João Guimarães Rosa De gebroeders Dagobé
Enorme ramp. Het was de lijkwake van Damastor Dagobé, de oudste van de vier broers, absoluut booswichten. Het huis was niet klein, maar degenen die kwamen waken konden er nauwelijks in. Iedereen zocht een plaats dicht bij de gestorvene, iedereen vreesde min of meer de drie levenden.
Die Dagobé's, ze deugden niet. Ze leefden in nauwe onenigheid, zonder vrouw in huis, zonder verdere verwanten, onder het despotische bewind van de pas overledene. Dat was de ergste geweest, baas, bullebak en kopstuk, die een kwalijke reputatie als verplichting had opgelegd aan zijn jongere broers - ‘de kleintjes’, in zijn onverschillige taal.
Nu echter, zolang hij dood was, in dergelijke onomstandigheden, leverde hij geen gevaar meer op, bezat hij slechts - in het schijnsel van de kaarsen, tussen een paar bloemen - die ongewilde grimas, die piranha-kaak, zijn scheve neus en zijn waslijst van wandaden. Onder de ogen van de drie rouwende broers diende men hem echter nog respekt te tonen, dat leek wel zo verstandig.
Van tijd tot tijd werd koffie rondgebracht, brandewijn, gepofte mais, zoals gebruikelijk. Er klonk een zacht, eentonig geroezemoes uit de groepjes mensen, in het donker of in het schijnsel van de olielampjes en lantaarns. Buiten, ondoordringbare duisternis; het had een beetje geregend. Een enkele keer sprak iemand wat luider, schrok dan van zijn eigen onbedachtzaamheid en liet de stem weer dalen. Kortom, de gebruikelijke plechtigheid. Maar in de lucht hing iets van verbijstering.
Wat was het geval: een keurige, vreedzame onbenul, genaamd Liojorge, die niemand kende en iedereen mocht, was degeen die Damastor Dagobé naar de andere oever had gestuurd. Damastor had hem gedreigd, zonder dat iemand wist waarom, zijn oren af te snijden. En jawel, zodra hij hem zag kwam hij op hem af, dolk in de hand; maar deze rustige jongeman had aan een geweer weten te komen, en schoot hem midden in de borst, boven op zijn hart. Aju, paraplu.
Maar na dit alles gold de verbijstering het feit dat de broers nog niet hun wraak hadden genomen. In plaats daarvan hadden ze eerst voor wake en begrafenis gezorgd. En dat was werkelijk vreemd.
Temeer omdat die arme Liojorge nog in het dorp verbleef, alleen thuis, berustend in het ergste, te bang om te bewegen.
Was dat te bevatten? Zij, de overlevende Dagobé's, namen de honneurs waar, sereen, zonder uitbundigheid, maar met die bepaalde opgewektheid. Derval met name, de jongste, wendde zich attent, zo voorkomend, tot degenen die kwamen of er al waren: ‘Het spijt ons, dit is alles wat we kunnen bieden...’ Doricão, de oudste nu, betoonde zich al een waardig opvolger van Damastor, even corpulent, half leeuw half herkauwer, diezelfde uitstekende onderkaak en in gif gedoopte oogjes; hij keek ermee omhoog, met speciale zedigheid, en sprak: ‘Moge God zich over hem ontfermen!’ En de middelste, Dismundo, mooie man, legde veel gevoelvolle devotie, die hij nog volhield ook, in zijn blik op de dode op tafel: ‘Lieve,