| |
| |
| |
Martin Schouten Bymholt en zijn boek
Dit voorjaar verschijnt bij Van Gennep een reprint van B. Bymholt: ‘Geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland’ (1894). Op verzoek van de uitgever heb ik voor deze uitgave een biografische schets gemaakt van Bymholt. Mijn opstel werd door de uitgever ter keuring voorgelegd aan prof. dr. Fr. de Jong Edz., directeur van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, omdat het boek intussen door Van Gennep was ingebracht in een onder de auspiciën van het iisg te maken serie.
Prof. dr. Fr. de Jong Edz. vond dat ik ‘vpro-proza’ had geschreven en bracht tal van stilistische verbeteringen aan. Mijn hart brak toen ik het resultaat van de professorale bemoeienissen onder ogen kreeg en het leek me beter om Van Gennep te vragen verder geen gebruik meer te maken van mijn stuk als het niet ongewijzigd gepubliceerd kon worden. Dat kon niet en ik kreeg desgevraagd alle vrijheid om het elders ter publicatie aan te bieden.
Intussen ben ik benieuwd naar het ongetwijfeld oneindig veel betere nawoord dat nu achterin de reprint te verwachten valt. Sch.
‘B. Bymholt,’ schreef de sociaal-democratische geschiedschrijver W.H. Vliegen al in 1905, ‘is vooral bekend om zijn werk Geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland, dat omstreeks 1893 verscheen en een verdienstelijke kroniek der feiten daarstelt. Als boek is het minder geslaagd, het is, ook door zijn indeeling in paragrafen, eigenlijk onleesbaar en alleen bruikbaar voor diegenen die van een bepaald feit iets willen weten.’
Zo is het gebleven. De Geschiedenis, de eerste grootscheepse poging om de arbeidersbeweging uit de tweede helft van de 19e eeuw in kaart te brengen, is nog altijd de enige geslaagde gooi naar bekendheid van Berend Bymholt: een tamelijk onleesbaar boek waar niemand, die in het onderwerp belang stelt, omheen kan.
Het hoort thuis op het boekenplankje met de memoires van Domela Nieuwenhuis en Troelstra en de zoveel beter geschreven folianten van Vliegen, wiens De dageraad der volksbevrijding een tweede en laatste 19e eeuwse Geschiedenis was - ná die van Bymholt.
‘Als bouwstof is het zeer goed,’ schreef Vliegen over de Geschiedenis in het aan Bymholt gewijde hoofdstukje in zijn Dageraad, ‘en heeft ook nogal een enkelen keer dienst bewezen bij 't schrijven van dit werk.’ Wie na 1893 wat te zeggen of te schrijven had over de beweging van vroeger trok Bymholt uit de kast: niet voor een visie, niet om een betoog met treffende citaten op de been te houden, maar voor de feiten - een rijkdom aan simpele, betrouwbare feiten, genoteerd door een precieze schoolmeester. Een boek als het zijne is nooit meer gemaakt.
Hij kwam uit Veendam. De op 9 juli 1864 geboren zoon van Markus Bymholt, arbeider (zoals hij er in het bevolkingsregister omschreven stond), en Lammechien Prummel:
| |
| |
Berend. Zijn ouders wilden dat hij het verder zou brengen in de wereld dan zijzelf, dat valt tenminste op te maken uit het latere beroep van hun zoon. De onderwijzersopleiding was de klassieke en vrijwel enige mogelijkheid tot sociale stijging.
Als jongeman behoorde Berend Bymholt tot ‘eenige geestdriftige jongelui’, zoals hij in zijn eigen Geschiedenis zou noteren, ‘die zich overmoedig in den strijd stortten, dien ze niet kenden, maar met warme jonge liefde in het hart voor al wat edel is en groot en het hoofd vervuld van droomen van vrijheid-gelijkheid-en-broederschap.’ Dat was in 1885, toen hij meewerkte aan een radicaal blaadje dat in Groningen verscheen, De Vrijheid, het eerste van een reeks blaadjes waarin hij te schrijven kwam: De Vlieger, De Vrije Pers, Dollard en omstreken, De Pen, Multatuli, Groninger Weekblad, Radicaal Weekblad en - vooral - Recht voor Allen. In zijn eigen biografietje in de Geschiedenis staan ze allemaal opgesomd. Brochures schreef hij ook. Algemeen stemrecht (1887) en Onderwijzers-werkeloosheid (1888), met de geladen zin: ‘Luister naar 't geen de heer F. Domela Nieuwenhuis ons meedeelt.’ Wat deze heer had mee te delen stond hem zeer aan. Hij meldde zich als lid van de Sociaal-Democratische Bond.
In 1885 trok Bymholt met zijn moeder naar Rotterdam, zijn vader was het jaar daarvoor overleden. Hij werkte er een paar maanden als onderwijzer, maar nog voor het eind van het jaar keerden moeder en zoon terug naar Veendam. Bymholt kwam er te werken als corrector bij de Veendamsche Courant. In 1889, een paar maanden na de dood van zijn moeder, verhuisde hij opnieuw naar Rotterdam. In het bevolkingsregister liet hij zich trots inschrijven als ‘journalist’ - hij was verbonden aan Recht voor Allen, het blad van Domela Nieuwenhuis, en hij kwam net op tijd om de eerste grote Rotterdamse havenstaking te verslaan. In de Geschiedenis zou hij daar later uitbundig uit citeren.
Een vetpot zal het niet geweest zijn. In 1890 vertrok hij via Elst, waar hij korte tijd woonde, naar Nijmegen. Daar kreeg hij een betrekking als corrector bij uitgeverij Veenstra. ‘Het werkzaamste deel aan de beweging nam hij in 1890-1895, toen hij in Nijmegen woonde,’ schreef Vliegen, ‘en daar nogal propaganda maakte. (-) Als spreker trad B. Bymholt niet op, zijn propagandistische werkzaamheid bepaalde zich tot schrijven.’
Wat hij óók schreef in die tijd, dat waren schetsen en verzen: Takken en twijgen, bloemen en bladen. Novellen, schetsen en gedichten. Eerste deel. (Een tweede deel heb ik niet gevonden). De takken en twijgen verschenen bij Veenstra, zonder jaartal, maar een van de twijgen is gedateerd in 1891. Ongelukkige liefde is het terugkerende thema in de verhalen (‘Je lijdt veel, Trine, want je hebt veel lief’) en het is niet moeilijk om er soms de trekken van een idealiserend zelfportret in te herkennen: ‘Hij had een dichterlijke ziel.
Als hij de zonnestralen het teere groen der grassprietjes zag beschijnen, welker fijner adertjes daardoor zichtbaar werden of als hij staarde naar dat blauwend verschiet, dan kwam er zoo'n zacht, zonderling gevoel over hem, een kinderlijke blijdschap vermengd met den teeren weemoed van den jongelingstijd. Dan had hij kunnen jubelen van reine vreug- | |
| |
de met een traan in de oogen. Teer en zacht als het dons op vlindervleugels dauwde dat gevoel op zijn ziel, onbeschrijflijk. Ja, hij kon het niet uitspreken. Hij had verzen gemaakt, goede soms, maar het fijnste gevoel zijner ziel in woorden over te brengen, dan kon hij niet. Daar ruischen woorden door de ziel, die door geen menschenmond uitgesproken kunnen worden, daar trillen snaren in het gemoed, die op geen door menschen gemaakt instrument kunnen naklinken, daar dwalen beelden door den geest, die door geen penseel gemaakt, door geen beeldhouwersbeitel kunnen gehouwen worden.
In oogenblikken, als hij die woorden hoorde ruischen, die snaren klinken, als hij die nevelbeelden zag dwalen, dan gevoelde hij zich onmachtig ze in al hare fijne teere schoonheid weer te geven, maar toch somwijlen gelukte het hem iets van die tonen te doen naklinken in zijne verzen, de omtrekken dier beelden althans te tekenen. Dan gevoelde hij zich dichter, dan jubelde het in zijn ziel:
Auch ich bin in Arcadiën geboren!’
Bleekscheterig proza, kortom, en met die verzen (‘goede soms’) was het ook niet veel zaaks:
Welhaast komt de lente weder
Met haar rijke bloemenpracht;
't Volle licht zal ons omstralen:
Deinzen zal de winternacht.
Jawel. Maar voor alle zekerheid nam hij ook een Tolstoivertaling in de bundel op, dat de mensen maar goed konden zien dat hij niet van de straat was. En met die ongelukkige liefde viel het waarschijnlijk ook wel mee: in '91 trouwde hij in Nijmegen met een meisje uit Veendam.
Hebt ge, mijn kind, van die denkers gelezen,
Wijzend der menschheid het lichtende spoor,
Dat door een nacht van domheid en duister,
Leidt tot een morgen vol kennis en licht?
En hebt ge toen niet de hope gekoesterd,
Eenmaal te worden een denker als zij?
In '91 plaatste hij in Recht voor Allen een oproep om materiaal voor de Geschiedenis. Daar is op gereageerd, zoals hier en daar in Het Boek te lezen valt, al heeft Bymholt - volgens zijn eigen voorwoord - bij andersdenkenden nogal eens zijn neus gestoten. Met een vracht brochures, brieven en krantjes op de schrijftafel moet hij aan het werk zijn gegaan. Recht voor Allen was zijn belangrijkste bron, gevolgd door het Groninger Weekblad en het Radicaal Weekblad - twee namen voor hetzelfde linksliberale en met het socialisme sympathiserende weekblad. Voor de beginperiode putte hij vooral uit De Werkman. Maar ook de christelijke Werkmansvriend en andere blaadjes fungeerden als de vaak letterlijk overgeschreven bronnen in een uitvoerige kroniek van ditjes en datjes. Een monnikenwerk, ver van iedere literaire bevlogenheid en zonder veel aandacht voor grote lijnen, gedaan met de precisie en scrupuleuze onpartijdigheid van een goede boekhouder.
De lacunes in de beschrijving van de periode van voor plm. 1880 zijn nu makkelijk aan te wijzen, maar echte fouten zijn alleen met de loupe te vinden. De eerste Sociale Brief van Domela Nieuwenhuis verscheen op 6 juli en niet op 8 juli; Ansingh spel je zonder h; het Groninger Weekblad werd niet door Mansholt opgericht maar door J.A. Nieuwenhuis. In die orde van grootte zat hij er wel eens naast, te verwaarlozen dus.
De Geschiedenis kwam in 1893 in losse katernen uit, die een dubbeltje per stuk moesten opbrengen. De afleveringen, het zullen er 20 à 25 zijn geweest, zagen er uit als brochures.
Op de kaftjes stonden advertenties voor de bladen De Nieuwe Tijd, Voorwaarts, De Volkstribuun en De Arbeider; voor een aantal bij de Amsterdamse uitgeverij Van Looy verschenen ‘Werken die men niet ongelezen mag laten’; voor een nieuwe brochure van Bymholt: Waarom zijn er zoovelen tegen het Socialisme gekant?
De afleveringen, waarop men zich kon abonneren, verschenen bij Veenstra in Nijmegen. Een jaar later, 1894, verscheen een herdruk bij Van
| |
| |
Looy. Waarschijnlijk is het oorspronkelijke zetsel opnieuw gebruikt, maar op de kaftjes was alleen de advertentie voor het fonds van Van Looy overgebleven. De fotografische herdruk van 1976 is gemaakt vanaf de Amsterdamse editie van '94.
Het oorspronkelijke Alphabetische Register is vervangen door een nieuw register, gemaakt door de wetenschappelijke staf van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Met het vervallen van het oorspronkelijke register is ook een manier van denken die ‘burgermannen in de arbeidersbeweging’ en ‘wandeltochten’ als indexabele trefwoorden beschouwde weer wat lastiger te achterhalen. Wat toch een beetje jammer is.
‘Toen de Soc. Dem. Bond in 1892 en 1893 beweerde te zijn gaan staan op revolutionair standpunt,’ schreef Vliegen, ‘in tegenstelling tot het parlementaire standpunt der Duitschers en Belgen, toen was Bymholt een der eersten die de konsekwentie trok dat, als de oorzaak van het Duitsche “bederf” lag in het parlementarisme, dat dan ook, om het bederf te ontgaan, alle parlementarisme over boord moest worden gegooid. Toen deze kwestie eenmaal aan 't rollen was gebracht, was 't duidelijk, waar men heen rollen moest. Domela Nieuwenhuis spartelde nog een jaar lang tegen, Bymholt en enkele anderen aanvaardden de gevolgen zonder eenige aarzeling.
Toen het parlementarisme overboord was gegooid, wist men wel in éen opzicht meer dan voorheen, wat men niet wilde, maar toen kwam de vraag: wat zijn we nu eigenlijk, sociaal-democraten of anarchisten? Aan het erbarmelijke gemier om van dit dilemma af te komen, deed Bymholt niet mee. Cornelissen bedacht elke week een nieuwen naam: antiparlementaire socialisten, communistische libertairen, libertaire socialisten en een half dozijn andere namen, van welke tenslotte die van “vrije socialisten” is blijven voortbestaan. Bymholt dacht er geen oogenblik over, die methode om de zaak te verbergen achter een naam te volgen; eenmaal anarchist, aanvaardde hij dadelijk den naam.’
Waarschijnlijk is Bymholt een van de eerste Nederlandse anarchisten geweest. Bij de richtingenstrijd die na 1890 in Domela's Sociaal-Democratische Bond ontbrandde, met het wel of niet meedoen aan verkiezingen als inzet, stond Bymholt van het begin af aan de kant van de anti-parlementairen. Toen de ‘parlementairen’ zich in 1894 onder leiding van Troelstra losmaakten uit de oude Bond en een nieuwe partij stichtten, de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (sdap), sprak het vanzelf dat Bymholt niet met de scheurmakers meeging. In de jaren '90 heeft hij een tijdlang het blaadje De Anarchist helpen redigeren en in 1895 ‘toen hij tijdens de gevangenschap van Van Emmenes te Arnhem de redaktie van De Voorwaarts waarnam, liet hij dadelijk het dubbelslachtige van het blad varen en noemde het kortaf anarchistisch’ (Vliegen).
Hij was zeer konsekwent in zijn anarchisme. Niet alleen van een politieke organisatie die aan de verkiezingen deelnam wilde hij niets weten, ook van de vakbeweging moest hij om principiële redenen niets hebben.
Waarom ik tegen vakvereenigingen ben (1895): ‘Vakvereenigingen kunnen alleen pleistertjes leggen op de kankerende wonden dezer ellendige maatschappij en zoo men dit nodig vindt, die pleistertjes kunnen ook zonder vakvereenigingen aangebracht worden. Om het werk te staken is geene vakvereeniging noodig, alleen flinke kerels. (-) Bestaat in de toekomstige maatschappij behoefte aan vakvereenigingen, dan kunnen ze nog altijd opgericht worden. We hebben voorshands nog niets op te richten, laat ons zorgen zooveel wij kunnen het bestaande, de bourgeoismaatschappij, af te breken. Afbreken de oude, verroeste ideeën in de hersenen van het volk, afbreken en nogmaals afbreken! Wek de menschen op tot denken, zelf-denken en ge hebt meer gedaan dan door een vakvereenigingetje op te richten.’
| |
| |
De tijd was gekomen voor een andere omgeving en een ander métier: in het Drentse Uffelte werd hij in 1896 weer schoolmeester, misschien wel omdat er eindelijk eens wat verdiend moest worden van Abelina Annechina Jantina Bymholt-Veenstra. Voor het eerst in zijn leven liet hij zich in het plaatselijk bevolkingsregister bijschrijven met de aantekening ‘geen godsdienst’, in plaats van als ‘Ned. Herv.’ - wat ook de godsdienst van zijn ouders was geweest.
‘Intusschen,’ besloot Vliegen zijn Bymholt-biografietje, ‘heeft ook hij in het anarchistisch beginsel niet de kracht gevonden om een belangrijk deel van zijn leven te wijden aan de propaganda. Sinds een aantal jaren reeds is hij weer in betrekking als onderwijzer aan de openbare school te Uffelte in Drente. Een enkelen keer ontmoet men hier of daar nog eens een stukje schrift, waarin hij getuigt van zijn konsekwent anarchisme, dat elke organisatie verwerpt, en daardoor reeds iederen aanhanger buiten de arbeidersbeweging moet plaatsen. Als anarchistisch propagandist deugde hij trouwens in ons land reeds niet, omdat de lust tot felle persoonlijke aanvallen hem ten eenenmale ontbrak en die onafscheidelijk aan de anarchistische propaganda verbonden schijnt.’
Nee, veel vriendelijks hadden ze niet over elkaar te zeggen - de anarchisten en sdap-ers als Vliegen. Die onderlinge strijd maakte veel socialisten van het eerste uur moedeloos en er waren er heel wat die zich teleurgesteld afkeerden van ‘de beweging’.
In 1897 stapte ook Domela Nieuwenhuis uit de intussen tot Socialistenbond omgedoopte Sociaal-Democratische Bond. Hij was de nog steeds voortgaande discussies over de te volgen tactiek moe en koos voor een konsekwent anarchisme, zoals Bymholt dat al veel eerder gedaan had: geen organisatie en alle hoop gevestigd op propagandistische activiteiten - eerst de mensen veranderen, dan pas de maatschappij, daar kwam zijn standpunt op neer. Daarna ging het zeer snel bergafwaarts met de Socialistenbond en in 1900 fuseerde het schamele restant met de sdap.
De sdap, die in 1897 Troelstra in de kamer had gebracht, was in veel opzichten een nieuwe beweging met nieuwe mensen. De ‘oude beweging’ verdampte tot een herinnering en een handvol verhalen, tot kringen van ‘vrije socialisten’ die liever droomden van vrijheid-gelijkheid-en-broederschap dan van de macht. Zo tussen 1900 en 1905 stapten ze individueel soms toch maar over naar de sdap, waar onmiskenbaar het leven en de beweging was. Bymholt was er ook zo één. Wanneer hij precies lid is geworden van de sdap valt niet te achterhalen, maar dat hij op 29 november 1909 lid van de partij was is zeker. Op die dag schreef hij het volgende briefje naar de redactie van het sdap-dagblad Het Volk:
| |
| |
‘Geachte Redactie,
Hierbij meld ik mij aan als sollicitant naar de betrekking van redacteur van “Het Volk”. Ik ben verbonden geweest aan de redactie van de Veend. Ct., corrector aan eene drukkerij te Nijmegen en een korten tijd redacteur van een sociaal blad (Voorwaarts te denken). Verder ben ik schrijver van de Geschiedenis der Arbeidersbeweging in Nederl. en heb ik aan verschillende (ook social.) bladen mede gewerkt. Ik meen de noodige capaciteiten te bezitten voor het redacteurschap aan een blad als het Uwe, mits mij niet de rubriek “Buitenland” wordt opgedragen.
Gaarne geef ik meer inlichtingen, zoo dit verlangd wordt.
Groeten,
Uw partijgenoot,
B. Bymholt.’
Hij woonde toen in Amsterdam met zijn vrouw. In 1908 was hij uit Drente vertrokken om zich voorgoed in de hoofdstad te vestigen. Bij Het Volk hebben ze het even met hem geprobeerd, maar dat werd een teleurstelling.
Als journalist deugde Bymholt niet.
Was hij ook in Amsterdam onderwijzer?
Waarvan leefde hij anders? Het bevolkingsregister geeft er geen antwoord op en ik vermoed dat hij het van een klein pensioentje moest hebben, verdiend in de Drentse jaren. Hij woonde op verschillende adressen in de Kinkerbuurt, waar de huren laag waren.
Schrijven deed hij nog steeds graag. In Vragen van den Dag bijvoorbeeld, over Godsdienst en arbeidersbeweging (mei 1911), een onderwerp dat hem nog jarenlang zou bezig houden. Tien jaar later probeerde hij er weer een artikel over te slijten, dit keer aan de Socialistische Gids: ‘Ik ben bestuurslid van de afd. A'dam van het Verbond (Religieus Socialistisch Verbond - Sch.), ben van de oprichting af lid en heb ook de vóórgeschiedenis meegemaakt.’ In het blad NU publiceerde hij in 1928 weer eens een werkstuk ‘Over de religieus-socialistische beweging in ons land’.
Een beetje saaie stukken waren dat, nogal on- | |
| |
persoonlijk, en het kostte nog heel wat moeite om ze aan de man te brengen. Het stuk voor de Socialistische Gids bijvoorbeeld, aangeboden in september 1921, stond er twee jaar later nog steeds niet in: ‘Kan u mij misschien ook meedelen wanneer u mijn artikel over Rel. Soc. Stroomingen denkt op te nemen?’ informeerde hij in mei 1923 bij de redactie. ‘In Aug. '22 heb ik reeds de drukproeven gehad en gecorrigeerd.’
Het ging hem ook niet gemakkelijk af, dat schrijven. Op 6 maart 1922 schreef hij aan de redactie van hetzelfde blad: ‘Zoudt U een opstel van mij over het zien van schilderijen willen aanvaarden of althans ter inzage ontvangen voor “De Soc. Gids”? Ik heb over schilderkunst al meer geschreven, ook een artikel in een tijdschrift voor schilders, heb legio tentoonstellingen bezocht en schilder zelf al bijna 20 jaar. Me dunkt dat ik zoo niet geheel onbevoegd ben.’ Maar anderhalf jaar en blijkbaar veel getob later, 12 september 1923 om precies te zijn, schreef hij: ‘Ik was er al mee gereed, maar mijne meeningen zijn in den laatsten tijd eenigszins gewijzigd. Ik ben opnieuw begonnen met schilderijen te gaan zien en boeken erover te lezen. Vandaar dat ik u mijn opstel nog niet ter inzage heb kunnen zenden.’ Het is er, tenminste in de Socialistische Gids, niet meer van gekomen.
Geschiedenis ging hem beter af. De religieus-socialistische stromingen werden in 1923 tenslotte toch afgedrukt, later volgden nog een zes-delige verhandeling over de kinderarbeid van vóór 1874 (1926) en een verhaaltje over de oprichting van de Sociaal-Democratische Vereeniging van 1878 (1928). Maar erg meeslepend was het allemaal nog steeds niet.
Met de Schone Letteren is het ook nooit geworden wat Bymholt zich er in zijn Nijmeegse jaren van moet hebben voorgesteld. Al zal het balsem op zijn dichterlijke ziel zijn geweest dat hij in 1916 De Nieuwe Gids haalde met ‘Dorpsherinneringen’, een bleek schetsje met treffende waarnemingen als ‘Ik wandel verder’ en ‘Een haan begint nu weer te kraaien’. Maar ach, dat blad was toen al net zo voorbij als Domela Nieuwenhuis, een schaduw van het élan uit de jaren tachtig.
Van het vervolg op de Geschiedenis, aangekondigd in het voorwoord, is nooit wat gekomen. Waarom eigenlijk niet? ‘Hij zei altijd dat het nog in bespreking was met de uitgeverij,’ herinnerde Herman van Kuilenburg zich die conversatie.
Van Kuilenburg, de latere directeur van De Arbeiderspers, heeft Bymholt meegemaakt in de jaren 1921-1923, toen hij als corrector werkte bij het Rotterdamse socialistische dagblad Voorwaarts. Een gepensioneerde onderwijzer uit Amsterdam die een kamer had bij de timmerman Barendregt, Van Kuilenburg vrijde er met de dochter en zodoende kwam hij hem wel eens tegen. Een stille, wat eenzelvige man in een muisgrijs pak die elk weekend naar zijn vrouw in Amsterdam reisde.
| |
| |
Bij Barendregt werd altijd over ‘de beweging’ gepraat, en daar was Bymholt ook altijd voor te porren. En als er socialistische liederen werden ingezet genoot hij, maar hij zou nooit de gangmaker zijn. Daar was hij te verlegen voor. Als ze over het vervolg op zijn boek begonnen zei hij maar dat hij in gesprek was met De Ontwikkeling in Amsterdam, dé socialistische uitgeverij van die jaren. En van De Geschiedenis kon hij er uit een particulier voorraadje nog altijd leveren, een rijksdaalder kostte dat. Een beroerde handel moet dat boek dus zijn geweest dat er bijna 30 jaar na dato nog steeds exemplaren van waren, en dat zal De Ontwikkeling ook wel kopschuw hebben gemaakt. Ze hebben hem in Rotterdam nog eens een lezing over de arbeidersbeweging laten houden, een meeslepend spreker was het niet, hij vertelde met zachte stem op huiskamertoon. En ja, hij had ook nog eens eigen schilderijen laten zien, een landschap en een arbeider, allebei op handzaam formaat, maar schilderen deed hij niet in Rotterdam, alles op zijn kamer was altijd even keurig.
Een prima corrector was hij, zegt Arie Pleysier, een secuur mens. Waarom hij wegging in '23? Tja, wie het weet mag het zeggen. Met Sam de Wolff was hij ook goed en hij had appelwangetjes en een klein grijs snorretje, een wat oudere Rein Leven-man zou je zeggen, drinken deed hij ook niet.
Zo verdwijnt hij uit beeld, een gemankeerd dichter-denker-schrijver, een grijze man waar eigenlijk niet zoveel aan was. Veel sporen heeft hij niet nagelaten, afgezien van Het Boek. Hij stierf op 27 mei 1947 in Amsterdam, zijn vrouw overleed op 3 december 1947. Twee oude mensen in Watergraafsmeer. ‘Van hen zijn alhier geen kinderen bekend,’ schrijft het Amsterdamse bevolkingsregister.
Vereenzaamd, denk ik, zoals dat dan gaat, begraven door een buurman die van Het Boek nooit gehoord had.
| |
Bronnen
J.F. Ankersmit, Een halve eeuw journalistiek (Amsterdam, 1937); J.A. Nieuwenhuis, Een halve eeuw onder socialisten (Zeist, 1933); W.H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding (Amsterdam, 1905); Bevolkingsregisters te Amsterdam, Elst, Havelte, Nijmegen, Rotterdam en Veendam; sdap-archief (rubriek pers F/d 3) en archief Socialistische Gids (inv. nr. 100) - beide op het iisg; mondelinge mededelingen van Herman Kuilenburg, Arie Pleysier en de historica J.M. Welcker.
|
|