Maatstaf. Jaargang 24
(1976)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Marc Jansen Revolutionair geweld en terreur. De Bolsjewieken en hun tegenstandersSlechts weinigen zullen, met Robespierre, het uitoefenen van terreur een deugd vinden. De apologeten van de terreur noemen haar liever een noodzakelijk kwaad. Immers, zachte heelmeesters maken stinkende wonden, waar gehakt wordt vallen spaanders. Lenin, de stichter van de Sovjetstaat, was van mening dat ‘men niet moest terugdeinzen voor barbaarse middelen om de barbaarsheid te bestrijden’.Ga naar eindnoot1. De ‘dictatuur van het proletariaat’ die hij vestigde diende, volgens hem, te steunen op geweld, en niet gebonden te zijn door enige wet. In deze twee behoeften voorzag bij uitstek de kort na de oktoberomwenteling van 1917 opgerichte Tsjeka, ‘voluit V.Tsj.K. geheten. Volgens spotters stond deze afkorting voor ‘Velikodoesjie, Tsjelovekoljoebie, Krotost’ (‘Grootmoedigheid, Menslievendheid, Zachtmoedigheid’); in werkelijkheid echter werd er de ‘Alrussische Buitengewone Commissie voor de bestrijding van de contra-revolutie’ mee aangeduid. Wat zou Lenins dictatuur hebben moeten aanvangen zonder een orgaan als de Tsjeka? ‘Het bolsjewistische regime, dat uit het socialisme nu juist de ziel ervan - de vrijheid - heeft weggesneden en er een in ontbinding verkerend lijk - de communistische katerga - van heeft overgelaten, vindt in de Tsjeka zijn onvermijdelijke logische aanvulling,’ aldus Viktor Tsjernov, leider van de in 1917 grootste Russische partij, de Partij van Socialisten-Revolutionairen. ‘Wie dit regime wil, maar met opheffing van de verschrikkingen der Tsjeka, die wil het katholicisme zonder de paus, het imperialisme zonder de oorlog, de autocratie zonder de zoebatovsjtsjina.’Ga naar eindnoot2. De voornaamste taak van de Tsjeka bestond in het bestrijden van de contra-revolutie. De contra-revolutionairen waren echter niet dik gezaaid, en de tsjekisten van het eerste uur, waaronder figuren voorkwamen als de later berucht geworden Beria, Jagoda en Agranov, richtten zich al spoedig in hoofdzaak tegen de socialisten en de anarchisten. Dezen wensten zich niet neer te leggen bij de door de bolsjewieken gecreëerde situatie, en werden daarom - in het slechtste geval - omgebracht, of - op zijn best - opgesloten. Natuurlijk, zij werden niet ‘bestraft’, alleen ‘tijdelijk geïsoleerd’, ‘tot de Burgeroorlog zou zijn uitgestreden’, ‘tot de revolutie zou hebben gezegevierd’Ga naar eindnoot3.. Iemand vroeg Lenin eens waarom men dit soort lieden, toch bepaald geen contra-revolutionairen, achter de tralies zette. ‘Maar dat is nu precies waarom zij gevaarlijk zijn,’ antwoordde Lenin, ‘juist omdat zij oprechte revolutionairen zijn. Wat kun je er aan doen?’Ga naar eindnoot4. Jacques Baynac, La terreur sous Lénine (Paris 1975) gaat met name in op dit aspect van de terreur: de vervolging van socialisten en anarchisten. Het is niet, zoals de titel suggereert, een door Baynac geschreven historische studie, maar een bundel documenten uit de behandelde periode zelf. Alleen de inleiding is van de hand van ‘de schrijver’, en het is zeker niet het beste stuk van het boek. Als ik er hier niettemin op in ga, dan is dat omdat het toch wel interessant is te zien vanuit welke visie | |
[pagina 59]
| |
het boek werd samengesteld. Er bestaan vele standpunten ten aanzien van de ‘terreur onder Lenin’; de verheerlijking ervan door de officiële sovjethistoriografie, de strenge veroordeling en de genuanceerde verdediging door respectievelijk de ‘traditionalist’ Solzjenitsyn en de kritische marxist-leninist Medvedev. Nu komt dan Baynac met een kritiek vanuit marxistisch standpunt. Dat is op zichzelf ook niets nieuws; het ‘leninistische experiment’ heeft van het begin af aan kritiek te verduren gehad van marxistische zijde: van de ‘vader van het Russische marxisme’ Plechanov, van Lenins ‘leermeester’ Kautsky (door zijn leerling in een later stadium voor ‘renegaat’ uitgemaakt), van Lenins vroegere medestanders Akselrod, Martov en de overige mensjewieken. Voor wie het niet met deze autoriteiten wil doen zijn er nog altijd de vrij gepeperde woorden van Rosa Luxemburg in ‘Die russische Revolution’, die de bolsjewieken koud op hun dak vielen en waartegen het enig verweer van iemand als Boecharin was dat de schrijfster ‘dit boek had willen verbranden’Ga naar eindnoot5.. Uit deze bron, de kritiek van Luxemburg, lijkt Baynac zijn inspiratie te hebben geput. Hij vindt het leninisme niet meer dan een ‘caricatuur van het marxisme’ (blz. 46). De grote fout van de bolsjewieken was dat zij zich schuldig maakten aan wat men zou kunnen noemen ‘substitutisme’: in Rusland bestond een sterke bourgeoisie noch een gevormd proletariaat. Een proletarische revolutie kan alleen worden gemaakt door het proletariaat zelf. Bij het ontbreken daarvan moesten Lenin en zijn partij zich in de plaats van het proletariaat stellen, een ‘opvoedingsdictatuur over de meerderheid’ door ‘een minderheid met een hoog ontwikkeld socialisties bewustzijn’ - zoals het in een recente sun-uitgave heet - instellen. Het programma van de proletarische revolutie kun je op die manier echter niet uitvoeren, aldus Baynac. De nieuw-gevormde bovenlaag werd tot een eigen klasse, die zich slechts met behulp van terreur kon handhaven, een terreur die zich uiteindelijk ook tegen haarzelf zou richten. Baynac is geen aanhanger van de visie, dat het onder Lenin allemaal goed was, maar onder Stalin de verkeerde kant uitging. Lenin is voor hem de eerste schuldige: hij schiep een situatie, die maar één richting openliet. Lenin noch Trotski zouden andere manieren hebben kunnen vinden om de geschapen problemen op te lossen dan die welke Stalin gebruikte. Het is trouwens een fabeltje, vindt Baynac, dat het onder Lenin zo veel vriendelijker toeging dan onder Stalin, zoals wordt beweerd door sommige anti-stalinisten (hij citeert er één die stelt, dat ‘in de jaren '20 de bestraffingsmethoden in de Sovjetunie de meest humane ter wereld’ waren - blz. 137). Goed, het aantal slachtoffers van de leninistische terreur ligt lager, maar Lenin was dan ook veel korter aan het bewind. Via een, overigens nogal merkwaardig uitgevoerde, rekensom komt Baynac tot een jaarcijfer van 1½ miljoen slachtoffers voor de terreur onder Lenin, een getal dat de vergelijking met de jaren van de stalinistische terreur helemaal niet zo ‘slecht’ doorstaat. Dit gaat sterk de kant uit van wat Solzjenitsyn in zijn zojuist voltooide ‘Goelag Archipel’ zegt. Toch is het niet verwonderlijk dat Maynac ook nogal wat kritiek heeft op de Russische schrijver, vooral waar deze, in zijn ogen, Marx verantwoordelijk stelt voor de stalinistische misdadenGa naar eindnoot6.. Afgezien daarvan kan men tegen Baynacs voorstelling van zaken dezelfde bezwaren inbrengen als tegen die van Solzjenitsyn. Beiden schenken te weinig aandacht aan de evolutie, die van Lenin naar Stalin leidde. Die ontwikkeling had misschien een heel sterke logica, maar het is al te gemakkelijk haar zonder een behoorlijke argumentering als onvermijdelijk voor te stellen, het stalinisme en het leninisme zelfs verregaand te identificeren. Nog een enkele opmerking over de inleiding. Niet alleen de bolsjewieken verwijt Baynac substitutisme, dezelfde klacht richt hij aan het adres van de sociaal-democraten, met hun | |
[pagina 60]
| |
‘keuze voor de democratie en de bourgeoisie’. De emancipatie van het proletariaat hoort het werk te zijn van het proletariaat zelf. Lenin week daarvan af en wilde er het werk van maken van de bolsjewistische partij zelf. Maar ook de mensjewieken hielden zich, volgens Baynac, niet aan de stelregels van Marx: voor hen was de emancipatie van het proletariaat niet het werk van het proletariaat zelf, maar van de sociaal-democratie zelf. Dit verwijt lijkt mij niet geheel gerechtvaardigd. De sociaal-democratie, dat wás voor de mensjewieken nu juist het werk van het proletariaat zelf. Het valt niet te ontkennen dat het bij zaken als deze vaak om een streven gaat, maar de mensjewieken waren daarbij heel wat oprechter dan de bolsjewieken, en het gaat niet aan de twee groeperingen op dit punt over één kam te scheren. Het is trouwens aardig om te lezen hoe de marxist Baynac, na een veroordeling van bolsjewieken, sociaal-democraten (Kautsky is een ‘renegaat’) en mensjewieken, tot de conclusie komt dat de door marxisten vaak nogal verguisde Partij van Socialisten-Revolutionairen van alle Russische partijen nog het meest in de buurt kwam van de ‘luxemburgistische’ leidraad. Hoe men Baynacs inleiding verder ook mag beoordelen, hij heeft in elk geval, in samenwerking met A. Skirda en Ch. Urjewicz (specialisten op het gebied van respectievelijk het Russische anarchisme in de revolutieperiode en de geschiedenis van de revolutionaire beweging in Georgië) een aantal interessante documenten gebundeld. De verschillende aspecten van de terreur komen aan de orde, de gerepresseerde groepen - met name de socialisten en anarchisten - krijgen elk de nodige aandacht, en er zijn een aantal meer beschouwende stukken opgenomen. Enkele van de documenten vallen, wat betreft de erin behandelde gebeurtenissen, in feite buiten het gekozen tijdsbestek, ‘onder Lenin’ (de onderdrukking van de Georgische opstand in augustus 1924, de hier beschreven episode van het leven in het concentratiekamp Solovki). Maar dat is niet zo een bezwaar, omdat de cesuur - zo daarvan sprake is - tussen de terreur van de beginjaren van het bolsjewistische regime en de stalinistische terreur beter op het eind van de jaren '20 gezocht kan worden dan bij de dood van Lenin begin 1924. Wel gaat het misschien wat ver om met de achterflap te zeggen dat men nu, met dit boek, ‘voor de eerste keer in Europa (!) een oordeel zal kunnen geven op grond van de stukken’. De bundel opent met een aantal vaak nogal bloeddorstig klinkende Tsjeka-documenten, waaruit de uitgebreide competentie en de grote autonomie van deze voorloper van de huidige kgb blijkt, en de geringe consideratie die men bij de uitoefening van de terreur had voor de slachtoffers. Dan volgt een algemeen overzicht door de in 1922 geëmigreerde Russische historicus Melgoenov van de terreur in de jaren 1917-1924, een weinig opbeurende kroniek van wreedheden. Interessant is wat Melgoenov bijvoorbeeld schrijft over de door het Sovjetbewind uitgevaardigde amnestieën: in de eerste plaats werden aan de vooravond van zo een amnestie talloze gevangenen gefusilleerd, bovendien hield men zich er vaak in het geheel niet aan. De twee volgende stukken zijn: een beschrijving van de werkmethoden in de ‘Loebjanka’, het centrum van de dikwijls nachtelijke activiteiten van de Tsjeka te Moskou; en een verslag van een door de Tsjeka in maart 1919 te Astrachan aangerichte slachting met duizenden slachtoffers om een stakingsbeweging aldaar te onderdrukken en te bestraffen. Van de mensjewiek Vojtinski is de brochure opgenomen over het proces tegen de socialisten-revolutionairen in 1922, wel het eerste ‘showproces’ genoemd. In augustus 1924 werd de opstand in Georgië door de bolsjewieken in bloed gesmoord (Georgië was in 1921 gewapenderhand bij de Sovjetstaat ingelijfd); ook over de omstandigheden van deze gebeurtenis staat een stuk in Baynacs bundel, van de hand van een Georgische mensjewiek. Hetzelfde geldt voor een | |
[pagina 61]
| |
verslag van het leven in het concentratiekamp Solovki, geschreven door een Fransman. De mensjewistische leider Martov schreef in 1919 een pamflet tegen de doodstraf en de huichelachtigheid op dit punt van de bolsjewieken: vóór de oktober-omwenteling waren zij uitgesproken tegenstanders van deze bestraffingsmethode, erna echter pasten zij haar aan de lopende band toe. Ook dit pamflet is opgenomen. Er zou aan Martovs verhaal nog wel één en ander toegevoegd kunnen worden. Bijvoorbeeld de discussie in 1922 of de doodstraf al dan niet in het Wetboek van Strafrecht moest worden opgenomen; een tegenstander, Rjazanov - de meest gematigde van alle bolsjewieken - vond dat de doodstraf in strijd was met het socialisme en dus niet in het Wetboek thuishoorde; maar hij - zelfs hij! - wilde een uitzondering maken voor politieke vijanden: zij zouden niet onderworpen zijn aan de doodstraf, zij zouden eenvoudigweg worden vernietigd. (Men koos uiteindelijk voor de weg van de duidelijkheid: de doodstraf werd gewoon in het Wetboek opgenomen, zij het niet onder eigen naam, maar als de ‘hoogste strafmaat’.) Opmerkelijk zijn ook de woorden van de openbare aanklager Krylenko, toen in 1918 admiraal Sjtsjastny ter dood werd veroordeeld, terwijl de doodstraf op dat moment officieel was afgeschaft: ‘Het vonnis zegt niet dat de beklaagde ter dood is veroordeeld; het zegd dat “het Tribunaal besluit dat (de beklaagde) gezien zijn schuld moet worden geexecuteerd”.’Ga naar eindnoot7. Waar een eenvoudige cursus dialectiek niet goed voor kan zijn! Aan twee documenten wil ik hier nog wat uitgebreider aandacht besteden: gezien de aard van dit Maatstaf-nummer aan een stuk over de anarchistenvervolging in Sovjetrusland; en aan een algemene beschouwing over de terreur. Als tegenstander van staatsmacht ondersteunden de meeste Russische anarchisten de oktober-omwenteling van 1917, die zich immers tegen de zittende regering keerde, van harte. Het betrof hier echter niet alleen de omverwerping van de zittende regering, maar ook een bolsjewistische greep naar de macht. De anarchisten voelden al gauw dat er iets mis was. ‘Wat voor een regering?’, riep één van hen uit op het tweede Sovjetcongres, kort na de val van Kerenski, toen daar de vorming van een nieuw uitvoerend orgaan aan de orde gesteld werd. ‘Wij hebben helemaal geen regering nodig!’ (Balnac, blz. 173).Ga naar eindnoot8. De anarchisten hielden toch goede moed. Zij juichten voor het merendeel de ontbinding van de Constituante toe, het op basis van algemeen kiesrecht gekozen Russische parlement (waarin de bolsjewieken slechts een kwart en de sociaal-revolutionairen ruim de helft van het aantal zetels bezetten), immers een orgaan van de ‘verrotte parlementaire democratie’. ‘Es sind nicht alle frei, die ihre Ketten spotten’, en sommige anarchisten, de ‘sovjetanarchisten’, achtten het mogelijk het bolsjewistische regime blijvend hun steun te geven; in enkele gevallen gingen zij, met hun theorie van het kleinste kwaad, zelfs zo ver een functie aan te nemen in dienst van de Tsjeka; deze instelling had met de anarchisten misschien de haatgevoelens jegens de ‘oude structuren’ gemeen, maar zeker niet de afkeer van macht! Beginselvaste anarchisten echter werden al spoedig het slachtoffer van vervolgingen: anarchistische communes werden met geweld ontbonden, tolstojanen werd op grond van dienstweigering gefusilleerd, de aanhangers van Machno konden alleen op een soepeler houding van de machthebbers jegens hen rekenen op de momenten dat zij hen tegen hun andere vijanden steunden. ‘Men kan zonder overdrijving stellen - aldus het in het boek opgenomen stuk van anarchistische emigranten uit 1923 - dat in de loop van de laatste jaren heel revolutionair Rusland ofwel gevangen is genomen, ofwel vermoord, de anarchisten in de eerste plaats.’ (Baynac, blz. 182). Trotski (hij speelde een zeer op de voorgrond tredende rol bij de onderdrukking van de oppositie, ook de linkse - die overigens beslist niet alleen bestond uit Machno en Kron- | |
[pagina 62]
| |
stadt) en andere bolsjewieken verontschuldigden deze vervolgingen onder het mom dat het hier ‘bandieten’ betrof: hadden de anarchisten niet in september 1918 een terroristische aanslag gepleegd op een bolsjewistische partijbijeenkomst, waarbij 12 doden en 58 gewonden vielen? Inderdaad, een actie die moeilijk kan worden goedgepraat. Maar kan men de groep (voorzover daarvan bij anarchisten gesproken kan worden) verantwoordelijk stellen voor de daden van individuen? Wat betreft deze en soortgelijke praktijken zou Trotski en de oude bolsjewieken nog een koekje van eigen deeg worden gepresenteerd.Ga naar eindnoot9. Als men er van uit gaat, dat in een revolutie geweld wordt gebruikt, hoe moet dan worden voorkomen dat dit geweld omslaat in terreur? Dat is het probleem dat in het laatste stuk in de bundel wordt gesteld, dat tevens als een soort slotbeschouwing gezien kan worden. De schrijver I. Steinberg, een linkse socialist-revolutionair, die in de eerste maanden van het sovjetbewind volkscommissaris van justitie was en daarna zelf aan de repressie werd onderworpen (in 1921 emigreerde hij), verdedigt het gebruik van revolutionair geweld, maar veroordeelt terreur: het is, volgens hem, ‘niet nodig om de repressieve maatregelen, die men in tijden van revolutie niet kan vermijden, in een systeem van stelselmatige staatsterreur te laten omslaan’ (Baynac, blz. 359). Het geweld waarop de ‘oude wereld’ steunt kan niet anders dan met geweld worden uitgebannen, aldus Steinberg, ‘maar het revolutionaire geweld ‘zoekt zich zonder ophouden grenzen teneinde zichzelf geleidelijk op te heffen’. Waarvoor is anders de verandering nodig geweest?: ‘wij hanteren het instrument van het geweld om voorgoed een eind aan het geweld te maken.’ (blz. 370) Hoe bereik je zo iets? Door het geweld met een geheel van condities en beperkingen te omgeven, aldus Steinberg. Op zichzelf is Steinbergs redenering nog niet eens zo onzinnig. Macht kan het nu eenmaal niet stellen buiten een zekere mate van geweld: dat geldt niet alleen voor de revolutionaire, maar voor elke politieke macht (en hiertegen richt zich nu juist het grote bezwaar van de anarchisten); het gaat er om dat de grenzen van dit geweld duidelijk zijn vastgelegd. En dat kan alleen door middel van een stelsel van wettelijke bepalingen, waaraan ook door de machthebbers de hand wordt gehouden. Steinberg was, als volkscommissaris van justitie, bij uitstek de figuur die tot het tot stand komen van deze wettelijke bepalingen kon bijdragen, zou men zeggen. Maar hij had natuurlijk geen werkelijke invloed. Zo de linkse socialisten-revolutionairen - de bolsjewistische regeringspartners van het eerste uur - al bereid waren geweest Steinbergs leidraad consequent te volgen (iets wat men zich wel mag afvragen), dan zou dat weinig hebben uitgemaakt: de werkelijke macht lag bij de bolsjewieken, en hun leiders - Lenin voorop - vonden nu juist dat de ‘dictatuur van het proletariaat’ niet alleen moest steunen op geweld, maar zich ook door geen wet moest laten binden (zie het begin van dit artikel). Revolutionair geweld wordt door de revolutionaire meerderheid uitgeoefend tegen de contra-revolutionaire minderheid, zegt Steinberg (zonder deze twijfelachtige stelling waar te maken). Terreur daarentegen wordt door een steeds kleiner wordende minderheid, die alle middelen geooroofd acht, uitgeoefend tegen de rest van de bevolking. Behalve de machteloosheid van Steinberg springt dus ook de vaagheid, de ongrijpbaarheid van zijn uitgangspunten in het oog. Het enige waar hij tenslotte op kan terug vallen is de moraal: de jezuïeten-moraal dat het doel de middelen heiligt gaat voor hem niet op; een gerechtvaardigd doel kan niet met ongerechtvaardigde middelen worden nagestreefd, omdat men dan ergens anders dan bij het aanvankelijk gestelde doel uitkomt. ‘De formule is niet “het doel rechtvaardigt de middelen” maar, integendeel, “de middelen rechtvaardigen het doel”.’ (blz. 376) Het zijn fatsoenlijke gedachten, dat zeker. Maar ge- | |
[pagina 63]
| |
dachten, die in tijden van revolutie niet zelden in de verdrukking raken. Wie revolutie wil maken, dient daarmee wel rekening te houden. |
|