| |
| |
| |
Sal Santen Blauwtje
Daar had ik me zó voor gehaast, en nu was mijn overhemd nog nat. Waarom had moeder er niet voor gezorgd, dat ik het meteen aan kon trekken toen ik thuis kwam? ‘Het zijne is natuurlijk droog,’ mopperde ik en wees op Mark, die zat te wachten. Moeder gaf geen antwoord, likte aan haar wijsvinger om er enige keren haastig mee langs de onderkant van de bout te strijken totdat een sissend geluidje bevestigde dat hij heet genoeg was. Zij maakte lange strijkbewegingen over het natte kledingstuk waar de damp uitsloeg. ‘Klaar is Kees,’ zei ze. De mouwen voelden klef aan mijn armen zodat ik er kippevel van kreeg, wat ik haar half huilend van woede verweet. Zij antwoordde gelaten dat ik ze toch altijd oprolde, en liep naar de keuken om brood te halen.
‘Had je maar eerder thuis moeten komen,’ zei Mark. ‘Ik zit al een half uur gepakt en gezakt op je te wachten.’ Zijn ovaal gezicht stond gespannen, alsof hij zich had zitten ergeren. Hij had zijn donkerbruin haar netjes gekamd, als een deken lag het over zijn hoofd. Een donkere uilebril versterkte de uitdrukking van zijn bruine ogen, die je het ene ogenblik guitig aankeken, doch even daarna, in zichzelf gekeerd, een droeve indruk wekten. In zijn grijze pak met rijbroek zag hij er sportief uit. Geen wonder dat de meisjes hem graag mochten. ‘Ik heb me rot gejakkerd,’ antwoordde ik, ‘maar ze hebben op kantoor altijd wat nieuws. De post moest nog worden ingepakt. Voordat die getekend is, doen ze eerst duizend andere dingen. Je mag blij zijn dat ik niet veel later was.’
Mark zei niets meer, doch zijn knie trilde onafgebroken. Of ík er iets aan kon doen. Maar we moesten geen ruzie maken. Zestien jaar was hij al, ik zeventien, en op die leeftijd knok je niet meer met elkaar. Trouwens, sinds ons zusje was gestorven hadden we nooit meer gevochten, en waren plotseling goede vrienden geworden, soms dachten de mensen dat we tweelingen waren, of boezemvrienden. Toch was ik altijd bang dat hij kwaad op me zou worden, ofschoon hij alleen maar wat kankerde. Van de driftbuien, die hij als kind kreeg wanneer we ruzie hadden, was geen sprake meer, en toch, steeds opnieuw keek ik hem naar de ogen wanneer zijn gezicht betrok, alsof een onbekende macht onze vriendschap voortdurend bedreigde. Soms kon hij het niet verdragen, verweet me dat ik onderdanig was. Dan, plotseling, lachten we samen hartelijk, met een blij gevoel van opluchting.
Intussen was moeder weer binnengekomen, twee enorme pakken brood in haar armen torsend.
‘Dat is genoeg voor een weeshuis,’ smaalde ik, maar zij vond dat ik niet zo moest zeuren. ‘Jullie kunnen best wat op voordat jullie in Amersfoort zijn, op de fiets, het is een hele tocht.’ Zij meende dat wij tbc konden krijgen als wij niet voldoende aten, haar enige zorg was ons vol te proppen. ‘Het zijn er niet zoveel,’ stelde zij ons gerust, ‘het lijkt maar zo, omdat op elke boterham een ei zit. Ik heb bij de schreeuwer een schaal met kneusjes gekocht. Een cent per stuk, voor dat geld kon ik ze niet laten lopen.’
Zwijgend stopten wij de balen brood in onze fietstassen, tussen een paar kousen, ondergoed, een veldfles vol thee, en wat je allemaal nog meer nodig hebt als je twee weken op de fiets met vakantie gaat.
‘Denk erom dat jullie in Amersfoort blijven slapen,’ zei moeder voor de tiende keer. ‘In een dag door naar Nijmegen is veel te ver. Ze zijn heus wel blij als jullie komen.’
‘Ze kennen ons nauwelijks,’ herhaalde ik, maar
| |
| |
Mark zei geërgerd: ‘Blijf toch niet aan de gang. We hebben afgesproken dat we ze zouden opzoeken. Maakt u zich maar niet ongerust.’
Ik zag er tegenop, naar ze toe te gaan. Bij de begrafenis van ons zusje waren ze niet uitgenodigd. Misschien waren ze er nog kwaad om, of zouden ze er over spreken, doch ik durfde het niet tegen moeder te zeggen, want over ons zusje werd nooit meer gesproken, met geen woord, alsof ze niet had bestaan.
‘Dat ze vroom zijn, daar hoeven jullie je niets van aan te trekken. Nemen jullie wel een klotje mee, het is te gek als jullie niets hebt om op je hoofd te zetten wanneer er voor het eten een bróge wordt opgezegd. Jíj weet het trouwens nog wel,’ zei ze tegen mij, ‘jij was zo goed op het jodenschooltje.’
‘Ik weet er niets meer van,’ antwoordde ik naar waarheid, ‘ik zal ze vragen wat de bróge voor spek is,’ maar moeder riep verschrikt: ‘Je haalt er geen narrisjkat uit, versta je?’ Kwart voor twee alweer. We hadden toch wel fietsengerei bij ons? Twee bandenlichters, de derde was nergens te vinden. Waar lag schuurpapier? Die tube solutie was half vol, voorlopig voldoende. Toen ik weer in de huiskamer kwam, hoorde ik Mark vragen: ‘En Arnhem, hebben we geen familie in Arnhem?’ ‘Nee,’ antwoordde moeder resoluut.
Dat was niet waar. Tante Rebecca woonde er, de vrouw van haar eigen broer, al was hij lang geleden gestorven. Er was vast iets met haar aan de hand wat wij niet mochten weten. Eens, op een zondagochtend, werd er aan de gangdeur geklopt. Toen ik opendeed stond er een kleine, magere vrouw met rood haar, die ik vaag herkende. Ik had moeder geroepen, die haar de gang weer opduwde. ‘Jij komt hier niet in,’ had ze hees gezegd tegen tante Rebecca die verbaasd weerstand bood, maar zich toch buiten de deur liet zetten. ‘En ga jij naar binnen,’ had moeder tegen mij geschreeuwd.
Om beurten tilden wij de kat boven ons hoofd om afscheid te nemen van het beest, dat angstig omlaag poogde te krabbelen. We gaven moeder een zoen, maar toen zij zich omdraaide veegde ik haastig met mijn schouder langs de natte plek. Wij sjouwden onze fiets omlaag, waarbij ik omgekeerd naar beneden liep, zodat Mark mij voor alle zekerheid eerst liet gaan.
Wij fietsten achter elkaar in het drukke verkeer van de Rijnstraat, totdat we de Berlagebrug waren gepasseerd, slingerden op de smalle Duivendrechtsekade bijna tegen elkaar aan toen er een auto langs raasde. Links lag het Ajax-stadion, wij moesten recht door, langs Diemen. Waarom heette een begraafplaats naar de naam van het dorp, of het stadje? Ik zei tegen Mark, de andere kant uitwijzend: ‘Zie je die man met die baard? Dat is je moeder.’ Hij kon de grap niet waarderen, sprak de hoop uit dat ik niet de hele vakantie melig zou zijn, en fietste hard vooruit. Ik joeg hem achterna tot ik geen adem meer over had, riep hijgend: ‘Doe niet zo kinderachtig.’
In Bussum, voorbij de uitspanning Jan Tabak, waren wij plotseling te moe om nog een meter verder te rijden, stapten af, zetten onze fietsen met de sturen in elkaar aan de kant van de weg, en ploften neer. Ik had bijna geen lucht meer over, maar Mark begon te praten, aan een stuk door zoals hij dit kon. Toen hij een ogenblik zweeg, kreeg ik een vreemde inval, en voordat ik me kon inhouden vroeg ik hem: ‘Vind je het fijn dat je bij vader werkt?’
‘Waarom niet?’
‘Ze beweren dat het niet goed is. Dat je dan niet zelfstandig wordt.’
‘Van wie heb je die onzin?’
‘Wel eens gelezen. Maar zo bedoel ik het niet.’
‘Wat dan wel?’
‘Gewoon, dat vader altijd de baas speelt.’
‘Daar heb ik anders geen last van.’
Het was waar wat Mark zei. De spanning die er tussen vader en mij bestond zodra wij met zijn drieën waren, had ik tussen hem en Mark nooit opgemerkt.
‘Ik weet niet hoe ik het moet zeggen. Vader wil steeds gelijk hebben.’
‘Oh ja?’
| |
| |
‘Je denkt misschien dat ik roddel. Maar het is toch zo? Hij weet alles beter. Nooit kan hij toegeven dat ik het ook eens bij het rechte eind heb.’
‘Vind je jezelf dan zo snugger?’ vroeg Mark spottend.
‘Dat heeft er niets mee te maken. Hij luistert eenvoudig niet naar de mening van een ander.’ ‘Hij weet ook een heleboel.’
‘Dat ontken ik niet, maar hij kan zich toch wel eens vergissen? Dat kan iedereen.’
‘Geef daar dan eens een voorbeeld van.’
‘Even een voorbeeld... Het is veeleer dat híj het alleen weet. Hij is zo eigenwijs als de pest.’ ‘Jij soms niet?’
‘Laten we er maar over uitscheiden,’ stelde ik sussend voor, ‘we komen zo geen stap verder. Trouwens, we zijn met vakantie.’
‘Mijn idee. Zal ik je eens wat anders vertellen? Vorige week had ik sjans, in de schoenmakerij. Het was een klant, een meisje van een jaar of achttien, je kent haar wel, ze wonen boven de melkboer. Vader was er niet. Ze bleef maar hangen. Toen zei ze dat ze best wat met me wilde doen. Straks, als de winkel gesloten was. Achter in de schoenmakerij, daar kon niemand ons zien.’ Mark vertelde het aarzelend, moeilijk zelfs, alsof hij zich ervoor schaamde. ‘En?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk wilde ik het niet. Stel je voor dat vader het zou merken. Trouwens, op mijn leeftijd. Je weet nooit wat er van komt. Ik hou helemaal niet van dat meisje. Voor een pleziertje, zei ze, alleen maar voor een pretje. Als er wat gebeurt ben je nog verder van huis. Weet je dat er bij opoe in het ziekenhuis een meisje van dertien jaar op zaal lag dat moeder moest worden? Van een jongen van vijftien?’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik verbaasd. ‘Dat heeft vader me verteld.’ Dat kreeg je, nu Mark bij hem werkte. Vroeger trok vader mij juist voor. Samen spraken ze dus over dingen waar ik niets van te weten kwam. Ik had het wel goed gevoeld, de laatste tijd. Moeder, die hem voortrok, vader ook al. Ineens voelde ik me verdrietig worden, heel eenzaam, zoals tegenwoordig vaak het geval was. ‘Wat kijk je zuur,’ merkte Mark op. ‘Zoet zuur of pekelaugurken,’ zei ik spottend, en stond op om mijn fiets te pakken.
Wij fietsten langs het Amersfoortse station omlaag, vroegen de weg naar de Langestraat waar oom Aaron woonde, bleven op een kruispunt aarzelend staan, en werden door een automobilist de stoep opgejaagd.
‘Het is nu half zeven, misschien is de Sjabbes nog niet voorbij,’ zei ik tegen Mark. ‘Wat zou dat?’ vroeg hij. ‘Dan kunnen we nog niet bij ze aankomen. Je mag op Sjabbes niet fietsen.’ ‘Wanneer dan wel?’ ‘Na zonsondergang, of een half uur daarna, precies weet ik het niet.’
‘En wat nu?’ ‘We gaan een uur ergens zitten.’ ‘Dan snappen ze toch ook wel, dat we vandaag hebben gefietst?’ ‘Dat hindert niet, heeft moeder gezegd, als we het ze maar niet moeilijk maken.’
Het was vreemd dat we onze eigen familie niet kenden, of nauwelijks. Oom Aaron had ik wel eens ontmoet, maar tante Julia en de zes kinderen - twee jongens en vier meisjes - niet. Twee nichtjes hadden heel lang geleden, toen ik nog een kleuter was, bij ons gelogeerd; het enige wat ik mij ervan herinnerde was dat we naar het Overkant van het IJ zouden gaan, maar dat de nichtjes de IJ-pont niet op durfden. Zou het gekomen zijn omdat oom Aaron vroom was? Of hadden ze dat van huis uit? Moeder was ook zo paget toen we klein waren. We mochten niet op het ijs, want je kon er door zakken, we mochten niet zwemmen want je kon verdrinken, we mochten niet laat opblijven want dat was ongezond... ‘Zullen we nu naar ze toegaan?’ drong Mark aan, maar ik stelde voor nog even te wachten tot het bijna donker was. ‘Beter te laat dan te vroeg,’ zei ik spottend, ‘als het nog Sjabbes is...’
Zwijgend zaten we tegenover elkaar.
Hij had gelijk, dat hij met dat meisje niets was begonnen.
‘Weten de klanten in de winkel dat we joden zijn?’
| |
| |
Mark keek mij verwonderd aan.
‘Hoe kom je daarbij?’
‘Het kon toch.’
‘Dat kunnen ze zeker aan onze neus zien,’ antwoordde hij, toen schoten we in de lach. Soms kon dat inderdaad. Maar bij vader en Mark?
‘Ken je die mop van het jodejongetje dat zijn neusbeen gebroken had?’
‘Vertel maar.’
‘Zijn moeder was met hem in het ziekenhuis toen het gezet moest worden. De chirurg vroeg aan de zuster: “Zuster, geef me de jodoform eens aan.” Toen riep de moeder: “Oh nee dokter, geen jodevorm, hij heeft al zo'n jodeneusie.”’
‘Hahaha, wat moet ik lachen. Is dat de nieuwste van het jaar?’
Oom Aaron kwam als eerste naar ons toe om ons te verwelkomen. ‘Hij is helemaal kaal,’ fluisterde Mark. Ik stootte hem aan om te beduiden dat hij zijn mond moest houden. Op het zelfde ogenblik zag ik, dat op de schedel van oom Aaron een grote vetbult zat. Hij moest hebben gezien dat ik er naar keek, want lachend zei hij: ‘Ik ben al aan het hamsteren, voor als er ooit weer oorlog komt.’
Nadat hij naar achteren riep: ‘Julia, kom eens kijken wie er zijn?’ vroeg hij bezorgd: ‘Hoe is het met jullie ouders? En vooral, met jullie moeder? Dat is een hele slag voor haar geweest. Sorie olewesjolem - Sorie, noemde hij ons zusje - ik zie haar nog voor me, zoals ze was wanneer ze bij ons logeerde. Erg vrolijk en erg pienter. Pienter, dat had ze van jullie vader,’ zei hij met eerbied, maar voegde er onmiddelijk aan toe: ‘Trouwens, ze leek op haar moeder. Die kon er als meisje net zo goed mee terecht. Ze was de knapste uit haar klas...’
Verbaasd keek ik hem aan. Was moeder goed geweest op school? Thuis telde ze helemaal niet mee. Ze schreef zo ongelukkig. Misschien kwam het door haar slechte ogen. Ik zou toch eens opletten of ze taalfouten maakte.
| |
| |
‘Jij lijkt trouwens ook op je moeder,’ zei hij tegen Mark, ‘sprekend haar gezicht.’
Ik had altijd begrepen dat oom Aaron minachting voor ons had, omdat we gesjochten waren en hij schatrijk was, omdat vader rood was en niet in God geloofde, maar hij zei: ‘Ik ben erg blij dat jullie ons bent komen opzoeken. Soms dacht ik wel eens: ze voelen zich te goed voor ons, gelukkig heb ik me vergist.’
Hij was heel anders dan ik me had voorgesteld. Hij zag er gemoedelijker uit: enigszins gezet, een hangsnor, vriendelijke ogen. Als hij sprak stotterde hij een beetje, maar hij was toch veel rustiger dan moeder, niet zo nerveus-gehaast.
Tante Julia was er bij komen staan, zei dat we mee moesten komen naar de keuken waar de tafel al was gedekt. Zij beantwoordde volkomen aan het beeld dat vader van haar had getekend. Een schriele vrouw, een lorgnetje op een in-bleek gezicht, toegeknepen ogen, ondanks haar magerte nog ingeregen in een corset, een donkere jurk stijf gesloten tot aan haar kin. ‘Dus jij bent de oudste?’ vroeg ze aan Mark, terwijl ze hem een hand gaf, maar oom verbeterde haar onmiddellijk: ‘Je bent in de war, híj is de oudste van de twee, dat kun je toch wel zien? Wat lijkt hij op zijn vader...’ Zij namen ons mee naar de huiskamer, waar wij werden voorgesteld aan twee neven en vier nichten, die ons aanstaarden alsof wij van een andere planeet waren gekomen.
Wij aten in een grote keuken, die op de tuin uitkeek. Ik wilde uit de fietstassen de klotjes halen, maar tante gaf ons een keppeltje, dat als maatwerk op ons achterhoofd plakte. ‘Wat een onzin,’ dacht ik, doch liet niets merken. Hoe kon je nou in God geloven? Een hoger wezen, dat speciaal belang stelde in de mensen op deze aarde, een stofje onder de miljarden sterren in het heelal? En dan nog eens afzonderlijk in de Joden, die hem als de enige God hadden ontdekt? Vader beweerde dat ik zo onverschillig was omdat het mij op school nooit goed was uitgelegd, en hij prees
| |
| |
neef Jacob uit Nijmegen, die bij ons had gelogeerd, en die verklaarde dat God een begrip was dat de eenheid van het bestaan en van de hele kosmos moest aanduiden.
‘Merken jullie in Mokum ooit iets van risjes?’ vroeg oom aan Mark, die hem niet goed begreep. Risjes, dat was antisemitisme, en haastig antwoordde ik hem: ‘Niet zo vaak, maar vroeger, toen we nog op school waren, wel. Dan moesten we van vader vechten omdat we ons niet mochten laten uitschelden.’
Oom keek mij met grote ogen aan.
‘Als ik daaraan begonnen was, hadden we het hier geen jaar uitgehouden,’ zei hij tegen tante. ‘Dan was ik ook failliet gegaan, net als jullie vader. Wat kan mij het schelen of ze me voor jood uitschelden... Jood-zijn is immers niet iets waarvoor je je behoeft te schamen. Wij zijn uitverkoren omdat God ons als eerste de Wet heeft geschonken,’ en terwijl hij deze woorden sprak, begon hij weer in het hebreeuws te murmelen.
‘Wat zegt jullie vader van de risjes in Duitsland? Zou dat hier ook kunnen gebeuren?’ vroeg tante.
Zij keek ons om beurten aan, als wilde ze van elk van ons horen dat daar geen gevaar voor bestond. Zichzelf geruststellend voegde ze er aan toe: ‘In Nederland hebben wij de koningin. Zij beschermt ons immers, geloven jullie ook niet?’
Mark keek mij terloops aan, hopend dat ik op zulke vragen zou antwoorden, maar ook ik wist niet wat ik moest zeggen.
Met uitgestrekte ledematen hingen we in de stoeltjes van een Arnhems café, bestelden een kop koffie, doch waren te moe om in ons brood te happen. Onze wangen gloeiden nog na van de inspanning. We waren in één ruk door gefietst omdat we later waren vertrokken dan we hadden gewild; tante Julia had er op gestaan dat we nog bleven meeëten. Aandachtig luisterde ik naar het accent van mensen aan een tafeltje naast ons, waarin ik de tongval van moeder herkende. Ze hadden het over de Ruterstrét, de Ruiterstraat, waar mijn grootouders hadden gewoond, waar moeder was geboren, en waar nog steeds tante Rebecca leefde. We zouden haar best kunnen opzoeken. ‘Tante Rebecca moet hier vlakbij wonen,’ zei ik, Mark voorzichtig polsend.
‘Wat zou dat?’ vroeg hij onverschillig. ‘We kennen dat mens niet eens.’
‘Moeder is in dat huis geboren,’ zei ik om hem te overtuigen.
‘En nu woont ze in Amsterdam, al twintig jaar. Wat kan mij nu een huis schelen. Ze zijn allemaal van steen; in een villa zal ze niet hebben gewoond.’
Mark hing achterover in zijn stoel, zijn ogen gesloten, een glimlach over zijn gezicht, een spottende trek om zijn mond. Hij voelde zich machtig tegenover mij, kende mijn nieuwsgierigheid, en speelde die met plezier uit.
‘Wat ben je plotseling familieziek,’ zei hij sarkastisch. ‘In Arnhem wil je het huis zien waar moeder heeft gewoond, maar in Amsterdam, waar zij werkelijk woont, ben je nooit thuis.’ ‘Dit heeft er niets mee te maken, dat weet je ook wel. Je zegt het alleen maar om mij te pesten. Omdat je te lui bent, vijf minuten te lopen.’
Met een ruk ging Mark rechtop zitten: ‘Sodemieter op. Die rotpraatjes. We hebben ons de blubber gefietst, en dat half uurtje om uit te rusten gun je me niet eens. Ga jíj dan als je met alle geweld naar je lieve tante wil.’
‘Meen je het echt?’ vroeg ik vol verwachting. ‘Bestel jij dan nog een kogelflesje. Dat vind ik niet erg.’
‘Valt me mee van je. Vindt-ie niet erg. Ga nou maar. Dat is toch je bedoeling. Ik wacht wel op je.’
Met een schuldig gevoel stond ik op, thuis zou hij misschien vertellen dat ik bij tante Rebecca was geweest. Je wist nooit hoe ze erop reageerden. Als ze kwaad waren op een oom of tante, werd van je verwacht dat je daaraan meedeed.
De bel van het kleine huisje in de Ruiterstraat deed het niet. Voorzichtig draaide ik aan de
| |
| |
knop van de buitendeur, die zonder moeite openging. Met een bonzend hart liep ik de gang in, bleef met ingehouden adem voor een deur staan. Mark had gelijk. We kenden tante Rebecca niet eens. Wat kon dat mens me in godsnaam schelen? Ze wist nog van niets, ik kon weer weggaan zonder dat ze er iets van had gemerkt. Toen riep een vrouwestem: ‘Is daar iemand?’
Ik schrok zo, dat ik een ogenblik duizelig werd.
Nog voordat ik iets had teruggeroepen, werd de deur opengetrokken. Een kleine vrouw in versleten werkkleren, met een verbitterde trek om haar mond, keek mij verbaasd aan. Timide vertelde ik haar wie ik was. Zij nodigde me uit binnen te komen, ging op de enige stoel zitten, nam een ijzeren schoenmakersleest op haar schoot en pakte uit een enorme stapel oude schoenen een schoen. Om haar heen lagen gebruikte, van andere schoenen afgetrokken zolen en gummihakken. Zonder iets tegen mij te zeggen, sneed zij voorzichtig een oude zool bij, langs een rand met roestige spijkers waaraan je je lelijk kon bezeren. Uit een kartonnen doosje pakte zij een handje tacks, stak ze in haar mond, nam een schoenmakershamer op en begon de zool te bewerken. Steeds spuugde zij een tacks tussen haar vingers met een korte beweging van haar tong en een ploffend lipgeluidje. Toen draaide zij haar hoofd naar mij toe en zei: ‘Ik kan wel zien dat je een zoon van je vader bent. Een knappe man, die vader van jou.’
Verbaasd keek ik haar aan. Zo'n reactie had ik niet verwacht. Nu ik haar opnam vond ik haar zelf best een knappe vrouw om te zien... en even vroeg ik mij af waarom moeder haar de deur had gewezen. Vóór ik een antwoord had kunnen bedenken, pakte ze het schoenmakersmes weer, en zei: ‘Morgenochtend moet ik met die schoenen naar de markt.’
Onhandig stond ik erbij, terwijl zij opnieuw een handje spijkers in haar mond stopte, een andere schoen pakte, en driftig op een zool klopte. Ik zou maar weer weggaan, maar een ogenblik keek ik nog om mij heen. Een oud pakhuis leek het, een stal in geen jaren opgeruimd. Het behang aan de muur was vergeeld, flarden hingen er bij. Aan de wand hing een portret van moeders jongste broer, daarnaast dat van een jongen van een jaar of dertien. Hij droeg het donkere uniform van een weeskind, een te lange korte broek tot over zijn knieën, een hoog gesloten stijf jasje. Een grote zwarte pet met glimmende klep bedekte zijn hoofd. Hij moest mijn neef zijn. Plotseling herinnerde ik me, dat moeder, toen oom was gestorven, afkeurend had verteld dat tante de jongen in een weeshuis had gedaan.
‘Dag tante,’ zei ik, reikte haar mijn hand toen zij haar pols uitstak en vertrok, opgewonden alsof ik iets heel bizonders had beleefd. Terwijl ik de weg terugzocht naar de lunchroom waar Mark was achtergebleven, herinnerde ik me de vrouw van de kolenboer aan de Meteorensingel, een vrouw als een schoorsteenveger, met zwarte vegen over haar gezicht. Wij, kleine jongetjes nog, hadden haar nageschreeuwd totdat zij met stenen ging gooien en een steen mij achter mijn oor raakte. Plotseling schaamde ik me dat ik tante in haar eenzaamheid had betrapt, en versnelde mijn pas. Toen ik bij Mark aankwam mopperde hij dat ik een uur was weggebleven. De kelner had hem aangeklampt en gevraagd of hij niet nog een consumptie moest.
Zwijgend fietsten wij naast elkaar, ieder in eigen gedachten verzonken. Het was alsof onze dijbenen met lood waren gevuld. Mijn herinneringen kronkelden mee met elke trapbeweging op de fiets. Wat een slechte weg voor een fietspad, je botste steeds op de stenen, of zou mijn achterband niet hard genoeg zijn? Vanmiddag, in Amersfoort, hadden we de banden nog opgepompt. Als ik het tegen Mark zei, kreeg hij misschien nog meer de pest in, het werd immers al donker, en afstappen, het handpompje opzoeken tussen de fietsbagage, hij zou me wat... Toen beukte mijn achterband tegen elke hobbel.
‘Ik denk dat mijn ventieltje stuk is gegaan,’ op- | |
| |
perde ik, ‘mijn band is leeg.’
Wij stapten af. Terwijl Mark de twee fietsen vasthield, draaide ik het moertje van het ventiel los, trok het rubberslangetje er uit, kon in het duister niet meer zien of er iets aan mankeerde, stak een lucifer aan om het te bekijken, bevond het in prima toestand, bevestigde het weer in mijn achterwiel, en probeerde de band op te pompen, die hard werd, maar toen wij een minuut hadden doorgereden weer begon te bonzen.
‘Zonder licht kan ik hem niet plakken,’ verontschuldigde ik me tegenover Mark.
Wij liepen door met de fietsen aan de hand, totdat wij een lantaarnpaal waren genaderd, waar ik de fietstassen van de bagagedrager losmaakte, de fiets omdraaide, op stuur en zadel zette, en met de twee bandenlichters en de steel van een lepel de achterband van het wiel wipte. Ik pompte de binnenband op tot een worst, trok hem voorzichtig langs mijn oor. ‘Misschien is hij toch niet lek,’ zei ik aarzelend, maar Mark antwoordde dat ik de binnenband maar eens langs mijn bovenlip moest trekken. Toen blies er plotseling heel zachtjes koude lucht tussen mijn lippen en ontdekte ik het lek. Stom dat we geen schuurpapier hadden meegenomen. Met het kleine mesje van mijn zakmes krabde ik heel voorzichtig de plek ruw, waarna ik de tube solutie opendraaide. Ik kneep erin, nog eens. De inhoud was verdroogd en zo taai als een spons. ‘Klootzak,’ zei Mark alleen.
Moedeloos bevestigde ik de band weer om het wiel, bond de fietstassen op, en opperde: ‘Misschien is er in Lent een fietsenmaker.’
Het was al nacht toen we een politieagent naar de Smitstraat vroegen, aan de lage kant van de Waal. We sjokten uitgeput naar het adres van oom en tante, terwijl mijn achterband met iedere stap meeslingerde.
In de verlaten straat zochten wij naar nummer negen. Boven brandde geen licht. Pas toen we aanhielden met bellen, werd er een lamp aangestoken, een raam opengeschoven. Oom had een slaapmuts op.
‘Wij zijn het!’ riep ik op kwasi-opgewekte toon. ‘We hadden een lekke band.’
‘Kwajongens dat jullie zijn om ons zo laat wakker te maken. Morgen is het weer vroeg dag.’ Eerst dacht ik dat hij het niet meende, maar zijn stem klonk heel kwaad, en driftig zei hij: ‘Gauw naar bed jullie, daarginds is de slaapkamer.’
Terwijl ik, doodop nog van het sjouwen, mijn harteklop in mijn oren voelde, luisterde ik naar het ademhalen van Mark, het verre stampen van een pomp, die automatisch water opwekte van diep onder de grond. Voor de ijsfabriek van oom Herman. Eigenlijk was hij uitvinder, had vader verteld. Zelfs het moffelen van fietsen had hij ontdekt, maar zodra hij iets nieuws had uitgevonden ging het hem vervelen en begon hij aan iets anders.
's Morgens moesten de ijskarretjes worden ingeladen, de dikke ijsco's kostten een dubbeltje, de dunne waren twee vierduiten. Doch eerst werden ze geproefd. Als er pekel over was gelopen, mochten wij ze opeten.
In het fordje van mijn neef Jacob brachten we staven ijs weg. Je voeten moest je op stangen zetten; als je naar beneden keek zag je de straat onder je door glijden. Jacob had het altijd druk. Dan bemoeide mijn oudste nicht zich met ons. Zij vond dat ik bokser moest worden, zo'n boom van een vent. Ze moest weten hoe slecht ik als jongen had kunnen boksen, altijd kreeg ik wel een stomp tegen mijn neus omdat ik niet vlug genoeg was, maar zij geloofde me niet. Als je het probeert, word je echt kampioen, herhaalde ze. Leo, onze jongste neef, bakte een cake, doch had er maar één ei in gedaan. Als je erin hapte, moest je automatisch hoesten. Mark verslikte zich er zelfs in, had een kop als vuur en stond met zijn armen in de lucht naar adem te happen. ‘Neem een slok water,’ bood Leo aan, doch Mark duwde zijn hand weg. ‘Die cake is niet kósjer,’ zei hij, en weigerde er nog iets van te eten. Hij had een grapje gemaakt, doch Leo ging er ernstig op in. Al was het bij oom geen
| |
| |
orthodox gezin, het bleek dat Leo vroom was. Hij wou ons van het bestaan van God overtuigen. Om ons te overbluffen, vertelde hij dat zij kauns waren.
‘Kauns?’ vroeg Mark verbaasd, ‘wat is dat nou weer.’
‘Kauns, dat zijn de afstammelingen van de hogepriesters. In de naam Cohen vind je het terug. Eigenlijk vormen zij de adel bij de joden. In de sjoel mogen wij vooraan zitten. Rijke joden hebben er vaak kinnesinne op, maar adel kun je niet kopen,’ zei hij trots. ‘Tel uit je winst,’ spotte Mark.
Ik wou me er niet mee bemoeien, maar Leo zei dat hij zich moest schamen.
‘Waarom schamen?’ vroeg ik. ‘Heeft het iets om het lijf, wie je voorouders waren? Er is veel te veel standenverschil onder de joden. Jij hebt het over de Kauns, en als je in Amsterdam komt kijken de Portugese joden neer op de Hoogduitse, omdat zij ook op de een of andere manier van adel waren, Spaanse adel. De Hoogduitse joden kijken weer neer op de Poolse, de Poolse op de Russische, en ga maar door.’
‘Jullie zijn helemaal van het jodendom vervreemd,’ stelde Leo vast, ‘en dat terwijl we dubbele families zijn. Onze moeders zijn zusters van elkaar en onze vaders neven.’
Ik gaf er geen antwoord op, maar Mark gaf geen krimp.
‘Dat heeft met geloof niets te maken. Trouwens, dan is onze grootmoeder ook een Kaun, want zij is een tante van je vader.’
Het was waar. Vader had er wel eens over gesproken. Zijn oom Berie (was vader naar hem genoemd?) was de grootvader van Leo geweest. Hij voerde altijd een of ander proces. Als hij het verloor weigerde hij te betalen. Dan kwam de deurwaarder, waarvoor hij zijn hond al had afgericht. ‘Bianca, Bianca,’ zei hij alleen, en dan vloog het beest de man naar zijn keel, zonder dat iemand kon bewijzen dat er van opzet sprake was. Zijn vrouw sprak alleen jiddisj, Nederlands kende ze nauwelijks. Volgens haar waren katten heel kwaadaardige dieren, die 's nachts zeven keer op een slapend mens afkwamen om hem te vermoorden. Doch ze waren kort van memorie, elke keer als ze voor het bed van hun slachtoffer stonden, waren ze hun plannen vergeten, en dat zeven keer gedurende de hele nacht.
De weg slingerde tot in het oneindige langs vlakten waaruit je de wind van alle kanten tegen woei, je de adem afsneed, je het spreken onmogelijk maakte. Een lange darm, anders was het niet, en dat bleef het tot wij in de klompvoet van Zuid-Limburg waren waar het klimmen een aanvang nam.
Heel voorzichtig liep ik door de huiskamer van David en Thérèse, bang als ik was ergens tegen aan te stoten, terwijl Mark nog lag te slapen. Ik was al een keer wezen kijken, maakte me onwillekeurig ongerust. Om 10 uur waren we gisteravond, op van vermoeidheid, in bed geploft, en nu was het al bijna weer middag. Straks zouden oom en tante van school thuis komen. Oom David was gemengd gehuwd, als eerste in de familie, en ineens was niemand er meer tegen.
Mark en ik fietsten langs korenvelden, die het heuvelachtige landschap toedekten. David had gezegd dat we naar de kleine grot van Lourdes moesten gaan, die was heel bizonder. Aan een loket kochten wij kaartjes. Kaarsen verkochten ze ook, natuurlijk voor in de grot, als het er donker was. Toen stapten wij een duistere, holle ruimte binnen, waar mensen op banken zaten te wachten. Een vrouw zat geknield te bidden, de handen gesloten voor haar gezicht, terwijl zij woordjes prevelde. ‘Die heeft zeker niets beters te doen,’ fluisterde ik tegen Mark. Zij sloeg een kruis, en plaatste een brandende kaars op een verhoging. Verderop zaten twee mannen te bidden. Weer stond een vrouw op om een brandende kaars te plaatsen. Wij snapten er niets van. Een half uur al, nog steeds geen gids. Misschien was er maar eens in de zoveel uur een wandeling door de grot. Ik gebaarde Mark, een hand op zijn
| |
| |
schouder, dat hij op me moest wachten, en liep op mijn tenen naar het kaartjesloket. ‘Kunt u me ook zeggen hoe laat er rondleiding door de grot is?’ vroeg ik aan de juffrouw achter het raampje. Zij keek me verbaasd aan.
‘Heb je nooit van Lourdes gehoord, de grot in Frankrijk waar zieke mensen om herstel van hun gezondheid bidden?’
‘Jawel,’ bevestigde ik schuchter.
‘Dat zijn wij hier in het klein,’ vervolgde de vrouw, ‘de mensen komen hier slechts om Gods genade voor hun gezondheid af te smeken.’
Bulderend van het lachen liepen Mark en ik door de zonnige straat, die veel lichter scheen te zijn geworden. ‘Heilige Maagd Maria,’ zei ik tegen hem, en hij antwoordde: ‘baroech ato.’
Wij gingen aan de kant van de weg in het gras liggen, staken een grasspriet tussen onze lippen, dommelden een ogenblik in. Toen Mark zijn ogen weer even dichtdeed, friemelde ik een strootje in een van zijn neusgaten. ‘Rotzak,’ zei hij lachend tegen me. ‘Je mag je oudere broer niet uitschelden,’ grapte ik terug, maar plotseling schrok ik: uitschelden, mij scholden ze altijd uit, voor vuile rotjood, Mark had daar nooit last van gehad, de goeiegod mocht weten hoe dat kwam. Het leek wel of ik het aantrok toen ik nog op school was, zoals een magneet ijzervijlsel aantrekt. Niet meer aan denken. Het was zo lang geleden. Met vakantie waren we, met zijn tweetjes.
Ik voelde me gelukkig, dat we tegenwoordig zulke goede vrienden waren. Waarom zouden we vroeger altijd zo hebben geknokt? Je snapte niet, wat je had bezield toen je nog een kind was. Misschien was ik wel afgunstig op hem geweest, omdat hij door moeder werd voorgetrokken. Pestkop noemden ze mij thuis, Mark de driftkop, zou ik dan toch... En tegenwoordig dan? Er viel geen touw aan vast te knopen. Dan zou er nu nog meer reden zijn om kinnesinne te hebben, sinds hij bij vader werkte. Daar was immers geen sprake van? Of zou ik, door mijn vriendschap met Mark, hopen bij vader en moeder... Weg die gedachte, om je te schamen, of ik niet gewoon vriend met Mark kon zijn, omdat hij zo'n goeie jongen was, zonder al die slechte bijgedachten.
Mark schudde aan mijn schouder.
‘Waar zit je met je hoofd?’ vroeg hij.
‘In Hoensbroek,’ antwoordde ik.
‘Is het zo zwaar?’
‘Omdat er zoveel snot in zit.’
‘Viezerik.’
Ik zweeg.
Toen vroeg Mark plotseling: ‘Kan ik je vertrouwen?’
Ik schrok. Zou hij mijn gedachten hebben geraden? Wist hij dat ik een ogenblik onze vriendschap in twijfel had getrokken? Nee, dat was niet waar, van twijfel was immers geen sprake, werkelijke vrienden waren we geworden, dat had met vader en moeder niets te maken.
‘Als ik je een geheim vertel, zul je er dan met niemand over praten?’
‘Bij mijn en jouw gezond,’ antwoordde ik met een grapje.
‘Nee, ik meen het.’
‘Ik ook.’
‘Beloof het me dan.’
‘Dat beloof ik.’
‘Zul je me er ook niet mee pesten?’
‘Mijn hand er op.’
‘Je kent Hannie Wijkstra toch wel?’
Ik kreeg een kleur en knikte.
‘Ik ben verliefd op haar,’ zei hij zachtjes, ‘dacht je dat ik kans bij haar maak?’
Ik sloot mijn ogen om niets te laten merken, legde mijn hoofd op mijn arm. Voor me zag ik Hannie Wijkstra, een lang en tanig meisje, zeker twee jaar ouder dan ik, met stug donkerblond haar, scherpe jukbeenderen en groenachtig-blauwe ogen die je doordringend aankeken. Zij was lid van de Vakbondsjeugd, evenals Mark en ik. Soms liep ik met haar mee naar huis omdat ze mij op een manier aantrok waartegen ik mij niet kon verzetten. Vaak vertelde ze mij iets over haar leven, dat mij
| |
| |
vreemd toescheen en toch aantrekkelijk. Altijd begon ze tenslotte over mij. Hoe ik zo stom kon zijn op een deurwaarderskantoor te blijven, hoewel er in de Vakbond mensen waren die mij graag mochten, en die mij zeker zouden helpen als ik daarom vroeg. Als ik antwoordde dat ik geen misbruik van vriendschap wilde maken, schudde ze schamper haar hoofd. Soms meende ik dat ze verliefd op mij was, raakte daardoor in de war, geloofde dat ik ook op haar verliefd was; zij was ouder dan ik, veel deftiger, maar toen ik tenslotte de moed opbracht om haar te vragen, had ze me aan een gesloten deur laten staan, me daarna met een hooghartig lachje afgewezen. Nu ik eraan dacht, joeg het bloed me weer naar het hoofd. Ik richtte mij op, opende mijn ogen die door het zonlicht werden verblind, en ik was daar blij om, want op die manier hoefde ik Mark niet aan te zien. ‘Hannie Wijkstra?’ zei ik langzaam, als moest ik moeite doen om me haar voor de geest te kunnen halen. ‘Een aardig meisje.’ Ik rekte die woorden om tijd te winnen. Zou ik hem vertellen wat er was gebeurd? Moest hij zich iets aantrekken van het blauwtje dat ik had gelopen? Misschien gaf ze wél om hem, de hemel mocht het weten. Waarschijnlijk leek het me niet, maar dan zou hij het vroeg genoeg ervaren. En ik antwoordde: ‘Ja, ze is een aardig meisje. Je zou het kunnen proberen.’
|
|