| |
| |
| |
Jacques den Haan Talking shop
Terugbladerend in eens gelezen delen van het Journal van Julien Green treft het mij hoe vaak ik ‘o.h.!’ in de kantlijn heb gezet. Hij is een femelaar van indrukwekkend formaat, die zich bij herhaling afvraagt hoe lang hij in het vagevuur zal moeten vertoeven, wat de heilige huppelepup over dit, dat en nog wat anders heeft gezegd, of hij uiteindelijk toch nog in de hemel zal komen, of schrijven niet eigenlijk een zonde is en hoe de duivel er wel uit mag zien. Hij bezichtigt de ‘Verzoeking van Christus in de woestijn’ van Tintoretto, ik denk in Venetië. Green roemt zijn stoutmoedige intuitie, hij heeft van Satan een wezen gemaakt van bovenmenselijke schoonheid, een soort atleet, met het gezicht van een dromer, met armen omringd door banden van metaal en edelstenen. ‘Zo vond ik deze Satan veel interessanter en van een diepere waarheid dan de wanstaltige schoorsteenveger zoals de Primitieven hem verbeelden.’ Die ‘diepere waarheid’ boeit mij. In een noot achterin vermeldt hij het getuigenis van een mij onbekende heer P. Lamy, die de Satan blijkbaar vrij regelmatig tegenkomt. Hier is hij: ‘Lucifer is groot, met een wel fraai, afgemagerd, baardig gelaat. Hij heeft woeste, bliksemende ogen en een nogal kort geknipte baard. Hij heeft de bouw van een zeer stevige man en een forse taille. Voortdurend klimmen kronkelend langs zijn lichaam en kleding... de vlammen...’ 't Is maar dat we hem niet voor het kerstmannetje houden als we hem tegenkomen!
Greens notities bij de lectuur van heiligenlevens, John Donne, de Imitatio, Bossuet, het boek van Stekel over de angst sloeg ik snel over. Op het omslag van het deel dagboek dat hij Vers l'invisible noemde staat heel raak dat hij de ‘minst frivole’ onder de schrijvers van zijn tijd mag heten. Zie hem vol goede voornemens aan zijn dagboek beginnen op 17 september 1928. Hij schrijft er dat hij zijn ‘hele leven’ op deze bladzijden zal etaleren met een ‘absolute openhartigheid en nauwgezetheid’. Helaas, helaas! Gide heeft van zijn eigen dagboek gezegd dat het slechts zijn wolken weerspiegelt en dezelfde Gide zei tegen Green dat hij zijn dagboek slechts bijhield in uren van ontmoediging. ‘Op die manier geef ik de indruk bedroefd te zijn en dat is niet waar. Ik ben noch triest, noch ongelukkig.’ (Gide, Journal, 2 juli 1938). Ook Julien Green ontkomt daar niet aan: ‘Ten prooi aan mijn oude vijand, de angst, heb ik door straten gedwaald, die ik niet kende, onder een striemende regen.’ En op 16 maart 1942 noteert hij in Baltimore: ‘Men verhaalt niet van de liefde, zo min als men van het geluk vertelt.’ Dat is een ander geluid dan de ‘absolute openhartigheid’ enz. Hij schrijft dan ook altijd heel omzichtig over de mooie, soms jonge priesters, die hem komen opzoeken of andere jongelingen, die hem over de staat van hun ziel komen raadplegen.
Van juli 1940 tot september 1945 woonde hij in Amerika en de bladzijden uit die tijd zijn vaak vervuld van zijn heimwee naar Parijs, zijn bezorgdheid over Frankrijk in het algemeen en die bladzijden doen hem kennen als een schrijver van onmiskenbare kwaliteit. Hij bericht over een vriend, die een brief uit Parijs heeft gekregen, waarin staat dat deze stad mooier is dan ooit. ‘Kon hij het effect vermoeden dat deze woorden op mij konden hebben? Ik heb er gedurende enkele minuten aan geleden als aan een verwonding, ja er zijn momenten waarop de ziel wonden oploopt, die op lichamelijke wonden gelijken. In een oogwenk heb ik de Seine weergezien, Notre-Dame en ons verlaten appartement.’
De ‘minst frivole’ veroorlooft zich heel spaarzamelijk een grapje als over ‘graaf K...’ die
| |
| |
Maupassant tot het huwelijk wilde bekeren. ‘Trouwen?’ zou Maupassant hem geantwoord hebben. ‘Maar aan het eind van drie dagen zou ik tot me zelf gezegd hebben: “Hoe nu, die dame is er nog altijd?”’ Green is een goed schrijver als hij op reis is. Ik herinner me een prachtige passage over Bellagio, waar hij rondwandelde in de onvergetelijke tuinen van de villa Serbelloni. Verderop over Venetië is hij minder te spreken, de schoonheid ervan vindt hij om niet genoemde redenen afgrijselijk, al wordt dat dan weer vergoed door enkele fraaie schilderijen van bijbelse taferelen. Hoewel, is Catena's ‘Verschijning van de heilige Johannes de Doper aan de heilige Christina’ een ‘bijbels tafereel’? Hij bereisde ook ons land, bekeek in Den Haag de ‘Saul’ van Rembrandt. Hij bekent dat sommige namen van streken hem een ‘nostalgie délicieuse’ geven, toen al, in 1933! Zo'n ‘nom magique’ is voor hem ‘Friesland’ en ‘Leeuwarden’. ‘Eh bien! aujourd'hui, me voilà en Frise, à Leeuwarden.’ Hij beschrijft er trouwens dan alleen de tafel waaraan hij zit te schrijven. De volgende dag gingen ze (welke ‘ze’ vernemen we nooit) lunchen ‘à Groud’, aan de rand van een groot meer - ik neem aan Grouw aan het Pikmeer. Hij wandelt rond in Bergen aan Zee, keert terug naar Den Haag, maar de bladzijden over ons land zijn vervuld van zijn notities bij zijn lectuur: Nicholas Nickleby, Marc-Aurèle van Renan, de Confessions van Rousseau.
De kerk, de geestelijkheid, de bijbel, het christendom zijn nooit ver uit de buurt. Zo schrijft hij in 1942 over Engelse kinderen, die geëvacueerd zijn van de kust naar het binnenland en daar ondervraagd werden door ouderen. Ze vragen hun wie Christus is. Het antwoord is: een vloek. ‘Ze weten niet beter. Ze kennen van Christus slechts het vloekwoord. De ware oorzaken van de oorlog zijn waarschijnlijk niet anders dan feiten als deze.’ Alsof het christendom ooit een gelegenheid voorbij heeft laten gaan om oorlog te voeren! De opmerking is even onzinnig als de gedenksteen in de immense kathedraal van Amiens, aangebracht ter herinnering aan de één miljoen Britse soldaten, in de eerste wereldoorlog voornamelijk in Frankrijk gevallen ‘to the Glory of God’. Even verderop mijmert hij over ‘het verloren terrein van de kerk. Ze zal niet sterven... maar het is mogelijk dat er een dag komt dat de waarheid slechts uitgedragen zal worden door een paar duizend vervolgde katholieken met aan het hoofd een kleine grijsaard in een witte soutane, die zich in ik weet niet welke catacomben zal verbergen.’ Weer een bladzij verder doet Green - van huis uit protestant - een onthullende ontdekking: ‘De intellectuele middelmatigheid van de gemiddelde katholiek is een mysterie dat ik zonder twijfel nooit zal begrijpen.’ Hoor je het ook eens van een fervente rooms-katholiek!
Vooral in de eerste delen ontmoet Green met vrij grote regelmaat André Gide. Deze heeft hem ook aangespoord tot het bijhouden van een dagboek. Toen Green er in 1928 aan begon was Gide nog maar kort tevoren onbekeerd uit de correspondentie met Paul Claudel te voorschijn gekomen. Die begon met een brief van de diplomaat Paul Claudel uit Kuliang in 1899. In het dagboek van Gide uit 1905 zien we dat Claudel kwam lunchen en bij het afscheid het adres van zijn biechtvader achterliet. Om een ziel te redden is geen onbeschaamdheid te onbeschaamd: op 2 maart 1914 sommeert hij Gide bepaalde passages uit zijn roman te schrappen en hem te berichten of hij nu een ‘pédéraste’ is of niet. Gide vraagt hem met welk recht hij hem sommeert en geeft maar een vrij ontwijkend antwoord. Robert Mallet van de latere interviews met Léautaud heeft deze correspondentie tussen Claudel en Gide bijeengebracht en van noten voorzien - een lijvig boekwerk! Van Claudel gaat het al dan niet ware verhaal dat hij, bij het roosteren van een stuk vlees aan het spit gezegd zou hebben: ‘Zo brandt Gide nu in de hel!’ Bij de dood van Gide in 1951 bekent Green dat hij op straat liep te huilen, en ergens kwam ik de passage tegen waarin hij opmerkte dat Gide wel verdoemd zal zijn. Ter aanvul- | |
| |
ling van zoveel christelijke barmhartigheid constateerde de geloofsgenoot François Mauriac in de Figaro dat ‘Gide het kwade gekozen had’. Als reactie hierop kreeg Mauriac een telegram, waar heel Parijs om gelachen heeft:
‘Er is geen hel. Je kunt losbandig worden. Verwittig Claudel. André Gide.’
Vol belangstelling naar de kronkelige paden van het fatsoen waarover ik vaak heb mogen berichten kan ik nog een kostbaarheidje aan de collectie toevoegen, geamuseerd aangereikt door deze ‘minst frivole’ der Franse schrijvers: ‘Op een religieuze school in Canada wordt de letter “q” onbetamelijk geacht. Om bijvoorbeeld het woord “quelque” te spellen laat men de kinderen zeggen: “lettre indécente, u, e, l, lettre indécente, u, e.”’ Ik heb, lang geleden al eens de uitspraak van ik meen Anatole France geciteerd dat van alle seksuele afwijkingen de kuisheid wel de vreemdste is. En inderdaad, als je dit zedelijk gemorrel aan een letter ziet, als je bestudeert hoe Thomas Bowdler in een vorige eeuw niet alleen Shakespeare kuiste, maar ook Gibbons Decline and Fall of the Roman Empire, na zijn dood eerst verschenen, en dan controleert waarover het gaat, moet ik vaststellen het niet altijd te kunnen volgen en is de conclusie onontkoombaar dat het instinct voor het ‘onwelgevoeglijke’ bij dit soort lieden verfijnder ontwikkeld moet zijn dan bij een ‘dirty mind’ als de mijne.
Gedurende de vele jaren dat ik abonné ben op het weekblad The New Yorker is er eigenlijk weinig aan veranderd behalve de prijs: van eens 15 dollarcent tot nu 75. Wat er aan verslechterd is, ongetwijfeld buiten hun schuld, is de bezorging door de post. Half januari had ik de meeste decembernummers wel binnen, op 12 januari 1976 arriveert zowaar nog het nummer van 20 october. Ik begin dan ook maar niet aan een artikel of een ‘profile’ als het zich over enkele nummers voortzet, eerst maar afwachten tot ze allemaal binnen zijn. Soms denk ik met enige weemoed aan mijn tijd in een wetenschappelijke boekhandel in Groningen. Tussen de oorlogen was daar vrijwel het hele pakket ‘wetenschap’ op Duitsland gericht. In de goede jaren ontvingen we de boekenbalen door middel van de ‘Bücherwagen’ uit Leipzig via Nieuwe Schans. Sommige tijdschriften evenwel gingen over de post en het omslag was dan vaak voorzien van de gedrukte aanwijzing: ‘Eilt. Zeitschrift zur Post’ en dat werkte wel. In die tijd leverde een Franse bestelling, maandag tijdig op het hoofdkantoor bezorgd, donderdag het boek. Voor dat kunststukje was een Parijse agent nodig: Gideonse et Habercorn: spoedig, net en billijk. Wie van de twee en zijn vrouw mij de eerste maaltijd ‘bij een Chinees’ hebben aangeboden in Parijs weet ik niet meer - het is waarschijnlijk meer dan veertig jaar geleden.
‘The Talk of the Town’ is nog altijd de opener van The New Yorker, over het bijna bankroet gaan van New York bij voorbeeld, de Club van Rome. ‘Talk’ van 1 december 1975 introduceerde ‘His Royal Highness Prince Bernhard of the Netherlands: een lange, schrale man van in de zestig met vierkante schouders, dunnend donker haar, een vastberaden kinnebak en een plezierige glimlach, die een licht getinte bril met gouden montuur draagt en (bijna altijd) een witte anjer.’ Dat ‘bijna altijd’ intrigeert me, al neem ik aan dat hij er niet mee naar bed gaat. Hij was in New York om een onderscheiding in ontvangst te nemen van de New York Botanical Garden. De geest van Ross waart blijkbaar nog altijd rond in de kantoren van het blad: feiten, feiten, feiten! - je kon niet over de Empire State Building iets in het midden brengen of hij liet nakijken of het er nog wel stond en zo trok de New Yorker-man (‘Talk’ is nooit gesigneerd) de prins even na in de Encyclopaedia Britannica en bevond dat het huis Lippe afstamde van een zekere Hoold van zo omstreeks 950. ‘Sorry,’ zei de prins, ‘ik heb nooit van Hoold gehoord. Ik weet niet veel van mijn voorouders behalve dat een ervan een heilige was, Sint Bernhard. 't Was een heel slechte kerel. Besteedde het grootste deel van zijn leven aan
| |
| |
plundertochten. Bracht later het christendom naar de Baltische staten en de een of andere paus maakte hem een heilige, wat hij dacht ik niet verdiende.’ De familie van prins Bernhard bestuurde Lippe eerst in 1897. De rest van ‘Talk’ gaat over het ‘Wildlife Fund’ waarvoor de prins op allerlei manieren geld bijeen brengt. Hij vertelt er van zijn vele reizen met dat doel. ‘Ik ben naar Saudi Arabië geweest en heb er om geld gevraagd, maar ik heb nog niets van hen gehoord. Ik bezocht de Sjah van Iran en gaf hem de Orde van de Gouden Ark. Hij is zich het belang van natuurbehoud wel zeer wel bewust... maar helaas, hij kon me geen geld geven. Verschillende olielanden hebben teveel geïnvesteerd en zitten slecht bij kas. De Sjah vertelde me dat hij dit jaar een tekort heeft van drie miljard, zodat hij geen cent missen kon.’ Och arme, we hebben daar zo geen weet van, maar er blijkt weer eens uit wat voor stille armoe er ook in die kringen geleden wordt!
Vaak is er een ‘Profile’, gewoonlijk over een persoon, maar onlangs een over de mammoettankers en de rampen die ze onvermijdelijk zullen aanrichten. Aangrijpend vond ik ‘Passage to Ararat’ van Michael J. Arlen. Het is de naam van een man, die de jonge generatie niets meer zegt, maar die in 1924 wereldsucces behaalde met zijn melodramatische roman The Green Hat, verfilmd met Greta Garbo in de glansrol. Hij heeft het succes nooit overtroffen en is in 1956 vrij geruisloos overleden. De schrijver van ‘Passage’ is natuurlijk zijn zoon. Michael jr. vertelt er over zijn elegante, wat decadente vader, gehuwd met gravin Atalante Mercati. Hij beschrijft de vruchteloze pogingen van zijn vader nog iets van betekenis te schrijven. Hij zweeg altijd over zijn afkomst en vele jaren heeft junior geleefd zonder daarover na te denken. Op latere leeftijd drong het tot hem door dat zijn vader een Armeniër was en geleidelijk aan ontwaakte zijn belangstelling voor zijn land van herkomst. Het resulteerde in ‘Passage to Ararat’. Hij bezocht het land en de streken waar zijn familie vandaan kwam en geeft ondertussen een beknopte geschiedenis van zijn volk, dat enige malen bijna is uitgeroeid. Het is een geschiedenis die druipt van het bloed, Armeens bloed, van de ongelooflijkste moordpartijen door omliggende volken, de Turken vooral, aangericht.
Er zijn brieven van ‘Our Far-flung Correspondents’ - ik herinner me er een uit Saigon in de kritieke dagen, een brief uit het Athene van nu, uit het Blackpool van de congressen.
‘Around City Hall’ zegt mij weinig, zomin als de gewoonlijk korte beschouwingen over muziek, toneel, de kunstwereld, de paardenrennen, verslagen door ‘Audax Minor’, die dat al 48 jaar doet. De filmkritieken van de intelligente Pauline Kael zijn heel leesbaar. Een vrij zeldzame gast is de dichter en reporter Alastair Reid. Nu al weer heel wat jaren geleden vatten buitenlandse uitgevers het plan op, te komen tot een nauwere samenwerking, tot het bekronen van een belangrijke roman en een manuscript van een debutant, dat te vertalen en het gezamenlijk tegelijkertijd uit te geven. Gallimard was er van Frankrijk, Ledig Rowohlt voor Duitsland, Weidenfeld voor Engeland, Grove Press vertegenwoordigde Amerika, de Skandinavische landen waren er, Spanje, Italië, en Nederland/België mocht meedoen als aanhangsel van de Britse jury en was vertegenwoordigd door uitgeverij Meulenhoff. De groep werd genoemd naar de vroegste plaats van samenkomst, het luxehotel Formentor op Mallorca, de Formentor-groep. De moeilijkheid voor Nederland was een schrijver te vinden, die ook vertaald was en daarom heb ik De donkere kamer van Damocles van Hermans, vertaald in het Engels voor kunnen dragen. Het is een boek dat ik erg bewonder en dat ook met enthousiasme verdedigd is door de welbespraakte Engelse schrijver Angus Wilson. Het zo briljant uitgewerkte gewroet in het donker, dat het ondergrondse verzet in de oorlogsjaren met zich bracht en waarvan ik een enkel griezelig voorbeeld van vrij dichtbij heb gezien, was voor een aantal landen dat een dergelijke situatie niet heeft gekend volslagen onbegrij- | |
| |
pelijk. Zoals voor een doctor, toegevoegd aan de Duitse jury, een Zwitser, die het een ‘roman policier’ noemde!
‘Formentor’ werd verslagen door Alastair Reid in een artikel in The New Yorker en ik werd daar beschreven als de ‘Dutchman’ en wat kwam hij daar nu eigenlijk doen - hij liep in dat gezelschap rond als ‘a Chinaman’. Het jaar daarop ontmoette ik Alastair Reid opnieuw en stelde me voor als ‘Your Chinaman from The New Yorker’. ‘Good God...’ mompelde een toch wat in verlegenheid gebrachte mr. Reid. We hebben daarop heel plezierig gepraat en ik ontdekte dat hij vooral ook een sportieve figuur was. Dat blijkt nu opnieuw uit het nummer van 22 december 1975 ‘A Reporter at Large’ waar hij, die opgegroeid is in Schotland, zich naar de noord-westkust van Schotland heeft begeven om er de hachelijke aspecten van de haringvangst te bestuderen. Vaak aardig zijn ook de bladvullingen: zetfouten in kranten, boeken, tijdschriften, vergalopperingen in het algemeen, uit elkaar gerukte berichten. Deze vond ik wel aardig, uit de San Francisco Chronicle: ‘Levine begon piano te studeren in Ohio toen hij vier was en maakte zijn debuut bij het Cincinnati Symfonie orkest toen hij zeventig was met een concert van Mendelsohn.’ Commentaar: ‘De knul wist van volhouden. En daar komt het maar op aan!’ De advertenties zijn ware dorstverwekkers in de schitterende reclames voor allerlei whisky's. Over de weelde heb ik het al eens gehad. Ik moest aan de notitie van Buddingh' denken, die ergens zo ongeveer noteerde dat de ouden wel hun illusies verliezen, maar niet hun dromen (weet hij veel!). Nou ik droom gelukkig nog wel: van een gouden S.T. Dupont aansteker, welwillend aangeboden voor drieduizend dollar, afhankelijk trouwens van de marktprijs van het goud. Dat lijkt me heerlijk om te hebben! Over de armoe heb ik het ook al eens gehad. Een paar bladzijden verwijderd van mijn droomaansteker blijkt dat we Crispina uit Zuid-Amerika kunnen
helpen door overmaking van zestien dollar per maand (aftrekbaar!). Crispina's familie van zes mensen heeft een inkomen van dertien dollar per maand en een hardwerkende vader met tuberculose.
Er zijn oude werkpaarden bij The New Yorker. Sylvia Townsend Warner is in de tachtig en begon een recent verhaal als volgt: ‘She planted a high Spanish comb in her pubic hair and resumed her horn-rimmed spectacles.’ Ook Janet Flanner is in de tachtig. Ze schreef vele jaren lang onder het pseudoniem Genêt haar ‘Letter from Paris’ - honderden en in een recent nummer vond ik boekbesprekingen van haar. Cartoons. Ik moet helaas zeggen dat de grap van een toenemend aantal me ontgaat.
Ik ben gewoon niet goed genoeg op de hoogte van Amerikaanse toestanden van nu, onkundig van bepaalde aspecten van de Amerikaanse samenleving, televisie-jokes bij voorbeeld. Een plaatje van een man voor zijn kastje met een biertje in de hand en een aankondiger, die zegt: ‘Dit is een speciaal report van de nbc. We schakelen u nu weer terug naar cbs’ - het zal wel erg leuk zijn, maar aan mij is het niet besteed. Plaatje: planten in een kamer, huisvrouw die zich van de planten verwijdert. Onderschrift zo ongeveer: ‘Blij toe dat ze eens ophoudt met haar gewauwel!’ Hè? - tot ik mij herinnerde dat in Gods eigen land nogal wat mensen voor of tegen of over hun planten bidden. Dat schijnt enorm te helpen, beter dan wat wij vroeger ‘groene duimen’ noemden. Ook Chas Addams moet langzamerhand een heel oude heer zijn. Hij is de tekenaar van de lugubere grappen, minnaar van graven, spookhuizen, grafstenen, catacomben, doodkisten, ‘creeps’ in het algemeen. Een zo'n ‘creep’ staat te wachten in de kraamafdeling van een ziekenhuis als een zuster het verheugde hoofd om de hoek steekt met de mededeling: ‘Gefeliciteerd! Het is een baby!’ Bij een zelfde gelegenheid zegt het man-monster: ‘U hoeft het niet in te pakken. Ik eet het hier wel op’ - nooit gepubliceerd trouwens als zijnde te ‘sick’. Addams verzorgde het omslag van het boek van Brendan Gill Here at The New Yorker,
| |
| |
verschenen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het blad in 1975. (Engelse editie Michael Joseph). Hij tekende een soort muur met rondbogen, waarin, ieder in zijn nis, achttien medewerkers aan het blad staan afgebeeld aan de voorzijde en nog eens achttien aan de achterkant. Onder de bekendsten: de huidige hoofdredacteur, opvolger van Ross: William Shawn; verder James Thurber, John Updike, J.D. Salinger, S.J. Perelman, Truman Capote, Dorothy Parker, John O'Hara, Edmund Wilson. In zijn lijvige boek schrijft Gill over hen en over hun idiosyncrasieën. Het bevat uiteraard veel ‘gossip’, veel cartoons, foto's, tekeningen zoals van de magiër Saul Steinberg. Hij begint natuurlijk onvermijdelijk met Harold Wallace Ross. Die startte het blad en heeft het geleid tot aan zijn dood in 1951. Het viel mij op dat het oordeel van Gill heel wat minder mild is dan dat van Thurber in diens al eens genoemde boek The Years With Ross. Daar kwam hij voor de dag als dan wel een bulderbast, maar met toch wel vele aardige trekjes. Bij Gill verschijnt hij meer als ‘zuur’ en hij noemt hem ergens ‘agressief onwetend’. Fameus is de vraag van Ross: ‘Is Moby Dick nou de man of de walvis?’ De sfeer in de kantoren van het blad, nog altijd 25 West 43rd Street, was blijkbaar ook allerminst easy-going, joviaal, vriendschappelijk. In tegendeel. Het was er ook de vreemde gewoonte nieuwe medewerkers niet voor te stellen. Gill kwam lange tijd in de gangen allerlei mensen tegen zonder dat hij wist wie ze waren, elkaar groeten was er niet bij. Het bracht ongeluk als je al te amicaal werd. Dat gebeurde wel in de bar in de buurt, de Cortile, later Costello op 3rd. avenue, waarover vele sterke verhalen hier te vinden zijn.
Hoe Ross het dan ook deed, hij heeft er na een slechte start een blad van gemaakt waarin het een eer was te schrijven. Er ontstond ook een speciale, eigen trend in het korte verhaal, de New Yorker-stijl, waarin bij voorbeeld John Updike, nog altijd een medewerker, uitblonk. Uiteraard komt Gill met een staalkaart van grote namen, die ik niet zal overnemen. Geheel uit de New Yorker-stal kwam het fenomeen J.D. Salinger, die eens wereldnaam verwierf met The Catcher in the Rye - een boek dat in tientallen talen is vertaald - en die zich na de publicatie van enkele bundels in een ondoordringbaar isolement heeft teruggetrokken, nu al weer vele jaren geleden. Ook Gill weet niets meer te vertellen dan dat hij denkt en hoopt dat hij nog schrijft. Zo hoopvol ben ik niet, zijn laatste verhaal, mij bekend althans, vond ik onleesbaar.
Gill begint zijn boek met de constatering dat hij in zijn jonge jaren een beetje een ophakkertje was, graag het middelpunt van het gezelschap. Hij geurde eens met het een of andere onzinnige feitje: ‘zoals dat de heilige Ambrosius de eerste man was in de geschiedenins van wie de faam uitging dat hij lezen kon zonder zijn lippen te bewegen. Iemand vroeg hoe ik dat wist en ik antwoordde hooghartig: ik weet
| |
| |
alles. Een aardig meisje stond erbij dat mij aankeek met haar grote donkere ogen en toen vroeg: Vertel me over de Slag bij Mukden. Ik hakkelde: Mukden, Mukden, de Slag bij Mukden... Inderdaad, ik wist niets van die belangrijke gebeurtenis.’ Tot zover de onfortuinlijke Gill.
Wat dat betreft heb ik eens meer geluk gehad. Een levensverzekeringsmaatschappij had als jubileumgeschenk een lijvige bundel laten samenstellen Lachen is leven, waaraan alle beoefenaars van de humor hebben meegewerkt, vanaf Justus van Maurik tot Kees Stip, Carmiggelt, Leonard Huizinga, Godfried Bomans. Er liep een historische draad door en de verbindende tekst was van mij. Er was de gebruikelijke receptie in Utrecht en daarna zouden een paar feestgangers, onder wie ik, nog wat naplakken en een hapje met elkaar eten in een restaurant in de stad. Ik mocht meerijden in de auto van Godfried Bomans en zijn sierlijke gemalin. Even na het instappen zei Bomans met zijn wat bekakte stem: ‘Meneer den Haan, Noud... (een boekverkoper die wij beiden kenden) heeft mij verteld dat u alles weet. Is dat zo?’ Daar past natuurlijk maar één antwoord op: ‘Ja, meneer Bomans, dat is zo.’
‘Mooi,’ zei Bomans, ‘dan weet u ook hoe we bij dat restaurant moeten komen.’ ‘Dat weet ik inderdaad, meneer Bomans. U slaat aan het eind van deze straat rechtsaf en dan...’ Laat ik nou ook eens één keer het geluk gehad hebben dat ik in dat restaurant in mijn tijd van vertegenwoordiger van een uitgeverij wel eens iets at tussen de middag! Het is helaas de enige keer geweest dat ik Bomans heb ontmoet!
|
|