| |
| |
| |
Wim Zaal Het loon van de angst - Alfonsus van Liguori
‘Om het inwendig leven van Alfonsus te begrijpen,’ waarschuwt zijn officiële levensbeschrijver, ‘moet men weten dat God onder de rijkste genaden altijd de wurgendste beproevingen voegde. Vaak kwelden somberheid, onrust en twijfel zijn ziel tot een graad van waarachtig martelaarschap.’
Je bent er dan gauw op bedacht, het woord ‘wurgendste’ als vrome overdrijving weg te strepen, en te denken, eindelijk een heilige die menselijk en benaderbaar is. Maar nader hem eens! Er slaat een schroeilucht, een angst op je af, alsof Alfonsus niet door God maar door de demon is bezeten; je hoort het steunen van een man in de afgrond, het geklets van zwepen, het gemompel van een duivelbanner die zijn geheugen afzoekt naar een vergeten formule. ‘Wurgendste’ is niets gezegd. Het woord verdoezelt eerder dan het overdrijft. Dat gewroet, gegraai en gewentel in de zonde, die zelfkwelling, die ten hemel schreiende eenzaamheid, die vlagen van waanzin - is dat heiligheid of horror? En wat bezielde hem, dat hij onder het manna van Gods woord zijn muizedrek mengde? Wat bezielt mij om hem aan te raken? Ik snuif zelfs aan de rechtsbedeling in het koninkrijk van Napels en de beide Siciliën, waar zijn misgroei z'n eerste draai kreeg. Alfonsus van Liguori, in 1696 geboren als zoon van een kapitein der galeien, die zijn huis door buitgemaakte Islam-slaven liet bedienen, Alfonsus glipte al jong de juristerij in. Hij was vier jaar beneden de minimumleeftijd toen hij met pompeuze dispensaties in de rechten doctoreerde. En dat moeten rechten geweest zijn, daar in Napels! Het ene vorstenhuis na het andere had eeuwenlang wetten op elkaar gestapeld, privileges en plakkaten, graties en allegaties, statuten en capitularia, constituties en decisies, pragmatieken en pandekten, en besluiten met zo bizarre namen dat het woordenboek verstomd staat. Als opgeschoten jongen kende Alfonsus de weg in die doolhof al; van zijn negentiende af, toen hij als advokaat tot de balie werd toegelaten, wist hij acht jaar lang iedere zaak te winnen. Tóen was het dus al zijn aard, een vlo de navel na te pluizen; tóen moet hij al op volkomen zekerheid hebben gespeeld, want geen gewone advokaat wint alles wat hij aanneemt.
Maar in 1723 verloor hij door een black-out een monsterproces. De rechter moest hem tijdens de zitting troostend toespreken, zo was hij van zijn stuk, en terstond en voor altijd verliet hij de balie met de woorden: ‘Wereld, thans ken ik u! Tribunaal, ge zult me niet meer zien!’
Nog hetzelfde jaar besloot hij priester te worden. Ook nu liet hij zich bij voorkeur zakken in de spelonken der gecompliceerdste godgeleerdheid, die hij onder bidden en vasten doorzocht. De versterving van Alfonsus, het is haast een hoofdstuk apart. Om de hemel gunstig te stemmen at hij alleen het allernodigste om op de been te blijven en vermengde hij dat nog met walgelijk onkruid; hij omhing zijn lijf met ijzeren ketens waarvan de schakels waren stukgescherfd; hij geselde zich elke dag (eenmaal zo wild dat hij een pees scheurde en voor de rest van zijn leven bleef hinken); hij droeg
| |
| |
steentjes in zijn schoenen, en toch... ‘ik ga tot Jezus en hij stoot mij af, ik zoek mijn toevlucht bij Maria en zij hoort mij niet.’ Die zin geeft de grondtoon van zijn leven: het vergeefse smeken om het verlossende woord, de verzekering des hemels, dat hij niet verloren was.
Meteen na zijn priesterwijding, eind 1726, zocht Alfonsus zijn werk in de volksbuurten en vervolgens op het achterlijk gebleven platteland. Dat vereiste moed. Er waren priesters zat, veel te veel zelfs, ze vormden bijkans een plaag, de welgedane papen die rustig bij hun familie leefden en hun renten en prebenden incasseerden; maar dat honderdduizenden mensen verpauperd in huttendorpen woonden, of nomadengewijs met hun kudden door de bergen trokken, dat ging de priesters niet aan. Zij zagen hen niet, zij lieten zich niet zien. Juist dat vergeten volk ging Alfonsus achterna, en aanstonds werd de advokaat weer in hem wakker: in plaats van in verheven kanselstijl te zeveren sprak hij in de volkstoon en met vuurwerkeffekten. En direkt daarna ging de jurist weer in hem onder: eenmaal op kookhitte begon hij te schreeuwen en te jammeren, ééns greep hij zijn gesel en roste zich op de preekstoel af; de zondaars liepen jankend de kerk uit, in Foggia moest men uit omliggende dorpen priesters halen om de biecht te horen, in het plaatsje Nardo bleef een dame van pure godsvrucht dood.
Op een keer moest de jonge priester zelf als biechtvader een zusterklooster bezoeken, waar een bewoonster aanhoudend in extaze lag, wat de rust ondermijnde. Aanstonds werd de advokaat weer in hem wakker (hij stelde een onderzoek in, beëdigde verklaringen incluis, waarbij de onderste steen boven kwam) en direkt daarna werd de jurist opnieuw overrompeld - hij hechtte geloof aan de visioenen, hielp de ‘verlichte’ non de kloosterregel wijzigen en aanvaardde ook volkomen dat zij hem in een nieuw gezicht aan het hoofd van een heel priesterleger zag. Toen was het hek van de dam. De hemelse ingevingen waren niet
| |
| |
meer van de lucht, in het klooster verscheen een rood kruis in de gewijde hostie, Alfonsus zag zich door madonnabeelden toegewenkt. En nog geen vijf jaar na zijn wijding werkte hij naar een nieuwe priestercongregatie toe. Het werd die van de Allerheiligste Verlosser (precies wat hij zelf nodig had), meer bekend als de Redemptoristen. Najaar 1732 stichtte hij het eerste huis in het stadje Scala, waar hij voor de afwisseling met een zware steen om zijn hals liep en tweemaal per week van de vloer at, nadat hij die eerst met zijn tong van natte kruisen had voorzien.
Nu begon het rijzen en dalen van zijn juristerij pas goed. Hij bleek in de omgang totaal onuitstaanbaar: in een mum van tijd had hij ruzie met het nonnenklooster, de geestelijkheid en al zijn eerste medebroeders. Op een gegeven moment zat hij zelfs compleet alleen in zijn klooster. De wrijvingen zouden zich door zijn hele leven heen herhalen, ook in jaren dat de congregatie enigszins op poten stond. ‘De hele geschiedenis ervan,’ schreef de uiterst katholieke Ida Görres, ‘is gedurende zijn leven één reeks paleisrevoluties, scheuringen, vijandschappen, partijvorming, afval, twist en intrige tot aan zijn sterfbed toe.’ En dat lag natuurlijk enkel aan de duivel, dacht Alfonsus, en niet aan hém! Hij ontwaarde links en rechts demonen in een helse samenzwering tegen zijn werk en zijn ziel: ‘Als ik sterf,’ riep hij eens, ‘verschijnt een kring van duivels om mijn hoofd!’
De hoofdoorzaak van de twisten was dat hij iedereen met zijn gestrengheid en argwaan wilde infecteren. Toen het klooster eens een schotel macaroni had gekregen, moest die dagenlang op tafel blijven staan tot hij begon te stinken: ‘Nu kunnen wij er zonder angst van eten,’ zei Alfonsus dan. Een andere keer, terwijl men in de refter z'n maal deed met oudbakken brood en water, hoorde de priester dat nieuwelingen schuin achter hem krakend zaten te kauwen. Het waren droge korsten, maar hij zette zich in 't hoofd dat het noten waren en organiseerde hele kruisverhoren van
| |
| |
de novicenmeester, de keukenbroeder en de tafeldienaar. Nee, geen noten, maar Alfonsus greep de gelegenheid aan om een extra vastendag in te voeren. Het komt mij dan ook als een bespotting voor, dat hij in de eetzaal het lijk van Alexander de Grote op de muur schilderde, verscheurd door vraatzuchtige ratten, als vermaning om niet teveel te smullen.
De congregatie, die zich toelegde op missies (spervuren van donderpreken tot bekering van één dorp), kwam dus niet tot bloei. Na zeven jaar telde ze pas negen leden, de stichter meegeteld. Om het leeglopen te beletten, dacht Alfonsus de jurist een slimme eed uit: al op de eerste avond moesten de novicen zweren dat zij de congregatie niet zouden verlaten, met het gevolg dat sommigen op de dag van aankomst al vertrokken. De heilige legde zelf trouwens ook heel wat eden en geloften af - nooit zijn instituut verlaten, nooit tijd vermorsen, nooit twijfel aan zijn roeping laten opkomen, steeds zijn biechtvader gehoorzamen, enzovoorts. Het lijken mij krampachtige trucs om zijn onzekerheid en angst tot meineed en zonde te maken, om zich van hen te bevrijden door zich in boeien te slaan.
En hij wist wat hem nog meer te doen stond. Behalve het woord en de karwats hanteerde hij immers ook de wet, zijn vernuftigste wapen. Kort na het midden van de eeuw begon hij met de publikatie die hem beroemd zou maken, de Theologia Moralis, een met bijbelsplinters doorstoken gids voor biechtvaders, een encyclopedie van het verderf. Natuurlijk hadden zich al velen vóór hem in de moraaltheologie geroerd, er waren zelfs stromingen ontstaan: die der rigoristen en laxisten, der probabilisten en probabilioristen... het kon niet missen, Alfonsus voelde zich daarin als een luis op een zeer hoofd.
Stel, je pleegt de geslachtsdaad in een kerk, dan is dat een doodzonde die alleen de bisschop kan vergeven, en de kerk is ontwijd. Maar als het in de sacristie, het portaal of de toren gebeurt? En als een wettig gehuwd paar door noodtoestand in de kerk moet overnachten, tast hun bijslaap dan ook het gewijde karakter aan? Moeten ze de eerste nacht koest blijven; maar als ze twee, vier, zeven nachten in de kerk doorbrengen? En wat, als zij de heilige gewaden als matras gebruiken? Hoe zondig is de ontucht tussen stiefvader en stiefdochter, schoonzuster en zwager, geslachtsverkeer met een lijk, mannelijk of vrouwelijk, in het geheim of in het openbaar? Mag een vrouw de vierde bijslaap in één nacht weigeren, of is dat pas geoorloofd als de man die voor de vijfde maal in de maand begeert? Is het genietend bekijken van iemands lichaam op een afstand van vier meter grotere zonde dan op acht meter afstand? En een priester die zijn biechtelinge verleidt, hoe zit dát? Het is natuurlijk een groot verschil of hij het meteen doet of haar eerst de kerk uit laat gaan en dan terugroept. ‘Het is de vraag of de biechtvader, die verboden omgang heeft gehad met een vrouw ter gelegenheid van de biecht, dit in zijn eigen biecht moet erkennen. De meest waarschijnlijke opvatting ontkent dat.’ Mag hij het, omwille van het aanzien van de kerk, ook voor de rechtbank loochenen? Nu, op een rechtstreekse vraag van de rechter kan hij zonder gevaar antwoorden ‘ik zeg nee’, wat niet anders hoeft te betekenen dan ‘ik spreek het woord nee uit’. Maar een arts heeft een soortgelijk beroepsrisico. Als hij tot zijn gerief komt tijdens het onderzoek van een patiënte, in hoeverre kwetst hij dan God? Heeft de patiënte alleen de eerbare delen ontbloot of ook de min-eerbare en oneerbare? (Want zo ziet de anatomische les van Alfonsus er uit.)
En dit duizend pagina's lang, opnieuw duizend, en duizend, duizend, en nogmaals duizend... De godsman pulkt perversies tevoorschijn, die geen pornograaf kan verzinnen. Maar hij is kuis! Als hij met een vrouw moet spreken, doet hij uit zielsangst zijn bril af, dan kan hij haar niet meer zien; en hij schrijft hymnen en vertogen tot meerdere glorie van de Moedermaagd.
| |
| |
Hoe staat dit leven onder de planeet van de angst, die zoveel machtiger is dan de zonde. De zonde kent graden en grenzen, houdt Alfonsus zich voor; maar als de angst verschijnt is haar alles onderworpen. Ze duldt niets naast zich, alles wat uitzicht belooft verdelgt ze, ze is als een stikdonkere nacht die de dingen hun omtrekken ontneemt om zelf oppermachtig te zijn. In die nacht speelt Alfonsus' leven zich af. Hij bezweert haar met de wanhopigste wapens, legt eden en geloften af, vernedert het vlees, nummert zijn demonen, bouwt van paragrafen palissaden: de Theologia Moralis, de algemene vraagbaak, is de psychotherapie van een heilige.
Aandoenlijk détail: hij vindt zijn troost bij de dieren. Als hij de refter betreedt zitten de zwerfkatten al bij zijn krukje, hij voert ze z'n brood, zíj mogen er zonder angst van eten, en voor zijn vergiftigde soep bedanken. De zee van vuil die Alfonsus om zich heen voelt, heeft op de dieren geen vat, zij hebben geen Verlosser nodig; en de strijder van Jezus noemt zijn hondje Mohamed.
Toen hij zesenzestig was, werd Alfonsus tot zijn schrik benoemd als bisschop van het stadje Santa-Agata-dei-Goti: hij moest zijn kloosterzonen nu verlaten, en wat verwachtte de paus van een bisschop die ziek, mank, gebocheld, astmatisch, doof en half blind was? Waarschijnlijk wist de paus het vrij nauwkeurig: een ijzeren bewind.
Dat Alfonsus de krullenpruik van een kale pastoor in kokend water smeet, was van een zeldzame speelsheid. Slordige priesters en ongehuwde paren hadden geen leven meer. Prostituées kregen de keus tussen verbanning, gevangenis of een tehuis voor boetvaardige vrouwen, en waren zij zo ongelukkig in de cel te sterven, dan werden zij begraven in de vuilnisbelt. Het regiem van kuisheid breidde zich natuurlijk ook over boeken uit. Alfonsus besmeurde eigenhandig alle gravures die hij aanstotelijk vond (zoals reprodukties van de pas-ontdekte fresco's in Herculaneum) en breidelde de pers; in vroeger jaren had hij al een boekverkoper bij het gerecht aangebracht omdat hij werken van Voltaire had geleverd. De politie in zijn bisdom had de handen vol, het was de deugd nog nooit zo goed gegaan, en ik heb nergens gevonden dat Alfonsus scholen heeft gesticht. Dat hij zich nu weinig met zijn congregatie kon bemoeien, had tot gevolg dat zij ook buiten het koninkrijk Napels uitbreiding vond naar de Kerkelijke Staat.
Na een drastisch bewind van dertien jaar kreeg de kromgegroeide bisschop verlof de kromstaf neer te leggen. Hij trok zich in het Redemptoristenklooster van Nocera terug om met de pen in de hand zijn gevechten te vervolgen, met als voornaamste schot naast de roos een oproep aan de vorsten van Europa om een anti-verlichtings-liga te vormen. Wat was er bitter weinig over van de geest, die eenmaal het systeem van macht en sleur had doorbroken om het evangelie te preken aan de paupers! ‘Eén soeverein, door Gods genade aangeraakt, kan voor de belangen van de kerk en de zielen méér doen, dan door duizend missies wordt bereikt,’ schreef hij nu, en, geruststellend: ‘De onderdaan die Gods geboden onderhoudt, gehoorzaamt ook de wetten van de koning.’
De vorsten, die zelf met de Verlichting flirtten, keerden hem het dove oor toe en al spoedig zou ook de paus dat doen. Het zat namelijk zo, dat de koning van Napels een kerkpolitiek voerde, waarin voor de Redemptoristen geen plaats was en om in dat konflikt althans íets te redden, nam de paus een grievend besluit. Hij ontnam Alfonsus de leiding van de orde en erkende buiten de Kerkelijke Staat geen Redemptoristen meer. Hun stichter werd daarmee buiten hun gemeenschap gestoten, een zet van slimme diplomatie misschien, maar voor de hoogbejaarde priester een slag in het gezicht: meer dan ooit voelde hij zich van God en alle mensen verlaten. Dat brak zijn weerstand, en de zee van vuil spoelde binnen. Voortgeduwd in een karretje werd de ontvormde, krachteloze man de speelbal van zijn angsten: krijsend
| |
| |
van ontzetting zag hij Satan verschijnen als een naakte vrouw, hij meende dat de Boze hem de hel binnen trok, hij twijfelde aan alles wat hij geloofd en geleerd had, en durfde als liederlijk monster de hostie niet meer te ontvangen. Naar ziel en lichaam was hij in ontbinding, alleen zijn ogen brandden als gloeiende kolen in de nacht, doorspookt van demonen. Hij kon van angst niet meer slapen of denken, hij bleef maar schudden met een weke vuist waarin hij zijn rozenkrans geklemd had. Tenslotte liet ook de duivel af, en daarmee viel de stilte, - Alfonsus had uitgeleefd. Gebeden mompelend gleed hij, negentig jaar oud, de dood in om het loon zijner werken te ontvangen. Het loon van de angst.
Maar zo dwingend is de geest van die tragische man, dat zijn Theologia Moralis tot in onze tijd geraadpleegd wordt, dat hij de titel ‘kerkleraar’ draagt wat zijn werken theologisch onaantastbaar maakt, en dat de Redemptoristen nog altijd op missie gaan met hel en verdoemenis op zak.
(Deze levensschets maakt deel uit van het boek ‘Zoek het koninkrijk; heiligenlevens voor niet-gelovigen verteld’, dat dit najaar zal verschijnen bij Meulenhoff.)
|
|