| |
| |
| |
H. ten Harmsen van der Beek Een bezorgde jeugd
Ten minste op een punt onderscheidden de villabewonertjes zich van de ‘boeren’ kinderen, die, per traditie dichter bij de natuur staand, het grootste gedeelte van hun jeugd leken te vullen met het in onze ogen zinloze kwellen van dieren, zoals het ophangen van kikvorsen aan de prikkels van het daarnaar genoemde draad door ze met het vliesdunne gummi van hun zwemvliezen daar aan te rijgen, waarna ze dan nog uren lang ondersteboven hangend bleven doorfietsen, tenzij ze het geluk hadden door ons te worden losgehaakt en bevrijd; het iets vergefelijker desecteren van velerlei soorten insekten en, het onbegrijpelijkste van alles - omdat dit geen enkel denkbaar, laat staan zichtbaar kindergenoegen opleverde - het dichtstoppen met klei van de wel een meter diepe holen waarin oeverzwaluwen hun nesten met jongen hadden, waarbij zorgvuldig gewacht werd tot de eieren uitgekomen waren. Een waar monnikenwerk om de inmiddels uitgedroogde en vastgekoekte klei er uit te krijgen zonder de tunnel zoveel te vergroten dat de ouders er door zouden worden afgeschrikt, of de jonkies zelf te beschadigen. Ook ónze natuurlijke nieuwsgierigheid eiste wel eens een slachtoffertje, maar sterfgevallen werden, op uitdrukkelijk aandringen van onze ouders, en gesterkt door de prachtige Verkade-albums van Jac. P. Thijsse en Jan Voerman Jr., Zien is kennen, Wat vliegt daar? en aanverwante Respect-voor-alles-wat-leeft-en-bloeit-afdwingende-werken, zoveel mogelijk vermeden.
Een van de gruwelijkste herinneringen uit onze hele jeugd betreft een zeiltocht van twee door mij met een ingenieus zelfgebouwd toestel gevangen huismuizen, waarbij Fritzi kostumering en kledingadviezen verzorgde, wat neerkwam op het op de hand vervaardigen van twee piepkleine matrozenpakjes, een jongetjesen een meisjes-.
Reeds bij de voorselectie inzake het vaststellen van het geslacht en de daarover ontstane ruzie viel de eerste dode, maar waarlijk fataal zou pas blijken ons grote probleem hoe de twee uitverkoren varensgezellen het te verwachten drossen te verhinderen. Het vaartuig was een in mijn herinnering gigantisch, maar in werkelijkheid toch wel anderhalve meter hoog zeilschip, de ‘Triton’, voor mij gebouwd door een stokoude homoseksuele architect uit de buurt, in ongeveer een jaar tijd, waarbij hij als enige tegenprestaties slechts verlangde mij van tijd tot tijd een stoppelige en rimpelige zoen op de wang te mogen drukken, een vergoeding waarover ik zelf wel zo wijs was thuis met geen kik te reppen.
De afvaart vond plaats vanaf een van de drie betonnen, half cirkelvormige ornamenten in onze vijver, daar aangebracht voor de aanplant van lissen en andere half-boven-water-planten. De oplossing van ons probleem hoe de ongelukkigen aan boord te houden was even eenvoudig als noodlottig. We hadden de diertjes zeer strak zittende kipperingen over het hoofd gewrongen, als een soort halsbandjes, en die weer met touwtjes aan de mast gebonden. Maar nog geen vijf meter uit de kust voltrok zich reeds de ramp voor onze ogen. We
| |
| |
moesten echter machteloos blijven toezien tot het schip zich weer ergens aan de rand van de vijver zou bevinden voor we konden ingrijpen; iets wat, met weinig wind, onorthodoxe tuigage en te korte stokken, schier eindeloos scheen te duren. De meisjesmatroos, ene Charlotte, vernoemd naar Fritzi's lievelingsvriendinnetje, een meisje dat we al weken daarvoor, weliswaar in volstrekte onvrijwilligheid, in verzekerde bewaring hadden genomen, en dat ons dus het meest na aan het hart lag, had zich, in haar doodsangst, in een poging aan haar muisonterende omstandigheden een einde te maken, voor de helft, ongeveer tot aan de onderkaak, uit de kippering weten te werken, waarbij - oh god, afzichtelijke verschrikking - allebei haar oogjes uit hun kasjes waren gedrukt en op haar fluweelzachte grijze bontwangetjes hingen. Totale paniek maakte zich van ons meester, maar we zagen wel in, dat geen enkele ingreep onzerzijds - ongeschoold en slecht uitgerust als we waren - meer uitkomst kon bieden.
Een afschuwelijk ingrijpend, bijna grote-mensen besluit moest worden genomen, en snel ook. Besloten werd tot een onmiddellijke, bliksemsnelle, en zo genadevol mogelijke beëindiging van het misschien toch al zo korte leventje van de muis. De jongensmatroos hebben we, na zijn ketentje te hebben verbroken, om goed temaken wat nog mogelijk was, vrijgelaten in de geheime voedselopslagkelder, en hem voorgesneden stukjes kaas nageworpen. Alle verder geplande zeil- en rijtochten werden afgelast, de muizenkennel werd opgeheven en ontmanteld, maar ondanks dat alles heeft het nog wel tien jaar geduurd eer we er met anderen dan elkaar over hebben durven praten.
Maar zelfs dit afschuwelijk incident was niet in staat onze natuurlijke kindernieuwsgierigheid de kop in te drukken. Vooral die van Fritzi was meer gericht op het psychologische facet dan op het fysieke. Ik herinner mij een slepende affaire die het gevolg was van een van haar psycho-technische experimenten, op een groot aantal buurtgenootjes uit een zeer kinderrijk gezin, waarbij slechts een zuigeling wegens het niet beheersen van het gesproken woord, van deelname was uitgesloten. Een en ander tot zeer ernstige ongerustheid van onze ouders. F. had zich ver achter in de tuin, in de boomgaard, te ver uit het gezicht voor eventuele waarneming vanuit het huis, geïnstalleerd achter een tuintafeltje, ter uitreiking van, zoals ze beloofde, theelepeltjes stroop, misschien wel geïnspireerd door beelden van, of verhalen over, de toen juist in zwang rakende gaarkeukens. Onder het tafeltje, buiten het gezichtsveld van de patiëntjes, had ze twee, voor alle zekerheid toch maar identieke potten staan, één met stroop en één met groene zeep, twee artikelen die, waarschijnlijk door oorlogskwaliteit, in kleur en substantie sterk op elkaar leken, maar in smaak uiteraard al even sterk uiteenliepen. Iedere keer als iemand nu, na een lepeltje groene zeep toegediend gekregen te hebben, fel protesteerde, legde Fritzi zorgvuldig uit dat het hier een misverstand betrof, dat het niet meer voor zou komen, dat ze beter op zou letten,
| |
| |
enzovoorts. Pas als het zelfde kind, meestal na twee à drie keer groene zeep, pertinent weigerde de volgende hap tot zich te nemen, kreeg een andere gegadigde een lepeltje échte stroop, wat de vorige ongelukkige dan weer in uiterste verwarring bracht, en deed besluiten toch ook maar weer een kans te wagen. Ik was bij deze proef aangesteld als co-assistent, en ik moet toegeven dat het razend interessant was de verschillende reacties, afhankelijk van leeftijd, ervaring en persoonlijkheidsstructuur, en ingegeven door afwisselend snoeplust en achterdocht, te bestuderen. Maar een van de jeugdige proefpersonen sloeg thuis door, beide hevig verontwaardigde ouders kwamen op hoge poten ten onzent verhaal halen, en Pappa maakte ons in een zeer langdurige opvoedkundige tirade duidelijk wat er allemaal aan het verlangen naar en het uitvoeren van een dergelijk experiment niet deugde. Alsof we dat nog niet wisten.
Onze ouders werkten veel en hard, en meestal tot laat in de nacht, zodat we bij het ontbijt-voor-school opgevangen en bediend werden door een dienstmeisje en gedurende de tijd dat ze bij ons woonde onze allerliefste oma. Mijn vader hebben we dan ook pas eigenlijk in de oorlog een beetje beter leren kennen, omdat-ie toen geen auto meer had om mee naar het ‘kroegje’ van Hamdorff te rijden, voor zijn dagelijkse uurtjes schaakontspanning. Het dienstmeisje dat me het beste is bijgebleven, heette Rosa. Ze was een flink gehandicapte poliopatiënte, half verlamd aan één been en één arm, en totaal ongeschikt voor bijna alle arbeid, geestelijk zowel als lichamelijk, en ons opgedrongen door een Christian-Science vriendin van mijn moeder. Met engelengeduld hadden wij haar leren fietsen, (haar evenwichtsorgaan was al evenmin haar sterkste punt) maar op- en afstappen bleef sukkelen, om niet te zeggen levensgevaarlijk. Om haar toch boodschappen te kunnen laten doen hadden we de volgende procedure ontwikkeld: je hield de fiets stevig vast, Rosa klom in het zadel, en vervolgens gaf je haar een flinke zet, met een aanloop, liefst in de goede richting natuurlijk. Vervolgens belde je snel de betreffende winkelier met de waarschuwing dat de gehandicapte onderweg was, waarna dan iemand uit de winkel buiten ging staan wachten om Rosa op te vangen en op de begane grond te helpen. Na de gedane boodschap, het weer in het zadel helpen en het afduwen door het winkelpersoneel werden wij dan weer teruggebeld om ons voor te bereiden op de terugkeer op de basis van onze ondergeschikte. Zulke dingen waren nog mogelijk in de serene rust van ons stille dorp, nog bijna zonder auto's in die tijd. En in haar eenvoudige houten zolder-kamertje hing een bordje aan de wand, waarop in ouderwetse sierletters: ‘Daar alleen kan Liefde wonen, daar alleen is 't Leven goed, waar men vrij en ongedwongen, alles voor elkander doet.’ Kom daar nou eens
om.
Dan was er de avond dat ik rustig op mijn afluisterpost in het onderduikhok onder mijn
| |
| |
kamer zat, recht boven de zitkamer, achter de ronde, met linnen beklede opening hoog in een zijmuur, waarachter een van de luidsprekers hoorde te staan, die aangesloten waren op de radiogrammofooninstallatie in de verste hoek van de zeer lange, uit drie delen bestaande huiskamer. Hemelsbreed nog geen vijf meter verwijderd van een heftig betoog van Fritzi tot mijn ouders, dat in grote trekken inhield, dat het de allerhoogste tijd was, dat ik onmiddellijk zou worden ‘in-’ en daarbij ‘voor’gelicht, dat het een schande was dat dit nooit eerder was gebeurd, of ze soms wilden dat ik m'n ‘wijsheid’ op het gebied van de voortplanting ‘op straat’ op zou doen, van ‘vriendjes’, (die ondanks hun leeftijd opeens ‘louche’ bleken), enzovoorts. Tot mijn grote ontsteltenis hoorde ik mijn ouders weifelend en beschaamd toegeven en met hoorbare tegenzin aanstalte maken zich naar mijn kamer boven te begeven, begeleid en met een paar laatste raadgevingen, toegevoegd door mijn zusje. Geluidloos maar bliksemsnel schoof ik de luidspreker terug op zijn plaats, klom door het luik het hok uit m'n kamer in, paste haastig de drie losse, slechts op één manier in elkaar passende plankjes terug in de vloer, kleed erover heen, en hop, nog net op tijd in bed, het hijgen veroorzaakt door de topprestatie maar nauw verholen. Bedrukt en stuntelig stonden de engelen aan mijn bed, zij stamelden nog iets over Ogino en Knaus, maar van degelijk inlichten kwam, onvoorbereid, overvallen en geforceerd als ze waren, niets terecht.
Nu had ik in die tijd zeker al een jaar lang 'n even oud klasgenootje aan de hand, met wie ik een slepende en liefdeloze (althans van haar kant) intieme verhouding (als je m'n konijnerige gepomp in korenvelden en achtertuinen tenminste zo mag noemen) onderhield, gedurende welke tijd ze kans zag m'n komplete en zeer uitgebreide natuurkundige verzameling, die vier lange planken in mijn glazen kast besloeg (van het uitgeblazen roodgeoorde futen ei, versteend hout, de opgezette muskaatduifjes tot de mouflonschedel met daarin 'n
| |
| |
verlaten wespennest), stuk voor stuk per keer gemeenschap, te verrekenen, de deur uit te naaien. Maar met zo'n verklaring kon ik mijn geheel ten onrechte bezorgde ouders natuurlijk niet geruststellen. Ik heb ze duidelijk van verdere onhandige pogingen kunnen doen afzien door ze een verhaal op de mouw te spelden over 'n progressieve leraar biologie die zo lekker vrij was en alles eerlijk uit de doeken had gedaan. En Fritzi gevraagd of ze gek was, wat ze overigens ten stelligste ontkende. Nu ik, gedwongen door het schrijven van dit stuk, er nog 'ns over heb nagedacht, mag het een wonder heten dat we überhaupt terecht zijn gekomen, zonder ook maar enigszins in te willen gaan op de vraag goed of slecht.
Een van mijn liefste oorlogsherinneringen is de hongertocht die ik samen met mijn moeder ondernomen heb, op sportieve welgeoliede rijwielen, in noordoostelijke richting, zo in drie-of vierenveertig. Het doel van hongertochten mag worden aangenomen bekend te zijn. Reeds in de buurt van Harderwijk werd op geringe afstand van ons een Duits konvooi aangevallen door Engelse jachtvliegtuigen, waarbij de kogels, maar zeer tot mijn genoegen ook de lege hulzen, waarvan ik een collectie bezat die tot ver in de omtrek befaamd was, ons om de oren vlogen. Mijn moeder installeerde zich zo comfortabel mogelijk in het dichtstbijzijnde mangat, zo'n dekkingskuil die om de zoveel meter langs de gevaarlijkste wegen waren uitgegraven, en verzorgde een voor die tijd en omstandigheden uiterst-copieuze picknick voor ons, terwijl ik, met oprecht levensgevaar, als een razende de hulzen, van een vrij zeldzaam kaliber ook nog, bijeenzocht. Mijn voorstel om een aangeschoten en in de verte neergestort vliegtuig te gaan bekijken werd echter, als te gevaarlijk maar vooral als te tijdrovend, pertinent van de hand gewezen. Opgewekt vervolgden wij onze weg in de richting van de herenboerderijen in het Oosten.
Behalve uit een goud en bloedkoralen collier, geërfd en nooit door iemand op juiste waarde geschat, bestond ons pakket ruilobjecten voornamelijk uit een partij chocoladerepen van zo'n kleine duizend gulden (wat in die tijd helemaal niet zo'n grote partij was). Maar daarin was tijdens de reis en de picknick al flink het mes gezet. Tegen de avond kwamen we aan in Hummelo, waar zich destijds het waarschijnlijk beste en duurste, zo niet enige zwarte restaurant in de bezette gebiedsdelen bevond, ‘De Gouden Karper’ genaamd.
Moe gefietst en bont en blauw beledigd door de paar boeren die we ernstig benaderd hadden, en trouwens na al die mierzoete chocola ook wel eens verlangend naar iets wat hartigers, gaven we alle verdere hoop op voordelige transacties met plattelanders op, en besloten we aan te schuiven tussen de zwarthandelaren en bunkerbouwers, all-out te gaan en een soort galgemaal van de allerhoogste kwaliteit te bestellen. Hoewel we allebei huizenhoog tegen de thuiskomst-met-lege-handen begonnen op te zien, lieten we ons de voor die tijd ronduit genant verrukkelijke schotels, het schaamrood op de kaken, bijzonder goed smaken.
Het collier bleek, na enig onderhandelen, waardevol genoeg ter voldoening van de rekening voor de diners, een dol gezellige overnachting op 'n ruime tweepersoons hooizolder in een boerderij in de buurt, en een klont boter in een oude krant, die nog enigszins ons gezicht moest proberen te redden tegenover onze huisgenoten. De laatste chocola verdeelde m'n moeder onder een groepje écht zielige hongertochtondernemers, met wie we 'n tijd lang waren opgereden, maar die, door ondeugdelijkheid van hun fietsen, hoe langer hoe verder achterop raakten. Al met al een weinig succesvolle hongertocht, maar wel een van de dierbaarste uitjes van mijn jeugd.
|
|