[Nummer 7]
J.P. Guépin De neerbraak
De overweldigende ervaring, eens kenmerk van het sublieme, is sinds Wordsworth van de alp naar de vallei gedaald, d.w.z. is ook kenmerk geworden van het schone, zelfs in de omgang met het gewone, gewone mensen.
Zo ook de dichterlijke impuls van F. Harmsen van Beek.
Haar inleidend essay, Neerbraak, in de gelijknamige bundel, legt het uit:
‘Een duizendpoot zag ik, in de badkamer, waar zo'n dier natuurlijk niet hoort, en gratie Gods dat is tederheid, zo'n duizendpoot die zijn toch al zo geringe gewicht verspreidt over al zijn voetjes.
Dit nu is een neerbraak. (Bedenkende vooral dat bijna iedereen duizendpoten repulsief vindt)...’
Een neerbraak is een plotseling doorgebroken inzicht, dat voor kan komen bij lectuur, maar als het wordt opgemerkt en neergeschreven, zo dat het een ‘geheime prikkel tot ontroering’ wordt voor de lezer, dan is het literatuur.
Ik voeg aan deze eerste alinea van haar essay, waaruit de mengeling van vertedering en afschuw die in de Neerbraak wordt overgebracht, al voldoende helder werd uiteengezet, nog de laatste alinea toe:
‘En waarschijnlijk is iedere vorm van benadering en interpretatie van de gegevens waartussen wij rondscharrelen wel bepaald door tederheid overwegend. Anders zou de rotzooi immers onmogelijk te verstouwen zijn. Hoe meer beroerdigheid, hoe lieflijker men zich maar te gedragen heeft.
Ik wil me daar best in oefenen.’
Er werden twee vooroordelen tegen de duizendpoot genoemd: hij is repulsief, en ook: hij hoort niet, als ondier, in de badkamer. Vandaar ook:
‘Je zou kunnen zeggen dat een neerbraak moet zijn: de neerslag van een gedachte over het een of ander van een schrijver, zo geformuleerd dat een (voor)oordeel wordt doorbroken bij de lezer.’
Literatuur als ‘desautomatisering’. Nu het speciaal gaat over vooroordelen, zouden we kunnen bedenken dat F. Harmsen van Beek hoort tot een generatie die de strijd tegen burgerlijke vooroordelen in zijn vaandel heeft geschreven. In de literatuur, van Annie Schmidt tot Reve: de kunstig aangeprezen stoutigheid. Er zijn generatiegenoten - mannen van vijftig jaar nu - die dit verzet, met macht als minister of professor bekleed, tot ideologie verheven hebben. Over het systematisch doorbreken van taboes hebben we het vol afschuw niet, niet over de mogelijke successen, maar over de dilemma's.
Bij het louter stoute doorbreken van taboes geldt de afschuw de boze grote mensen, het is een weigering zich te laten inburgeren in een wereld waar alles onecht is, geïmporteerd (Ingeburgerd), kitsch (Vreemd). Dat leidt al meteen tot eenzaamheid: de enige te zijn die ziet hoe vreemd het voor anderen gewone is, en ook, uiteraard, hoe wat voor anderen vreemd is, toch gewoon is. Maar de afschuw voor de ander moet gemengd zijn met tederheid; is altijd juist een oefening in liefelijk gedrag.
Het gaat helemaal niet om boosaardige spot:
‘...het klaarblijkelijk-maken van wansmaak, wangedachten of wandaden bij wijze van denk- of schrijfoefening, om niet te zeggen spelletje (is) alleen toelaatbaar wanneer degene