Maatstaf. Jaargang 24
(1976)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Paul van 't Veer Moeder, wil het toch gelooven, Neen, Uw kind vergat U niet!Een onderzoek naar de invloed van ouders en ouderlijk milieu op Multatuli stuit, zoals bij de meeste schrijvers die jeugdervaringen in romans verwerken wel het geval zal zijn, op een teveel en een tekort. Het teveel betreft de weerslag van Dekkers jeugd op zijn boek Woutertje Pieterse, waarin niet gemakkelijk sporen en dwaalsporen naar de werkelijkheid uit elkaar zijn te houden. Wat Dekker in zijn Ideeën naast Woutertje Pieterse over zijn ouders heeft geschreven, is niet altijd betrouwbaar, vooral als het gaat om anekdotes uit zijn vaders leven. Ook de particuliere mededelingen in de verlovingsbrieven aan Tine uit 1845 moeten mijns inziens gelezen worden in het licht van hun kennelijke ‘bedoeling’, namelijk indruk te maken op de nieuw gewonnen, deftige, maar voor openhartige eenvoud gevoelige geliefde Everdine van Wijnbergen. Hoe meer de schrijver van de brieven zijn barones en niet te vergeten haar familie epateerde door zijn eenvoudige afkomst breed uit te meten (hoewel hij ook ‘veel van adel houdt’), hoe meer effect. In deze brieven komen echter een paar karakterschetsen van zijn familieleden voor, die authentiek klinken. In een brief van 5 november 1845 wordt met de volgende trekken een portret van vader Engel Douwes Dekker getekend: - Vader is een achtenswaardig man, die echter voor velen niet gemakkelijk is om mede om te gaan, dewijl hij zich maar niet verbeelden kan, dat men hem niet altijd gehoorzaamt... zeer goed voorkomen, zeer sterk en gezond... spreekt gaarne en goed en heeft veel invloed op mensen die hem kennen... spreekt gaarne met dames... zeer beschaafd... goedhartig en zelfs al te week van hart en daardoor licht te misleiden, vooral door een zacht woord. Over zijn moeder Sytske Eeltjes Klein is hij in dezelfde brief uitvoeriger: - Haar ouders hadden vermogen dat in de Franse tijd teniet is gegaan... in haar jeugd werkelijke armoede geleden, maar daar zij veel geestkracht heeft, het hoofd altijd goed boven gehouden... na haar huwelijk () gedurig te worstelen met een zenuwachtigheid, die haar belette datgene te wezen wat zij anders met haar verstand zijn konde... ik heb veel van die aantrekkelijkheid overgenomen, maar niet in zo hoge graad... overdreven gesteld op haar kinderen, als er in moederliefde iets overdrevens wezen kan. Het is compleet een soort van jalouzie. Toen mijn zuster trouwde kon zij zich maar niet verbeelden, dat er nu iemand meer recht op haar dochter had dan zij, en nu mijn zuster reeds sedert veel jaren gehuwd is, bestaat dat nog altijd... zeer hartelijk en niets krenkt haar meer dan koelheid. Er is niemand in staat haar zo te beminnen als zij wel verlangen zou en dat veroorzaakt wel eens, dat zij meent gemankeerd te zijn, al is dat werkelijk het geval niet, en dit heeft vader ook... beiden zeer godsdienstig. Ter completering nog steeds uit dezelfde brief van 1845, geschreven dus toen Dekker 25 jaar oud was en sinds zes jaar in Indië, over zijn oudere zuster Catharina: - Kan u niets dan goeds van haar vertellen... zeer huishoudelijk... gedurende de ongesteldheden mijner moe- | |
[pagina 59]
| |
der, zorgde zij trouw voor ons, jongere broers, ik hield altijd veel van haar, maar eigenlijk meer als moeder, want tien jaar verschil is veel bij kinderen... getrouwd met... (Cornelis) Abrahamsz... familie zeer respectabel, maar van mijn zwager houd ik niet. Ik geloof dat het een goed mens is, maar wij passen niet bij elkaar... perfecte opvoeding maar efforceert zich om ouderwets te zijn... wilde varen en kwam bij mijn vader die hem zeer ‘gedresseerd’ heeft. Broer Pieter (‘bijna geheel het tegenovergestelde van mij’) laat ik hier buiten beschouwing om via zuster Catharina van Dekkers ‘teveel’ bij het bovenbedoelde ‘tekort’ te komen. Het is het tekort aan inlichtingen van derden over Dekkers ouders en ouderlijk milieu, dat door de meeslependheid van de milieuschildering in Woutertje Pieterse zo gemakkelijk in de richting der humorloze opgeblazen kleinburgerlijkheid wordt getrokken. Het merkwaardige is nu dat de enige gegevens over Dekkers ouders en ouderlijk milieu uit andere bron dan de zijne, alle weer afkomstig zijn uit één andere koker: die van het gezin Abrahamsz-Douwes Dekker. Catharina, die tot Dekkers afkeer thuis ‘Kaatje’ werd genoemd, was in 1832 getrouwd met Cornelis Abrahamsz, toen 30 jaar oud (zij was 22) en voorheen stuurman op het schip van haar vader, het tweedeksfregat De Zorgvuldigheid dat op de West en de Noordkust van Amerika voer. ‘Stuurman Kees’ werd hij door de kinderen Douwes Dekker genoemd. Zijn twee jongste kinderen - de oudere meisjes Catharina en Anna komen in het verhaal haast niet voor - zijn fameus in de multatulianologie: Sietske, geboren in 1842 te Haarlem en Theodoor, in 1848 geboren op het schip dat zijn vader toen zelf op reizen naar Java commandeerde. Over wat Sietske en Theo met hun oom Eduard meemaakten, moet ik kort zijn. Het gaat hier om Eduards ouders. Ik roep slechts in herinnering dat Sietske in 1861, het jaar na de verschijning van de Havelaar, als muze, medewerkster en minnares van haar oom ging optreden en hem tot de Minnebrieven inspireerde. Haar moeder was in 1849 overleden, waarna haar vader met Helena Onnen hertrouwde, die het niet gemakkelijk had met de vier grote kinderen. Dat de meestal afwezige vader en de stiefmoeder slecht te spreken waren over de verhouding van Sietske met haar oom is begrijpelijk genoeg, gezien het leeftijdsverschil (zij was 19, hij 41) en de rol die een zekere bekrompen vader en stiefmoeder, benevens enkele nog bekrompener ooms en tantes onder de soortnaam ‘Kappellui’ in de Minnebrieven kregen toebedeeld. Dekkers invloed op Sietske's broertje Theodoor was niet veel geringer, maar ook hier beperk ik me tot de herinnering dat hij zich voor zijn jeugdzonden later als eerbaar medicus wreekte door na de dood van zijn oom het boekje te schrijven dat nu nog door elke rechtgeaarde multatuliaan gehaat wordt als de ziekte: Eduard Douwes Dekker. Eene ziektegeschiedenis. Zowel hierin als in de Multatuli-herinneringen, die Sietske met heel wat minder ressentiment schreef en in 1910 in het tijdschrift Nederland publiceerde, komt het een en ander over hun grootouders voor. Wat Sietske betreft: haar grootmoeder overleed al in 1846 toen de kleindochter vier jaar was. Aan haar grootvader Engel zou ze nog wel eigen herinneringen gehad kunnen hebben, want toen hij stierf was ze acht en sedert twee jaar woonde hij als rastend kapitein aan de wal. Na de dood van zijn vrouw moet Engel hun huis aan de Haarlemmerdijk 28 hebben verkocht; de weduwnaar verhuisde naar de Warmoesstraat no 11, waar hij ook op 62-jarige leeftijd overleed.Ga naar eindnoot1. Zijn laatste terugreis met het fregat Dorothea, voor die tijd een flink schip van bijna zeshonderd ton (het is waarschijnlijk niet dit schip waarvan een schilderijtje in het Multatuli Museum aanwezig is), maakte Engel Douwes Dekker al niet meer als kapitein. Als Sietske haar grootvader beschrijft als fors van lichaamsbouw, met gezond uiterlijk, schrander voorkomen en innemende gelaats- | |
[pagina 60]
| |
trekken, zou dat voor een deel persoonlijke waarneming kunnen zijn, hoewel een kind van acht iemand niet zo gauw een ‘schrander voorkomen’ zal toedichten. Was ‘Oom Edu’ de zegsman? Dat zal zeker het geval zijn bij haar opmerking over de enigszins Spartaanse opvoeding die vader Engel zijn zoons gaf. Zwemonderricht kregen ze van hemzelf: geen vooroefeningen of aan de lijn, ‘maar als kleine honden gingen ze te water onder vaders waakzaam oog’. Het zwemmen moet anno 1825, 1830 nog wel een echte kunst zijn geweest (de zogenaamde ‘zwemkunst’ immers), die zeelui per traditie nu juist niet machtig waren. Het Spartaanse element in de opvoeding doet even denken aan de anekdote die Sietske's broer Theo in zijn Ziektegeschiedenis vertelt. (In deze brochure die in 1888 eerst als artikel in De Gids was verschenen, vermeldt Th. Swart Abrahamsz, zoals de Abrahamszen van die tak zich met meeneming van grootmoedersnaam waren gaan noemen, nergens dat Multatuli zijn oom was. Er is voor de goede verstaander alleen een vingerwijzing te vinden in een anekdote over ‘een knaapje, hetwelk hij - Multatuli - om zijne knapheid grooten eerbied inboezemde’, en ‘hetwelk’ de grote schrijver daarna met ‘oom’ aanspreekt.) Swart Abrahamsz' anekdote die ook door Du Perron in De man van Lebak wordt aangehaald, betreft de koelbloedigheid van de kapitein die tijdens een storm te horen krijgt dat er iemand over boord is geslagen en ‘Wie is het?’ roept. Het antwoord luidt: ‘Ik vader’, want het was de zoon zelf (blijkbaar Multatuli's jongste en vroeg overleden broer Willem) die ‘over de bezaansrust binnenboord klom, na over de fokkerust in zee te zijn geslagen’. Mogen we Theo Swart Abrahamsz geloven, dan luidde het enige commentaar van de vader: ‘Zo’. Wat nu niet bepaald in overeenstemming zou zijn met Multatuli's eigen constatering dat zijn vader ‘zo gaarne sprak’. Maar ja, in een storm op zee ben je zwijgzamer dan in damesgezelschap aan de wal. Iets van een Spartaan, iets van een stoïcijn, iemand die imponeerde, van zijn eigen gelijk overtuigd was en niet graag werd tegengesproken, zoals wellicht meer zeekapiteins die met een bemanning van tientallen koppen te maken hadden. Over het eigen gelijk, anders gezegd: de eigenwijsheid, heeft Sietske weer iets te zeggen. Zij vertelt dat Engel de bijnaam ‘De wijste van ons allen’ droeg op grond van een geschiedenis uit de napoleontische tijd. Hij was gezagvoerder van een schip, dat op West-Indië voer en moest daar samen met een aantal collega's beslissen hoe men naar Holland zou terugvaren. Een van de kapiteins zei: ‘Nu moet de wijste van ons allen beslissen’, waarop kapitein Douwes Dekker, die zichzelf daarvoor blijkbaar aanzag, zonder meer het woord nam. Een nogal ongeloofwaardige anekdote, aangezien Engel niet voor 1815 als kapitein wordt vermeld en in de verhalen van zijn zoon wel als ‘blokkadebreker’ wordt vermeld, maar dan als schipper op Helgoland. Voor zo'n tocht langs de kust van de Wadden Eilanden, waren heus geen beslissingen van ‘de wijste van ons allen’ nodig. Maar enfin, zulke verhalen worden in elk geval niet verteld van mensen die nu juist niet eigengereid of eigenwijs zijn (versie Theo en Sietske), die niet hun omgeving imponeren en niet veel eigendunk hebben (versie Eduard). Theo completeert het beeld van zijn grootvader als volgt: ‘Die vader schijnt eene krachtige persoonlijkheid te zijn geweest met een sterk suggestief vermogen, waarmede hij zijn zeevolk imponeerde. Daarbij had hij in hoge mate die zekere onafhankelijkheid in denken en handelen, aan vele intelligente zeelieden eigen, welke zich geredelijk laat verklaren uit het feit, dat zij grootendeels buiten de gewone maatschappij leven en minder den invloed ondergaan der heerschende gewoonten en begrippen. Vele zeelieden zijn comtemplatieve wijsgeren en zoo was ook de oude kapitein Dekker.’ Contemplatief, imponerend, eigengereid, streng en veeleisend tegenover zijn omgeving en be- | |
[pagina 61]
| |
hept met veel eigendunk - zo wordt Engel ons getekend. Een portret dat niet al te veel afwijkt van wat we ons terecht of ten onrechte onder een gemiddelde 19e eeuwse scheepskapitein voorstellen. Met als speciale, door zijn zoon toegevoegde eigenschap: onvoldaanheid door het gevoel te weinig geapprecieerd te worden. Nu is ook dit laatste binnen zekere grenzen geen al te uitzonderlijke eigenschap. De enige volwassen ‘waarnemer’ die ons zijn oordeel over Engel heeft nagelaten maakt er geen melding van, terwijl hij de gegeven strengheid en eigendunk wel nadrukkelijk bevestigt. Het is Engels schoonzoon Cornelis Abrahamsz, getrouwd met Catharina en vader van Theo en Sietske. In een levensgeschiedenis die hij in 1873 aan de hand van zijn scheepsjournalen vooral ten behoeve van zijn zoon in diens 25ste jaar heeft opgeschreven, noteert Abrahamsz ook het een en ander over zijn schoonouders. Tussen 1822 en 1829 heeft hij als stuurman onder kapitein Douwes Dekker gevaren, eerst als een duchtig afgeknepen leerling, later als ervaren eerste officier. Douwes Dekker kreeg steeds meer met hem op en aanvaardde hem tenslotte gaarne als schoonzoon. In zijn tekening van het Dekkermilieu heeft Abrahamsz wel wat af te dingen op de verzekering van Euard in zijn verlovingsbrieven dat zijn ouders beiden ‘zeer godsdienstig’ waren. Dit is trouwens ook wel afgeleid uit de bestemming van twee van de vier zoons, om en om, voor de godsdienst. Zo'n conclusie is m.i. echter onzeker. Voor een burgerfamilie in opkomst betekende in het begin van de 19e eeuw ‘studeren’ haast vanzelfsprekend: de theologie. Andere universitaire opleidingen lagen niet in de gezichtskring van Dekker senior. Dat twee zoons dominee moesten worden (bij de oudste zoon Pieter lukte het, Eduard bracht het niet verder dan enkele klassen gymnasium) was eerder een bewijs van de maatschappelijke ambities der ouders dan van hun godsdienstzin. Het beeld van ‘grote’ godsdienstzin, dat Eduard (terwille weer van zijn verloofde en haar familie?) in zijn brief geeft, wordt door Abrahamsz in elk geval gerelativeerd. Nog voor hij goed en wel voor de eerste maal aan boord van het fregat Maria was, waren er met de kapitein al moeilijkheden over het geloof. Abrahamsz wilde voor vertrek nog zijn belijdenis doen en vroeg verlof daarvoor nog een paar catechesatielessen bij zijn dominee te mogen volgen. ‘Hierdoor kreeg ik bij den kapitein en zijn gezin de naam van Dominé.’ Zo'n zin schrijf je veertig jaar later niet op als er geen levendige herinnering achter steekt. De Dekkers waren doopsgezind en Abrahamsz was gereformeerd, maar uit het huwelijk met Catharina (de meest godsdienstige van de hele familie, die zich later zorgen maakte over Eduards ‘vreemde levenswijs en afwijken van godsdienstige gevoelens en gedrag’ in Indië) blijkt dat daar geen moeilijkheden uit hoefden voort te komen. Bij zijn eerste tocht onder Engel Dekker had een tante Cornelis zo ruimschoots voorzien van stichtelijke lectuur, dat zijn eigen ouders wel eens voor dweperij vreesden. ‘Daarvoor was voor mij aan boord echter in die tijd geen gevaar. De kapitein, die ik zeer vreesde en ontzag, spotte dikwijls met de fijnen en de gesprekken van den tweeden stuurman, mijn naasten kameraad die als ons werk was afgeloopen mijn eenigste gezelschap was, waren van dien aard, dat ik wel een tegenwicht noodig had om mijn christenplicht niet geheel te vergeten.’ Toch niet zo'n uitgesproken godsdienstig mens, blijkbaar de kapitein. Daarentegen wordt het dominerende karakter van Engel Douwes Dekker in het verhaal van zijn latere schoonzoon zo sterk aangezet, dat het wel een opvallende eigenschap moet zijn geweest, zelfs in het hem goed bekende kapiteinsmilieu. Maar waar Abrahamsz zijn zwager Eduard (ongeweten) pas goed bijvalt in de tekening van het ouderlijk karakter, dat is op het stuk van de jaloerse moederliefde. Van zijn eigen moeder had Eduard geschreven dat ‘niemand in staat was haar zoo te beminnen als zij wel verlangen zou’. ‘Toen mijn zuster trouwde | |
[pagina 62]
| |
kon zij zich maar niet verbeelden dat er nu iemand meer recht op haar dochter had dan zij, en nu mijn zuster reeds veel jaren gehuwd is, bestaat dat nog altijd.’ Nu, daar kon zwager Abrahamsz van meepraten. De jaloezie van moeder Sytske was ondragelijk en voor zijn gezin waarschijnlijk de voornaamste aanleiding om naar Middelburg te verhuizen. Na haar huwelijk in 1832 was Catharina als tegemoetkoming aan haar moeder op de Haarlemmerdijk pal naast de Dekkers gaan wonen: zij op nummer 45 boven, Douwes Dekker op nummer 44. Begin 1839 was Abrahamsz langer dan gewoonlijk thuis omdat zijn schip in reparatie was. Dagelijks moest hij op de werf zijn. ‘Thuis had ik met mijn vrouw en kinderen een genoegelijk leven, maar de nabijheid van de schoonmoeder, die meende dat mijn vrouw om de liefde voor mij en de kinderen, niet lief genoeg voor haar was en als zij, zoo als zij deed, eens per dag bij haar kwam niet tevreden was als zij niet 2 maal kwam en wel zou willen dat zij er den geheelen dag was. En daar ik thuiskomende mijn vrouw gaarne daar ontmoette, zoo kwam zij daardoor wel eens in moeilijke omstandigheden en vreesde dat ik tegen moeder zoude uitvaren. Die jaloezie van moeder was dus voor ons eene groote bron van kwelling, doch hiervan zouden wij spoedig verlost worden.’ De verlossing was de verhuizing naar Middelburg waar Abrahamsz zijn eigen schip te commanderen kreeg, toepasselijk genoeg De Zeeuw genaamd. Er is een opvallend verschil tussen de wijze waarop Eduard in zijn verlovingsbrieven van 1845 de overdreven moederliefde analyseert, en de manier waarop hij in zijn gedichten uit dezelfde periode het thema moederliefde gebruikt. In de Max Havelaar komt een larmoyant moeder-gedicht voor, dat in 1842 in Natal moet zijn geschreven: ‘Moeder, 'k ben wel ver van 't land, waar me 't leven werd geschonken’. Het is een van de verzen waarover hij zich later kritisch uitliet, die hij zelfs in 1851 in zijn lange brief aan uitgever Kruseman ‘vrij soeperig’ noemde, maar die hij altijd met zich meesleepte en tenslotte toch een plaatsje in de Havelaar waard achtte. Frits leest het gedicht voor op een van de avondjes bij de Rosemeyers, terwijl Droogstoppel zich onledig houdt met het verorberen van een broodje kaas en twee en een halve peer. De kernachtige samenvatting die Droogstoppel van dit lange gedicht geeft, luidt: ‘Een jong mensch schreef aan zyn moeder, dat hy verliefd was geweest, en dat zyn meisje met een ander getrouwd was - waarin ze groot gelyk had, vind ik - dat hy echter in weerwil hiervan, altyd veel van zyn moeder hield.’ In werkelijkheid is het gedicht een antwoord op een verwijt van moeder, de vrouw die volgens Dekkers eigen omschrijving de liefde van haar kinderen beschouwde als iets waarop zij meer recht had dan enig ander. Daarop wijzen de refreinregels: ‘Moeder, twyfel aan de liefde, aan het hart uws zoons toch niet!’ En verderop nog uitdrukkelijker: ‘Maar toch, moeder! wil 't gelooven, by den hemel die my ziet, moeder! wil het toch gelooven, neen, uw kind vergat u niet!’ Het laat zich raden welke verwijtende brieven of boodschappen van moeder Sytske hieraan vooraf moeten zijn gegaan. Op de hoogte gesteld van Eduards vergeefse liefde voor Caroline Versteegh (een versmading die hem buitengewoon trof en naar het onherbergzame West-Sumatra deed afreizen, waar hij op het bericht van Caroline's huwelijk ‘veertig dagen krankzinnig’ was - versmade liefde konden de Dekkers nu eenmaal niet verdragen), moet zijn moeder hem bittere verwijten hebben gemaakt. Eduard zelf kan het haar geschreven hebben, het is ook mogelijk dat zijn vader, broer Jan of zwager Abrahamsz, die hij op hun Indië-reizen in de periode 1840-1850 regelmatig ontmoette, haar op de hoogte hadden gesteld. Het was haar reactie, ongetwijfeld verscherpt nog door de dood van haar jongste zoon in 1840, die Eduard het gedicht deed schrijven. Als zij al zo heftig reageerde op de ‘ontrouw’ | |
[pagina 63]
| |
van haar dochter Catharina, die vlak naast haar woonde en minstens éénmaal per dag kwam, hoe moet dat dan niet geweest zijn op het bericht dat Eduard van plan was haar (door zijn huwelijk) in de steek te laten, terwijl haar zoon Willem nog pas zo kort tevoren op zee was verdronken?
In zijn Ziektegeschiedenis heeft Swart Abrahamsz een direct verband gelegd tussen de ‘zenuwziekte’ van Sytske Douwes Dekker en wat hij noemt de ‘ziekte’ van Multatuli. ‘Zooveel is thans bekend,’ schrijft Theodoor Swart Abrahamsz, ‘dat Sytske Klein eene zenuwachtige vrouw was, niet een teer zwak persoontje, zooals de maatschappelijke nerveusiteit ze aankweekt, maar eene stevige welgedane vrouw, wier zenuwachtigheid zich in een scherp woord of krachtige handbeweging uit, doch daarom niet minder “zenuwachtigheid” blijft. Gedurende een harer zwangerschapsperioden - niet echter die van Eduard - is zij zelfs eenigen tijd zoo sterk onder den invloed dier zenuwachtigheid geweest, dat psychiatrische behandeling noodig was. Behalve haar zoon Eduard is op later leeftijd nog een harer zonen aan eene neurose lijdende geweest.’ Er is (ook) over deze passage heel wat te doen geweest in de multatulianologie.Ga naar eindnoot2. Dekker zelf was de eerste - ook letterlijk, immers in zijn brieven van 1845, dus op zijn 25ste jaar - om toe te geven dat hij een zenuwachtig mens was en de ‘aantrekkelijkheid’ of driftigheid van zijn moeder had. Over zijn driftbuien bestaat tussen hemzelf en zijn latere kritici evenmin verschil van mening als over zijn buien van neerslachtigheid en apathie, anders gezegd: depressies. Maar voor een werkelijk ziektebeeld, waarin de depressies en opgewondenheden pathologische vormen aannemen, is nog wel iets anders nodig dan een indruk van overdreven en onevenwichtig gedrag. Met gegevens uit zijn eigen werk en brieven, is het mogelijk enige van die depressieve perioden aan te wijzen. In Woutertje Pieterse wordt er al op gezinspeeld, al heten de koortsdromen dan een gevolg van ‘zenuwzinkingskoorts’ (typhus). In de Natalse tijd (1842-43) valt dus de genoemde periode van ‘krankzinnigheid’, die overigens een verklaring zou kunnen zijn van de verwaarlozing van zijn boekhouding waarmee hij zoveel last zou krijgen. Bij zijn vertrek uit Ambon, tien jaar later, wordt hij ‘bewusteloos aan boord gedragen’ nadat hij tevoren al onder doktershanden was geweest voor zijn zenuwachtigheid en slapeloosheid. Tijdens zijn verlof in Nederland lijdt hij aan hevige melancholie. Hiervan bestaat trouwens de enige medisch betrouwbare diagnose, namelijk een rapport van de inspecteur van de geneeskundige dienst der Land- en Zeemagt D. Snabilé van 2 mei 1854, opgesteld na een onderzoek in verband met Dekkers verzoek tot verlenging van verlof: ‘Uit hoofde van hooge graad van melancholie en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg, wordt de aangevraagde verlenging van verlof voor den tijd van zes maanden ter beproeving van herstel van gezondheid voor dezen Ambtenaar allernoodzakelijkst geoordeeld.’ Deze depressies zijn wel eens in verband gebracht met de asthmatische aandoeningen waarvan Dekker op latere leeftijd last had en die in 1887 ook als zijn doodsoorzaak worden vermeld. Depressies en benauwdheden kunnen met elkaar in verband staan en asthma is bij uitstek een psychosomatische kwaal. Zou hier dan toch een spoor van Swart Abrahamsz erfelijke belasting te vinden zijn? Niet waarschijnlijk. Vóór 1882 zijn bij Dekker geen symptomen van asthma geconstateerd (aldus meldt de nauwkeurige navlooier van al zulke gegevens dr J. Pée in zijn boek Multatuli en de zijnen uit 1937) en juist een ouderdomsasthma hoeft geen psychische aanleiding te hebben. ‘Maar voor de donder!’ roept de schim van Du Perron uit, die over mijn schouder kijkt als ik in het Multatuli Museum aantekeningen zit | |
[pagina 64]
| |
te maken. ‘Mag die man niet eens meer gewoon af en toe depressief zijn? Hij had er reden genoeg voor. Wat maakt het nu uit of hij het al dan niet van z'n moeder had?’ Wie zou Dekker zijn depressies niet gunnen, vooral als ze de tegenhanger waren van perioden van bijzondere creativiteit waarin hij leefde en werkte voor tien? Het is echter niet voor niets dat juist mensen als Swart Abrahamsz en andere maatschappelijke tegenstanders van Dekker, die tegelijk beweerden hem als schrijver hogelijk te bewonderen, het meeste werk van die erfelijke neurose hebben gemaakt. Van een neurose naar krankzinnigheid is voor hen immers maar één stap en tussen krankzinnigheid en genialiteit bestaan ook duidelijke relaties. Daardoor is het mogelijk Dekker tegelijk te waarderen en onschadelijk te maken. Zijn persoonlijk gedrag en zijn ideeën over dat van anderen, behoren volgens de Abrahamszen dan tot het terrein van de on- en waanzin. Zijn ‘proza’ behoort tot de rubriek genialiteit. Onnodig te zeggen dat voor de ‘oplossing’ van Swart Abrahamsz zonder ingebakken vooroordelen geen bewijs te vinden is. Verder dan de constatering dat Dekker ‘net als zijn moeder’ erg zenuwachtig en driftig was, sterk onderhevig aan stemmingen die van Himmelhoch jauchzend bis zum Tode betrübt konden gaan, kunnen we niet komen.
Meer houvast bij de beoordeling van de directe ouderlijke invloed dan die der erfelijkheid, biedt de voorbeeldwerking van het ouderlijk gedrag. Daarbij komen de karaktereigenschappen van Engel Douwes Dekker en Sytske Klein ter sprake, die Dekker zelf heeft beschreven en die door anderen zijn bevestigd. Het enige wat vader en moeder, behalve een twijfelachtige godsdienstigheid, delen is, hoe verschillend in intensiteit ook, het gevoel dat zij ‘gemankeerd’ waren, nooit genoeg werden bemind en voortdurend tekort werden gedaan. Al op zijn 25ste jaar onderkende Dekker dit als een familietrek en zijn eigen levensloop zou de betekenis van zo'n sterke milieu-invloed overvloedig bewijzen. Overigens kunnen uiteraard noch de invloeden van het milieu, noch die der erfelijkheid ooit het genie ‘verklaren’, welke psychologische inzichten er ook bij te pas komen. Ze kunnen hoogstens (soms) doen begrijpen waarom dit genie zich op een bepaalde manier uitte of zich met iets bepaalds bezighield. Binnen het kader van de gemankeeerde liefde is vader in veel opzichten de tegenpool van moeder. Tegenover haar knellende liefdesclaim op het gezin, staat de ‘verwaarlozing’ door de veelvuldige afwezigheid van de vader. Hij is tegelijk imponerend en afstotend. Het eerste is hij als de geslaagde zeekapitein en man van de wereld, goed in de omgang met vrouwen en gezaghebbend in zijn hele omgeving. Afstotend is hij als het strenge hoofd van het gezin op wiens terugkeer altijd alle belangrijke beslissingen moesten wachten. Voor Eduard betekende dit beslissingen op twee van de belangrijkste momenten van zijn leven: de onderbreking van zijn schooljaren en zijn plotselinge vertrek naar Indië. Was moeder ziek, dan werd zij vervangen door zuster Catharina met wie Eduard altijd zeer veel ophad en omgekeerd. (Van zijn zwager Abrahamsz had hij een afkeer. Er zou in dit verband heel wat te zeggen zijn van Dekkers verhouding tot de kinderen van zijn zuster na de dood van hun moeder en het tweede huwelijk van hun vader.) Was vader afwezig, dan trad broer Pieter als vervanger op. Zijn leiding werd door Eduard als schoolmeesterij ervaren en afgewezen. Er moeten in het gezin Douwes Dekker aan de Haarlemmerdijk gecompliceerde verhoudingen hebben bestaan, vooral voor een gecompliceerd jongetje als Eduard. ‘Concurrentie’ met zijn acht jaar oudere broer om de moederlijke aandacht, is wel het minste. Toetsing aan en botsing met de vader liggen voor de hand. (Vader vond hem ‘hoogmoedig’ en verbood hem enige tijd de omgang met zijn boezemvriend, het professorszoontje Bram van der Hoeven.) Ook | |
[pagina 65]
| |
zonder freudiaanse duidingen, waarbij uiteraard aan oedipale toestanden geen gebrek zou zijn, is in de gezinsrelatie Eduards verlangen naar een gevende, regelende en beschermende in de plaats van de ontvangende en onzelfstandige positie haast een evidentie. ‘Ik had een zucht naar onafhankelijkheid, die tot in het bespottelijke ging,’ zegt hij in een van zijn verlovingsbrieven. Het overdrevene spreekt wat zijn familie betreft vooral uit zijn gedrag tijdens zijn verlof in 1853-1855. Hij stelt nog op de boot lange lijsten op met namen van mensen voor wie hij cadeau's gaat kopen. Het is een demonstratieve terugkeer van de man, die in 1839 tamelijk smadelijk naar Indië was vertrokken. Hij overvalt zijn familie, vooral de neefjes en nichtjes, met schitterende geschenken en leeft als een goedgeefse miljonair. Het verloftraktement is altijd te gauw op. Naarmate de inkomsten slinken en de schulden groeien, rijzen de dromen over de erfenissen die Tine eigenlijk van haar rijke Wijnbergen-familie te vorderen zou hebben. Om die dromen na te jagen is weer geld nodig. Hij vraagt het (o.m.) aan zijn broer Pieter, zuinig levende dominé in Den Helder, die een spaarcentje heeft en wie ook gouden bergen worden voorgezet.Ga naar eindnoot3. ‘Rijk zijn komt met mijn geheele wezen overeen’, schrijft Dekker hem in maart 1855, ‘daar ik niets liever doe dan geven en helpen. Gij met uw bekrompen inkomen naamt altijd eene ruime plaats in de dromen en plannen onzer toekomst in.’ Een eigen huis, een jaarlijkse toelage, studiegeld voor de kinderen, alles zou Pieter krijgen. If I were a rich man! Alleen een lokkertje om geld van Pieter los te krijgen? Nee, dit beeld, deze zelfprojectie van Dekker is de uiting van zijn behoefte aan de gevende ouderrol. Zijn ‘levensplan’ de goede vader te zijn, heeft in Indië vaste vorm gekregen, maar het vindt zijn eerste stimulans in de gezinsverhoudingen aan de Haarlemmerdijk. Een gemakkelijke rol is het niet, omdat zij voor een goede uitvoering afhankelijk is van de medewerking en erkenning door anderen. Het voornemen schrijver te worden, wat in andere, meer bewuste zin van zijn vroege jeugd af ook een ‘levensplan’ mag heten, is tot op zekere hoogte uitvoerbaar zonder hulp van buiten. Hij kan schrijven wat en wanneer hij wil en hij hééft ook altijd geschreven. Uitgeven is een andere kwestie, maar de schrijver is autonoom. Bij het verlangen een goede vader te zijn hoort een erkénde vaderrol. Wordt die afgewezen, dan is de terugslag des te groter. Elke uiting van ondankbaarheid of onwil, wordt teruggekoppeld en opgevat als een bewijs van eigen onvermogen. Het sterkst natuurlijk als de directe eigen vaderrol in het geding is en over de gezinsverhoudingen gaat dit stuk. In Woutertje Pieterse wordt in de figuur van dokter Holsma een vaderideaal beschreven. Vol liefde voor zijn vrouw en kinderen, die hij serieus neemt en spelenderwijs opvoedt, imponeert hij door zijn voorbeeld en grote kennis op alle mogelijke gebied. De kinderen voldoen juichend aan de eis van ideale tegenpartij, die de vaderrol hen stelt. Als vader Holsma in de buurt is, wordt in Woutertje Pieterse veel gejuicht - heel wat meer, moet worden gevreesd, dan wanneer Dekker zich met de kinderen van zijn zuster... of met zijn eigen kinderen ging bemoeien. Het is immers in die relatie dat Dekkers ‘levensplan’ het meest mislukt. Zijn totale onvermogen met Tine en de kinderen na Lebak tot een redelijke gezinsverhouding te komen, was tijdens zijn leven en na zijn dood een ware cause célèbre. Na de verschijning van de Havelaar werden zijn claims op een goede-vaderrol ten opzichte van verdrukten - groepen, volkeren en individuen - weggehoond met verwijzingen naar zijn slechte vaderschap ten opzichte van zijn eigen gezin. Na de dood van Tine in 1874 wezen zijn kinderen Nonnie en Edu zijn pogingen de vaderhand te herstellen, hard af. Er was een opvallend, ook voor zijn eigen kinderen onbegrijpelijk verschil tussen de manier waarop Dekker zich druk maakte om het leed van allerlei mensen met wie hij soms | |
[pagina 66]
| |
heel oppervlakkig in contact kwam en zijn houding tegenover zijn eigen gezin. Tegen de beschuldiging dat hij zijn gezin verwaarloosde protesteerde Dekker steeds met buitengewone felheid. Hij was voor zijn gevoel altijd met zijn gezin bezig, al kon hij er om allerlei redenen dan ook niet mee samenleven. Een directe confrontatie met de claims van zijn vrouw en kinderen waaraan hij niet kon voldoen, verlamde zijn creativiteit. Als Tine er in Brussel bezwaar tegen maakte dat hij in Amsterdam bleef wonen en als zij jaloers was op Sietske, was Dekker geheel ontdaan. ‘Tine, Tine, wil jij mij een certificaat worden van impotentie. Moet jij mij nu beletten artiste te wezen? Dat is hard!’ schreef hij in juni 1861 toen hij met de Minnebrieven bezig was. In juli stuurde hij haar tweehonderd gulden (een flinke som voor die tijd) voor een verhuizing in Brussel, maar ‘reken dunkt mij bij 't nemen van kamers niet op mij. Dat maakt de keus makkelijker.’ In november kwam hij voor een paar maanden naar Brussel, maar toen hij in 1862 eenmaal Mimi had leren kennen, was zijn drang naar onafhankelijkheid van zijn gezin kennelijk helemaal ontembaar geworden. Toch gedroeg hij zich in het geheel niet als een man die zijn gezin in de steek laat en er niets meer mee te maken wil hebben. Hij stuurde geld als hij er zelf over beschikte (en dat was vóór 1870 nauwelijks het geval), deed in 1869-70 een mislukte poging tot een ménage à trois met Mimi, Tine en de kinderen in Den Haag, en was ook in de andere tijden steeds bezig te proberen de zo uiteenlopende ‘aanspraken’ op zijn goede-vaderschap met elkaar te verbinden. In deze psychologische puzzle moet blijkbaar onderscheid gemaakt worden tussen de aanspraken op zijn hulp en bescherming die hij zelf kon uitzoeken en beheersen en de claims van zijn gezin die meer verplichtingen dan aanspraken waren. Juist het verplichte element maakte het hem onmogelijk eraan te voldoen. Het behoorde tot de rangorde van de alledaagsheden die hem op zijn grootse vlucht | |
[pagina 67]
| |
beslist niet in de weg mochten staan, net zo min als het geld dat hem ontbrak en de schulden die hem achtervolgden. (‘Rijk zijn komt met mijn gehele wezen overeen, daar ik niets liever doe dan geven en helpen.’) Voldoen aan de claims der alledaagse verplichtingen, gewoon een beetje geld verdienen voor vrouw en kinderen met een of ander kantoorbaantje, zou hem hebben verhinderd Multatuli te zijn. Dat het Multatulischap hem verhinderde een goede vader te zijn tegenover zijn eigen gezin was de omkering van deze waarheid. In zijn dubbele beschermersrol dwong de strijd tegen het maatschappelijk onrecht hem tot onrecht tegen zijn eigen gezin. De maatschappij deed zijn gezin tekort. Nog directer vertaald in zijn particuliere omstandigheden: dat Duymaer van Twist op een mooi buitenhuis bij Deventer woonde, was er de oorzaak van dat zijn gezin in Brussel verhongerde. Dit duizendmaal in zijn werk en brieven herhaalde thema, maakte zijn kwetsbaarheid tegenover de onvervulde gezinsclaims er niet minder om. Met het recht op liefde raakt hij in de knoop omdat hij het tegelijk opeist en afwijst. Na de dood van Tine in 1874 probeerde Dekker zijn vaderrol weer op te nemen door Nonnie en Edu, toen respectievelijk zeventien en twintig jaar oud, financieel en met raad en daad bij te staan. Zij wilden echter weinig meer van hem weten en het allerminst stelden zij na zoveel jaren van ‘afwezigheid’ een regelende vaderrol op prijs. De afwijzing van zijn ongetwijfeld diep gemeende aanbod, moet voor Dekker een zware schok hebben betekend. De herinnering aan zijn eigen jeugdjaren, die hem hadden genoopt tot het ‘levensplan’ om het beter te doen, moet vaak zijn opgekomen. Tegenover de afwijzing van zijn vaderrol door zijn kinderen heeft hij geen ander verweer dan een houding van gekwetstheid en onbegrip. Italië, het land waar ze zijn opgegroeid, verfoeit hij. Nonnie's huwelijk met een Italiaan is hem een gruwel. Edu's aanpassingsmoeilijkheden ziet hij aan voor onwil, luiheid en domheid. Als er ergens een moment is in het gedrag van Dekker, waarin de onevenwichtigheid de indruk van een psychose maakt, dan is het in zijn reakties op de afwijzing van zijn vaderliefde. Zoals bekend ging hij daarin zover dat hij Edu in 1880 van een Haagse kindermoord beschuldigde en zelfs van Duitsland naar Den Haag reisde om de politie van zijn verdenking op de hoogte te brengen. Het was onderdeel van zijn behoefte vast te stellen dat hij zijn handen wel van die jongen móest aftrekken... Er ligt over Dekkers laatste levensjaren een somberheid die niet uit zijn maatschappelijke situatie te verklaren is. Financieel ging het hem voor de wind en als geëngageerd kunstenaar kreeg hij bij de jongere generatie de erkenning die de oudere hem onthouden had. Als ‘schrijver’ was hij tenslotte geslaagd te noemen. Aan die opgave, die hij zichzelf van kindsbeen af had gesteld, had hij voldaan. Er was echter een andere levenstaak geweest, die moeilijker was gebleken. |
|