896). ‘Want ik was, door de lezing van Reclus' en Kropotkine's geschriften, en door de geregelde lektuur van de Révolte, en van John Most's Freiheit, stormenderhand gewonnen voor het anarchisme, conceptie heel wat meer in overeenstemming met mijn temperament, dan de collektivistische of communistische theorieën, die, vond ik, alleen slaafse kuddedieren konden kweken.’ (I.O., 140). Dan anarchoscepticus, ‘meer scepticus al dan anarchist’ (V.A.t.M. I, 141) waarin als hoogtepunt zijn Paradox, waarin hij geen revolutionair meer was in de
| |
| |
traditionele zin van het woord, maar nog wel een nonconformist (V.A.t.M. I, 106) om dan tot aan zijn dood te eindigen als fervent aanhanger van de Action Française: ‘het zuiver defensieve, territoriaal conservatieve nationalisme der royalistische “Action Française”’ (V.A.t.M. I, 163).
Het werk van Cohen kan, als we alleen met het meest relevante ervan rekening houden, ingedeeld worden in: brieven en artikelen voor de anarchistische periode, brieven en de Paradox voor zijn sceptische tijdperk, en brieven, artikelen, Uitingen van een reactionnair, en vooral zijn autobiografische werken als getuigen voor zijn monarchistisch enthousiasme en zijn grenzeloze kommunisten- en socialistenhaat. Het is dan ook vanuit dit reactionaire gezichtspunt dat zijn meest bekende boeken, In Opstand en Van Anarchist tot Monarchist gelezen moeten worden. De volkomen verfranste en door en door monarchistisch geïndoktrineerde ‘ik’ vertelt in 1931 over de jaren vanaf zijn jeugd - hij werd geboren in 1864 te Leeuwarden - tot 1918. Niet alleen dat de vertellende ‘ik’ steeds kommentariërend tussenbeide komt, maar de visie op mensen en gebeurtenissen wordt - hoe zou 't ook anders kunnen - zwaar gekleurd door de politieke en emotionele kijk van de 67-jarige Cohen. Zo merkt hij in In Opstand over Vliegen op: ‘Ja! Vliegen - met wie ik later altijd goede, ofschoon sporadische relaties heb onderhouden, en die, uitzonderlijk verstandige socialist, gedurende de oorlog antiduits was -’ (I.O., 135), terwijl hij naar aanleiding van een onenigheid tussen Domela Nieuwenhuis en Vliegen in een brief aan eerstgenoemde schrijft: ‘Vliegens optreden heeft my niet in het minst verwonderd. Wat mij steeds wèl verwonderd heeft was uw vertrouwen in hem. De man heeft my altyd de heftigste antipathie ingeboezemd en maakt op my den indruk van een heerschzuchtig en onoprecht mensch. De valsheid zag hem de oogen uit.’ (13 september 1894, kort na de oprichting van de sdap, door Domela en de zijnen beschouwd als verraad.)
Er is wel een verklaring te vinden voor de ietwat verschillende portretten van diezelfde Vliegen. Natuurlijk is er in de reactie van 1894 - 't ging over een polemiek tussen Vliegen en de redactie van Recht voor allen - een uiting te zien van een vader-zoon-relatie tussen beide mannen, in ieder geval van de kant van Alexander, waarbij de houding van de laatste ongeveer de volgende is: ik ben de enige, de rots op wie je kunt bouwen, zie maar. Het latere portret is in het perspectief van de pro-Franse houding van Vliegen tijdens de eerste wereldoorlog geschreven. Hij vormde een gunstige uitzondering temidden van de sociaaldemocraten in Holland die volgens Cohen in grote meerderheid achter de Duitse Genosse stonden.
Curieuzer is evenwel de tegenstelling in zijn oordeel over een figuur als de Italiaanse anarchist Malatesta. In een brief aan Domela heeft hij het over: ‘de Malatesta's en tutti quanti-politiciens en intriganten...’ (13 september 1894). Zo'n dertig jaar later, in Van Anarchist tot Monarchist heet hij ‘een onbaatzuchtig partijganger, in niemands soldij, en de onverschrokken, onvermoeibare, onontmoedigbare, met een korst brood zich tevreden stellende die-naar-door-de-dáád van de anarchistische Illusie.’ (V.A.t.M. I. 28). En als hoogste lof ziet hij in hem ‘de verpersoonlijkte Opstand, de vlees geworden Samenzwering.’ (Idem, 29). Zijn de vleiende opmerkingen over de Italiaanse anarchist ingegeven door minzaamheid, verworven door afstandelijkheid, waardoor de betrokkenheid vergeeld is? Zijn de minder aardige oordelen het gevolg van een diepe depressie waar hij in die Londense periode onder leed? Misschien wilde hij wel in het hart van de door hem vereerde Domela een belangrijke plaats verwerven, niet alleen affectief, maar ook in politieke oriëntatie - voor beide mannen zo belangrijk. En zo iets gaat nu eenmaal ten koste van anderen.
Hoe het ook zij, zulke voorbeelden geven aan hoe voorzichtig wij moeten zijn met het hanteren van het materiaal, willen we het als
| |
| |
richtsnoer gebruiken om achter de echte Alexander Cohen te komen.
Als Cohen op 12 mei 1888 in Parijs aankomt, als jongeman van 24 jaar, kan hij zich beroepen op een authentiek revolteschap en een degelijke autoriteitenhaat. Om te beginnen tegen de eerste en meest gevaarlijke autoriteit, die je tekent voor het leven, de vader, ‘een hard man, die vol systemen en beginselen zit.’ (I.O., 9), en ook tegen het verlengstuk van het vaderlijk gezag: de school. Van twee lagere scholen wordt hij weggejaagd, en ook van de hbs, na een verblijf van een paar maanden. Volkomen onhandelbaar, zoals hij zelf zegt. (I.O., 31-32). Bij bazen gaat het evenmin goed, en als hij tenslotte in het meest volmaakte gezagsapparaat terechtkomt, een hiërarchie van strenge vaders, het leger, dan zal hij van de zes jaren dienst in het voormalig Nederlands Indië er bijna drie in de gevangenis doorbrengen vanwege zijn ‘de jure gerechtvaardigde, maar de facto onpractische onplooibaarheid.’ (I.O., 79). Eenmaal terug in het vaderland, uit huis gezet door zijn vader, gegrepen door het socialisme van Recht voor allen (‘dàt was eerst een krant!’ I.O., 125), gaat hij naar Den Haag, krijgt daar een baan als korrektor bij dat blad, en onderscheidt zich door de Allerhoogste Vader des Lands voor een gorilla uit te maken, wat hem op een veroordeling van zes maanden komt te staan wegens majesteitsschennis. Naar aanleiding van een artikel ‘Een ontboezeming’, een ‘eerder anarchistisch dan socialistisch artikel’ (I.O., 138) dat een paar weken later in het blad van Domela Nieuwenhuis verscheen, riskeert hij dat de overheid hem eens stevig gaat aanpakken. Op raad van Nieuwenhuis vlucht hij de grens over naar België waar hij na een paar maanden uitgewezen wordt. Zo komt hij in Parijs aan. Dat hij zich in Frankrijk meteen thuis voelt is het gevolg - en hoe zou
dat ook anders kunnen - van een klimaat dat hij daar aantreft en dat zijn al gevormde en sterke persoonlijkheid zonder meer aanspreekt.
Op het moment dat hij in Frankrijk arriveert, is het land in grote beroering: de zaak Boulanger, een generaal, enkele jaren tevoren als een ‘linkse’ krijgsman naar voren geschoven door een groep ontevreden radikalen, d.w.z. links angehauchte liberalen met uitgesproken wensen voor een stevige uitvoerende macht en een minder corrupte regeringsvorm, is nu de gevangene van uiteenlopende groepen nationalisten, republikeinse patriotten, monarchisten, bonapartisten, ja zelfs Blanquistische d.w.z. authentieke arbeiders. Deze willen eigenijk twee dingen, die in een bepaalde vorm best samen kunnen gaan. Opruiming van de rotzooi - het parlement; hier komt voor 't eerst een belangrijke antiparlementaire tendens naar voren. En de revanche. De sterke man die in staat is orde op zaken te stellen en de vernedering van 1870 uit te wissen. Maar hij is nu ook een gevangene van het geld uit reaktionaire kringen die het hem mogelijk maken zijn verkiezingscampagne te voeren, waarbij die kringen weer achter andere doeleinden staan; zij willen de koning aan de macht. De radikale republikeinen, waaronder Clemenceau, die hem eerst een duwtje naar voren hebben gegeven, zijn geschrokken van de richting die het boulangisme heeft genomen, en hebben zich teruggetrokken en verdedigen nu samen met de regerende equipe de republiek. Ze zijn overtuigde republikeinen, alleen is de ene groep linkser dan de andere (en nog niet aan de macht).
De zittende club, de Grevy's, Freycinets, Constans, Ferry's, Rouviers, zijn gematigder, voorzichtiger, hebben veel meer te verliezen. De opportunisten, zo worden ze genoemd. Het zijn bourgeois die met grote ijver en nauwgezetheid het land regeren alsof het een solide familiezaak betreft. Positivistisch, anticlericaal, dat zijn ze met overgave, velen althans, en ook nog democratisch, vooral aan een banquet of in de tweede kamer, maar zeer uitgekiende en genadeloze regenten als er sprake is de belangen van de eigen groep te verdedigen. Spoorwegen, banken, metaal- en mijnindustrie heb- | |
| |
ben zich niet te beklagen over inschikkelijkheid van de kant van die leiders van de links en rechts huizende centrumpartijen, integendeel. Die regerende gematigde republikeinen steunen op een nieuwe kiezerslaag, bestaande uit wat we tegenwoordig de middle en lower-middle klasse zouden noemen: de advocaat, de ingenieur, de leraar, de onderwijzer, de kleine werkgever en winkelier, en vooral de boer op het platteland voor wie er geen sprake van is de vruchten van de Grote Revolutie, zijn stuk land, in een onbezonnen avontuur kwijt te raken.
Maar met de grote schokken die deze affaire in het land teweeg brengt, zoals dat misschien nog in heviger mate zal gebeuren bij het Panamaschandaal in 1889 en vooral bij de Dreyfusaffaire van 1894 tot 1899, wordt het duidelijk, dat het regiem zoals het reilt en zeilt niet op een algemene consensus kan rekenen, integendeel. Grote groepen in dit land, gedreven door rancune en frustraties, of door serieuze ontevredenheid, zullen de eerste de beste gelegenheid te baat nemen om zich luidruchtig te manifesteren, iets wat door de pers, die een grote rol in het Franse publieke leven speelt, met tevredenheid wordt ondersteund of fel bestreden.
Als in de loop van de tijd de radicale republikeinen minder radicaal worden omdat ze ook mee mogen doen aan het regeren, d.w.z. hun handen vuil maken, en daardoor mee opschuiven naar het centrum, duiken aan hun linkerkant nog sterker radikaalgezinde vertegenwoordigers op: de socialisten. In 1893 sturen ze 43 vertegenwoordigers naar de kamer tegen 12 in 1889, ze hebben zelfs 600.000 stemmen verkregen, tegen 90.000 in 1889. De proletariër wordt ook wakker, de stakingen volgen elkaar op: 313 in 1890, 262 in 1891, 201 in 1892 en 634 in 1893. De socialisten steunen allemaal op de grote traditie: de Franse revolutie en de Commune, en ze zijn bijna allemaal op de een of andere wijze aangestoken geweest door het Proudhon-anarchisme. Maar in feite zijn ze verdeeld. Jules Guesde en de Parti Ouvrier Français baseren zich op een marxisme dat de meeste aanhangers alleen van horen zeggen kennen. Brousse en zijn Fédération des Travailleurs geloven in een reformisme, konkrete doeleinden nastreven, op het niveau van gemeente en staat. Allemane en de Parti Ouvrier Socialiste Révolutionnaire gaan uit van een algemene staking die de sociale revolutie op gang moet brengen, een theorie die de zwaar anarchistisch getinte vakvereniging eveneens aanhangt. De Blanquisten, erfgenamen van de voorhoede-theorie van hun grote leider Blanqui: een omwenteling geleid door een kleine groep. En tenslotte de onafhankelijke socialisten die in het begin uit nogal wat Communehelden samengesteld waren; zij staan open voor een socialisme zonder dogma, maar hebben in feite geen zin tussen de bovenstaande groeperingen te kiezen, en voelen niets voor een strikte discipline.
En dan de anarchisten, de ‘acraten’ zoals sommigen zich ook wel noemen. Een beweging, gegroepeerd om een aantal bladen die daarbinnen bepaalde stromingen vertegenwoordigen, en verder opgebouwd uit kleine kernen. Geen autoriteit, dat is het leidend principe. Vandaar dat z'n anarchistische kern ‘Een heel bijzonder soort organisme’ is ‘dat in geen enkel opzicht op secties of groepen van andere partijen lijkt. Er bestaat geen bureau, geen vaste bijdrage en geen enkele kameraad is verplicht te zeggen waar hij vandaan komt, wat hij doet en waar hij naartoe gaat. De plek waar de groep bijeenkomt is een ruimte waar iedereen komt, iedereen vrij spreekt, het is een plaats waar de mensen gevormd worden en waar niet zozeer gehandeld wordt. Niemand is tenminste verplicht zijn plannen kenbaar te maken aan wie dan ook, en de leden van de groep waarvan Ravachol, en die waarvan Vaillant deel uitmaakten, waren als eersten stomverbaasd toen ze hoorden dat de een de kluizenaar van Chables had vermoord en de ander zijn bom in de kamer van afgevaardigden had gegooid’. (Maitron, I, 122). Begrijpelijk dat het moeilijk is van een politieke beweging
| |
| |
waarvan de aanhangers zo mobiel zijn, en die bovendien het slachtoffer zijn van voortdurende vervolging, het juiste aantal te schatten. Maitron stelt het aantal aktieve leden in 1894 op 1000; verder 4500 sympathisanten en 100.000 mensen ‘die nogal vage sympathieën voor het anarchisme voelden; ze zouden anarchistisch gestemd hebben als de anarchisten kandidaten voor de verkiezingen hadden gesteld’. (Maitron I, 130). En dat op een aktieve bevolking van 19.000.000 mensen waarvan er 5.500.000 op de een of andere manier met de industrie te maken hadden. Het is niet veel. Maar die anarchisten munten wel uit in het wereldkundig maken van hun ideeën door propaganda en daad; een vloed van bladen en blaadjes, vaak met geringe overlevingskansen, en ook van brochures moet de arbeider, de handwerksman en de boer warm maken voor een omwenteling van de bestaande orde. Want daar gaat 't om: een nieuwe samenleving scheppen zonder gezag of dwang zodat de soevereiniteit van het individu gewaarborgd blijft. Om dat te bereiken moet de staat omvergeworpen, de godsdienst uitgeroeid en het bezit onteigend worden. Ni Dieu ni Maître. ‘De tijd is rijp. De sociale revolutie zal een veel algemener karakter hebben dan ooit tevoren, over veel meer landen zich uitstrekken. In alle landen toch is een chaos, een warboel in de industriële toestanden, voortwoekerend rottend bederf in de maatschappelijke verhoudingen. Overal ligt reeds buskruit’ bekommentarieert Quack (VI, 153) de ideeën van Bakoenin en hij geeft daarmee aan in welke richting het anarchisme zich zal ontwikkelen. En ze hebben er in die tijd hard in geloofd, in een gewelddadige sociale revolutie die een stralende ochtendstonde voor de mensheid zou brengen. Kropotkin en vele anderen, onder wie ook Cohen.
Diefstal, bomaanslagen kunnen alleen maar afgewezen worden vanuit een burgerlijk vooroordeel. De uitbuiters lichter maken van datgene wat ze aan het volk ontstolen hebben is een groot goed. Mes, geweer, pistool en dynamiet moeten de uitgebuitenen wijzen op hun werkelijke vijanden. En dan volgt de periode van aanslagen met als belangrijkste momenten Ravachol (1892) - een kazerne, het huis van een rechter en van een officier van justitie, Vaillant (1893) - Kamer van afgevaardigden, Emile Henry (1894) - café Terminus en Caserio (1894) - de Franse president Sadi Carnot. Cohen raakt erbij betrokken als slachtoffer van de eerste ‘boevenwetten’ (lois scélérates), die het de doodsbange bourgeois mogelijk maken een onvervalste terreur uit te oefenen onder de anarchisten. Hij wordt op 10 december 1893 gevangen genomen en vervolgens Frankrijk uitgewezen, richting Engeland en op 7 augustus 1894 in het befaamde proces van de dertig bij verstek tot 20 jaar dwangarbeid veroordeeld omdat hij betrekkingen had met ‘buiten de wet gestelde verenigingen’, d.w.z. anarchisten.
Cohen is op dat moment goed ingeburgerd in Parijs en heeft al aan verschillende anarchisten- of anarchiserende bladen en tijdschriften meegewerkt, waaronder l'Endehors van Zo d'Axa, de Père Peinard van Emile Pouget, de Revue Anarchiste, La Révolte van Jean Grave. Toen hij het land werd uitgezet zijn er behalve de geijkte smerige kommentaren van de korrupte bourgeoisie-pers, vele van zijn vrienden die voor hem op de bres springen. Het opvallendste van de paar artikelen die ter verdediging van hem geschreven zijn, is dat ze vooral zijn rol als vertaler van Multatuli naar voren brengen. Zo schrijft Octave Mirbeau, ook niet de eerste de beste, in de Echo de Paris: ‘Door Alexander Cohen hebben wij in Frankrijk Multatuli leren kennen, die Nederlandse filosoof wiens denken zo diep en machtig ironisch is. Hij vertaalde voor de Société Nouvelle en de Mercure de France vele fragmenten van dat wonderlijke werk dat wij niet kenden. Hij heeft o.a. de “Dialoges Japonais” vertaald, een juweeltje van intelligentie, een betovering van de geest, en als je 't mij vraagt, de helderste, de meest onweerlegbare kritiek op onze sociale instellingen. 't Lijkt wel 't
| |
| |
beste van de Contes van Voltaire (...) Wordt hem Multatuli verweten?’ (Fénéon, 935). En een ander, Alfred Valette, in de Mercure de France: ‘Zijn vertalingen hebben ertoe bijgedragen ons Multatuli te leren kennen en er van te houden, meer dan enige lange studie die vroeger in de Revue des Deux Mondes verscheen’ (Fénéon, 934).
Dat brengt ons op een ander aspect van het anarchisme en het milieu dat Cohen in Parijs frekwenteert: de verstrengeling van kunstenaarschap, bohème en anarchisme. Als we er van uitgaan dat voor de drie groepen de vrijheid het hoogste ideaal was, dan is het op zichzelf niet zo verwonderlijk dat er een zekere osmose onderling heeft plaatsgevonden. Maar met dat al moeten we wel voorzichtig zijn anarchisten en artiesten op één hoop te gooien. De laatsten, althans veel van hen, sympathiseerden openlijk met het anarchisme omdat ze daarin een morele instelling zagen die helemaal in overeenstemming was met hun eigen verzet tegen de platvloerse bourgeois en de autoriteit van de traditionele kunstinstellingen en normen. Het gaat bij hen meer om een anarchistische houding en niet zozeer om een doctrine. ‘In een maatschappij zonder stabiliteit, zonder eenheid kan geen evenwichtige kunst voortgebracht worden, een gave, afgeronde kunst. Vanuit deze onvoltooide sociale organisatie, die tegelijkertijd de onrust van de geest verklaart, ontstaat de onverklaarbare behoefte aan individualiteit waarvan de huidige literaire manifestaties een directe weerspiegeling zijn’ (Fénéon, lix), vertrouwt Mallarmé in 1891 Huret toe. Namen genoeg. Paul Adam, Bernard Lazare, Henri de Régnier, Rémy de Gourmont, Fénéon, vriend van Cohen, en de gebroeders Reclus, die hij ook goed kende, Octave Mirbeau, en dan ook schilders als Camille en Lucien Pissaro en Paul Signac. In zijn bannelingsperiode, in Engeland en in Nederland, zal Cohen steeds met de grootste heimwee aan dat Parijs van toen denken. Zo schrijft hij op 9 april 1894 aan Domela Nieuwenhuis over die stad als ‘de eenige plaats, naar het my voorkomt, waar het mogelyk is te ademen. Ik tenminste leefde daar in een kring van persoonlykheden die als het ware een onontbeerlyk element uitmaakten van myn geestelyk bestaan.’ En even
verder: ‘Maar na een verblyf van zes jaren te Parys, waar op zedelyk gebied geen plaats is voor eenige huichelary, waar bovendien alles smaak en kunstsmaak verraadt, waar het volk in weerwil van boulangisme, russo-krankzinnigheid en hedendaagsche lamlendigheid toch nog het aangenaamste en vryzinnigste in den omgang is, na zoo'n zesjarig verblyf in Londen te moeten leven, in Londen waar alles aan Hollandsche kleingeestigheid, ruwheid en onbeschoftheid herinnert, ça c'est trop fort.’ En in de brieven die hij vanuit de gevangenis in Holland in 1896 aan zijn vrouw Kaya stuurt, worden met de regelmaat van de klok wandelingen, straatbeelden en lollige momenten met vrienden in Parijs opgehaald.
Het eerste artikel van Cohen in Recht voor allen op 23 maart 1888 is ondertekend met Souvarine, ‘de nihilist in Zola's Germinal’ (I.O., 146), wat op zichzelf al een programma inhoudt. Door middel van die Souvarine heeft Zola geprobeerd de ideeën van Bakoenin en Kropotkin vorm te geven voor zover de lectuur van Laveley's Socialisme Contemporain hem in staat stelde daar een redelijke kennis van te krijgen. Souvarine, een anarchist van de daad, tussen Rasseneur de reformist en Etienne Lantier de marxist, twee andere figuren uit dezelfde roman. Deze naar Frankrijk uitgeweken Rus (een mislukte aanslag tegen de tsaar) haat mooipraters die van de politiek een debatingclub maken, vindt stakingen, internationale arbeiders-organisaties zoals die van Marx, nonsens. Zijn mening over de Franse mijnwerkers in het bijzonder en de Franse arbeiders in het algemeen is verre van gunstig: laf en opportunistisch, dat zijn ze. Eenzaam leeft hij zonder enige band zodat zijn hand niet zal beven als bloed van anderen en van zichzelf vergoten moet worden. Want men kan de rotte maatschappij slechts genezen door haar met
| |
| |
het zwaard uit te roeien, er moet plaats gemaakt worden voor de gerechtigheid. En als ‘rechtvaardigheid niet mogelijk zou zijn met de mens, dan moet de mens verdwijnen’ (Germinal, 430).
En dat zijn nu precies de kernpunten van de reeks artikelen in Recht voor allen onder het hoofd ‘Parijsche Brieven’ verschenen, die voor ons belangrijk zijn om een idee van zijn politiek denken te krijgen. In ‘Een ontboezeming’ schrijft hij al: ‘bloed is 'n kostbaar vocht, maar 't gaat niet aan te verlangen dat men spaarzaam zij in 't vergieten er van of er zich zelfs in 't geheel van onthoude, als eens de dag der wrake daar is (...) Het is, op z'n zachtst genomen, belachelijk, om zachtzinnigheid en welwillendheid te eischen van hen, die men altijd als vijanden, ja, als beesten, beschouwd en als dusdanig behandeld heeft (...) Het is laf en misdadig om te berusten in den tegenwoordigen toestand en ge verzaakt op ergelijke, schromelijke wijze uw plicht door lijdzaam te zijn.’ En enkele alinea's verder stelt Cohen de zaak nog even duidelijk: ‘Als ge nadenkt zult ge moeten erkennen, dat het bittere waarheid is, als men u halfheid verwijt, die maar al te dikwijls overslaat tot lamlendigheid. Of is het geen lamlendigheid, als ge, dikwijls honderden in getal, zonder dat ge u aan eenig vergrijp schuldig maakt, u door 'n troepje politiedienaren uit elkaar laat jagen.’ Voor de schrijver is er geen twijfel mogelijk, de revolutie zal uitbarsten en het volk moet nemen wat 't toekomt. Hij eindigt het stuk met ‘Leve 't Socialisme’.
't Liegt er niet om, en ondanks een literaire gezwollenheid conform de eisen van de tijd, spreekt er een gloeiende zucht naar wraak en gerechtigheid uit, gevoelens die bij een nauwkeurige inhoudsanalyse blijven domineren en zelfs een bepaalde evolutie in zijn politieke keuze duidelijk maken. Nemen we zijn tekstwereld als één geheel, als een orde waarin goed en kwaad duidelijk gescheiden zijn, dan staat negatief de bestaande sociaal-economische orde, de verachtelijke maatschappij, heilig voor kapitalisten en bezitters, allen samengebracht onder de noemer bourgeois. Parlement, justitie, politie, leger en kerk staan tot hun beschikking om het volk te plunderen. Daartegenover staat positief: de brede wereldbevrijdende ideeën van het socialisme, het beginsel van de verbroedering van alle volken, de socialistische partij op zuiver kommunistische en revolutionaire grondslagen met als doel onteigening en socialisatie van alle arbeidersmiddelen en voornamelijk van de bodem.
De bestaande republiek van de bourgeoisie, vertegenwoordigd door radikaal-liberalen, opportunisten, bonapartisten en legitimisten heeft in de verschillende revoluties zijn dodelijke haat en onbetrouwbaarheid getoond. De echte republiek, die van het volk, zal niemand bevoorrechten. Die moet nog komen. Haar komst zal trouwens bloedig en heftig zijn. Dat drukken al de symbolen uit als Marianne, het rode spook, de Marseillaise en de grote revoluties: die van 1789, 1830, 1848 en natuurlijk de Commune van 1871.
Soms, maar dat is dan heel even, klaart zijn grimmig proza op en geeft hij toe, dat er in de Franse republiek een groot aantal vrijheden bestaan die men elders tevergeefs zou zoeken. En dreigt die verfoeide bourgeoisrepubliek door aangrenzende staten onder de voet gelopen te worden dan is het ‘de plicht der revolutionnaire arbeiders om, indien de verbonden reactie Frankrijk, d.i. der demokratie, den oorlog aandoet, partij te kiezen voor Frankrijk’ (P.B., Recht voor allen, 4 juli 1889). In zulke passages, als in zovele andere, komt Cohen's liefde voor Frankrijk even naar boven.
Als geen ander heeft hij het gevaar van het kortzichtig chauvinisme door en analyseert heel lucide dat merkwaardige fenomeen van het patriottisme in arbeiderskringen en de kentering die in 1890 begint: liefde voor het vaderland en het leger wordt een zaak van rechts. Men moet niet vergeten dat het patriottisme ook heel sterk een linkse zaak in Frankrijk was. Ook de Commune werd gedragen door een vaderlandslievende ideologie, in
| |
| |
de trant van: Parijs verdedigt de zaak van de mensheid. Op tegen troon, altaar en adel om de volkeren van Europa van dat juk te bevrijden en ze politiek en economisch te bevrijden. Het leger was erg populair en de revanche tegen Duitsland was zeer zeker een zaak van het volk. Vandaar het enthousiasme voor generaal Boulanger van sommige groeperingen van links. Cohen had al eens opgemerkt, teleurgesteld te zijn dat zo veel arbeiders een sterk gevoel voor patriottisme bezaten, maar stelt toch ook tevreden vast: ‘het leger heeft veel van zijne betreurenswaardige populariteit verloren’ (P.B. viii, Recht voor allen 1891). Het is trouwens naar aanleiding van het anti-militarisme dat hij voor een van de eerste keren het anarchisme invoert: de anarchisten ‘houden zich uitsluitend bezig met de anti-patriottische propaganda, in woord en schrift.’ (idem). De sabelhysterie, zoals hij dat noemt, voert naar de meest absurde resultaten, zoals Boulanger en het Frans-Russisch verdrag, waar hij geen goed woord voor over heeft. Bovendien wordt een leger in de allereerste plaats tegen het volk zelf gebruikt, waarschuwt hij, voorbeelden te over.
Maar binnen het systeem van Cohen kunnen vooral de kategorieën: parlement, met de daaraan verbonden reformistische stroming onder de socialisten, het geweld als oplossing voor een algehele omwenteling en het gedrag van de massa, ons in staat stellen een bepaalde lijn van ontwikkeling te ontdekken die onverbiddelijk zal leiden naar het anarchisme van de daad. De kamer van afgevaardigden (tweede kamer) bevolkt door ‘gepatenteerde dieven en uitzuigers’ en de senaat (eerste kamer), een ‘invalidengesticht, een anatomisch museum (...) waar men een groot aantal reusachtige knieschijven op staanders heeft geplaatst’ drukt hij niet met innige warmte aan zijn hart, dat zal eenieder begrijpen.
In het begin kan hij een zekere hoop opbrengen voor proletariërs of oud-communeleden die in het parlement oppositie voeren, zoals Basly naar aanleiding van een mijnramp die de roofzucht en de kapitalistische nalatigheid voor de voeten van de bourgeois werpt of Cluseret, oud-minister van oorlog onder de Commune, van wie Cohen opmerkt dat hij één van de vertegenwoordiger is die ‘het stembiljet zullen verruilen met het geweer, om met geweld van wapenen te veroveren, wat door de stembus niet kan verkregen worden.’ (P.B., Recht voor allen, 2 dec. 1888). Maar al spoedig wordt deze houding opgegeven en blijft alleen maar een absoluut afwijzen van elke soort aanwezigheid in regeringslichamen over. Want deelname aan officiële instellingen werkt alleen maar verzoening van arbeid en kapitaal in de hand, het vuur van de revolutie zal verdwijnen, heet het ergens anders. En daarvoor komt dan een fatsoenlijk officieel socialisme en een fatsoenlijke revolutie in de plaats, we hoeven alleen maar te kijken naar de Duitse sociaal-democraten om te weten wat dat oplevert. Slachtoffers van zijn venijnige aanvallen zijn voornamelijk Lafargue, Guesde en Malon.
Deze angst voor verslapping van het revolutionair élan bij de massa is erg wezenlijk bij hem en steekt soms schril af tegen zijn toekomstverwachtingen die als zekerheden naar voren gebracht worden. ‘'t Volk is altijd de baas gebleven wanneer 't wilde’, konstateert hij ergens, maar aan dat willen heeft heel wat geschort en gaat het ook hoe langer hoe meer ontbreken. Zo wordt dat zelfde volk ook vergeleken met ‘een eeuwig groot kind (dat) alles gelooft, wat men het verhaalt en begeerig grijpt naar al wat blinkt’ (P.B., Recht voor allen, 3 sept. 1888), omdat het achter Boulanger aan loopt. Dan heeft hij het over de dwaze menigte en beschuldigt hij de massa ‘van lafheid en onderworpenheid’ en voegt er aan toe: ‘In de dierenwereld zoekt men te vergeefs naar zooveel jammerlijke slaafsheid. De hond bijt, de kat krabt, het paard trapt, de kip, wie men hare kiekens tracht te ontnemen, zet de vederen op en vliegt den roover in het gelaat: Alleen het menschelijk dier schijnt alle gevoel van verzet en eigenwaarde te hebben afge- | |
| |
schud’ (P.B., ivx, 1891). Tegenover de teleurstelling, veroorzaakt door de houding van het volk, staan de uitlatingen van iemand die ondanks alles er in wil blijven geloven. 't Krijgt iets ritueels. ‘En voor alles meenen we dat de bourgeoisie moet worden vernietigd’, schrijft hij in 1888, elders weer: ‘Het wordt eindelijk eens tijd, dat het volk zelf zijn zware stem hooren en zijn ruwe handen voelen laat’. Een ander citaat uit 1891: ‘De opruiming van dien zwijnenstal (...) zal zoveel te gemakkelijker zijn. Er bestaat alleen nog een kwestie van tijd’, en dan weer: ‘We wisten al lang dat het rijk der bourgeois ten val neigt’. In 1894 vinden we ‘Een flinke rukwind en de boel valt in’. Maar je zou eindeloos kunnen
citeren.
Hoewel Cohen inziet dat de revolutie uitsluitend door de massa tot een goed einde gebracht kan worden, is hij op 't laatst van mening dat ze, die massa, amorf is. Iemand moet maar de vlam in het kruitvat gooien en daarvoor kunnen de aanslagen van de anarchisten dienen. ‘Vooral in landen waar, zooals in Frankrijk, Spanje en Italië b.v. de geesten zeer ontvlambaar zijn’ (P.B., Recht voor allen, 24-25 mei 1892), stelt hij vast. En zeer tot zijn vreugde meent hij te konstateren dat de aanslagen en bedreigingen van de anarchisten toch wel succes hebben, dat een algemene omkering van de openbare mening plaatsvindt. De politie treedt buitengewoon schofterig tegen de anarchisten op en vooral op het Parijse publiek maakt dat een onsympathieke indruk, die houdt niet van politie. Bovendien bewondert men daden waarbij de uitvoerders zoveel riskeren. Maar het Franse volk is helemaal niet op de hand van de anarchisten, Cohen ziet dat verkeerd, net zo goed als hij in de jaren dertig de invloed van de Action Française fout taxeert, hij is blind voor de feiten.
Als Emile Henry met zijn bom in februari 1894 één dode en zeventien gewonden in café Terminus maakt, kent de haast mystieke bewondering van Cohen voor deze daad geen grenzen meer. Het is alsof de Souvarine uit Zola's boek levensgroot is opgerezen om dat- | |
| |
gene uit te voeren wat hij zo graag zelf had willen doen. ‘Emile Henry, den meest logischen en den meest verschrikkelijken der anarchisten’, en hij vervolgt de apologie: ‘als een held heeft hij geleefd en gestreden en als een held is hij gestorven’. (P.B., ii, 1894).
Al eerder had hij zijn ‘vurige voldoening’ uitgesproken over de gewelddaden van de anarchisten. ‘Ons verwondert, en we erkennen het onbewimpeld, mishaagt geen enkele wraakneming, voortgevloeid uit de laatste regeringsschurkerijen. Het is een duel op leven en dood en we hopen dat het aanschouwen van dit hartstochtelijk gevoerde tweegevecht, de massa's zal wakker schudden en bewegen tot deelneming aan den kamp (...) We zullen dan trachten door de opsomming van feiten te bewijzen, dat die haat natuurlijk en beredeneerd is en dat de daden, die er uit voortvloeien, logisch zijn’ (P.B., Recht voor allen, 12-13 april 1894). Toen hij dit schreef zat hij al in Engeland, en volgde op de voet wat zich in Frankrijk afspeelde. Zo schrijft hij op 2 juni 1894 aan Domela Nieuwenhuis:
‘Daarby komt dat my in den laatsten tyd heel wat verdrietigs te beurt viel. Ten eerste de gevangenneming van Félix Fénéon, myn beste vriend te Parys. De arme jongen heeft eerst zyn plaats aan het ministerie verloren, alleen omdat hy met my in vriendschappelyke betrekking stond. En nu zit hy reeds meer dan vyf weken gevangen, “au secret” zonder dat iemand weet en hy zelf zeker 't minst. Myne vriendschap is hem dus eene onheilaanbrengende geweest en dat heeft my zeer te neder geslagen. Dan de onthoofding van Emile Henry, ook een myner beste vrienden, dien ik leerde kennen toen hy l'Endehors administreerde. Ik heb nimmer edelmoediger karakter gekend en een meer belangeloos mensch dan Henry was. Ten minste heeft hy de voldoening gesmaakt een stuk of 6 politielui per marmite naar den duivel te expedieeren, maar het mager resultaat van zyn Terminus-bom moet hem zeer gegriefd hebben. Henry was wat men zou kunnen noemen een “veelbelovend jongeling” - uit een chemisch oogpunt beschouwd. Ik voor my beschouw zyn daad - ik bedoel vooral de laatste - als van veel meer gewicht dan Vaillant's daad, hoewel ik beide goedkeur en nuttig acht. Vaillant's daad behoort tot de categorie der politieke aanslagen - en daarom heeft dan ook de “domme massa” ze begrepen en toegejuicht en zyn zeer anarchistische en zelfs onsocialistische lui gekomen om bloemen te strooien op zyn graf. Er behoort m.i. geen groote dosis van revolutionnarisme toe om daden als die van Vaillant toe te juichen. Die soort daden zyn “à la portée de toutes les intelligences”. De kruidenier die, ingevolge eener nieuwe wet, twee francs meer invoerrechten moet betalen per 100 pond australisch konynenvet; de “marchand de vin” die sedert korten tyd niet meer dan 3 procent kalk, 8% kleurstof en 42% water in zyn “wijn” mag doen; de bakker die niet meer zooveel gestampt glas onder
zyn uit gips en zaagsel gebakken brood mag mengen dan onder de vorige legislatuur: al die brave industrieelen vinden Vaillant's daad alleruitstekendst. Wat hen niet verhindert rustig voort te stemmen voor méér gips-gestampt glas-fuchsine en konynenvet belovende kandidaten, en rustig door te betalen voor politie-, justitie- en militievee. Henry's daad evenals die van Liceo-theater dynamiteurs is daarentegen van uitsluitend socialen aard en wordt daarom ook niet begrepen. Dat begrypen komt evenwel later en de gevolgen ervan zyn veel verschrikkelyker voor de bourgeois-maatschappy. De bourgeois begrypen dat ook zeer goed en aanslagen als die van Terminus, Liceo etc. etc. vervullen hen met ontzetting - oneindig meer dan daden genre-Vaillant. Alle bourgeois-bladen noemen Henry: “le plus logique, partant le plus terrible des anarchistes”.’
De hele bourgeois wordt nu verantwoordelijk gesteld voor de uitbuiting en plundering van de misdeelden en ook voor het officiële geweld dat op alle niveaus in de maatschappij woedt. Niet alleen magistraten, politie-ambtenaren en
| |
| |
staatslieden zullen meer onder het mes of de kogel vallen, ook de bourgeois is een potentieel slachtoffer van de wraak. De anarchistische terreur is een weerspiegeling van de gesanctioneerde terreur, ze vloeit er logisch uit voort. En steeds als Alexander Cohen op Emile Henry terug komt, ook in zijn latere geschriften, zal dat met grote ontroering zijn, maar dan om te konstateren dat het offer voor niets is geweest. Uit de gevangenis in Amsterdam schrijft hij dan ook aan zijn vrouw Kaya op 27 september 1896: ‘Met hem (een inspecteur van het gevangeniswezen) kwam een andere man, van het college van regenten, die ik al een keer eerder had gezien, die me steeds vragen stelde, zoals, u heeft Henry gekend, is het niet? - Welke Henry? - Nou ja, degene die men later onthoofd heeft! - “Gekend” is te zwak uitgedrukt. Henry is mijn vriend geweest en ik ben erg trots op die vriendschap. Ik heb voor H. de grootste bewondering!! - Zo! - Heeft u ook Ravachol gekend? - Nee, ik heb Ravachol niet gekend. - Hij zag er niet naar uit dat-ie me geloofde, en ik ben er zeker van dat hij weggegaan is met de overtuiging dat ik alle anarchisten die in de verschillende landen gedurende de laatste jaren onthoofd, opgehangen, gefusilleerd of geworgd zijn, van heel dichtbij heb gekend. - Hij dacht natuurlijk dat ik het niet leuk zou vinden als hij mij aan Henry zou herinneren en aan Ravachol en hij moet wel teleurgesteld zijn geweest toen hij bemerkte dat ik trots op de vriendschap van de eerste was. - Arme Henry! Vaak denk ik aan hem. Wat een edel mens en wat een buitengewone intelligentie. En voor wie en waarvoor heeft-ie zich opgeofferd? Nou, inderdaad, ik had duizend keer gelijk toen ik zei: Niets is een martelaarschap waard!’ (vertaald uit het Frans).
Dat is in 1896. Alexander Cohen keerde het anarchisme de rug toe.
(Een volgend artikel zal handelen over Cohen's ontwikkelingsgang van anarchist tot monarchist).
| |
Literatuur
Jacques Chastenet, Histoire de la troisième République ii. Paris, 1954. |
Alexander Cohen, In Opstand. Amsterdam, 1967. |
Alexander Cohen, Van Anarchist tot Monarchist i en ii. Amsterdam, 1961. |
Alexander Cohen, Parysche Brieven uit Recht voor allen (1888-1894). |
Félix Fénéon, Oeuvres plus que complètes i en ii. Genève-Paris, 1970. |
Georges Lefranc, Le mouvement socialiste. Sous la troisième République (1875-1940). Paris, 1963. |
Jan Maitron, Le mouvement anarchiste en France i en ii. Paris, 1975. |
H.P.G. Quack, De socialisten. Personen en stelsel. Amsterdam, 1923, dl. vi. |
Richard H. Zakarian, Zola's Germinal. Genève, 1972. |
Emile Zola, Germinal. Paris, 1971 (Pocket-editie). |
|
|