| |
| |
| |
Thomas Gray Elegie, geschreven op een Dorpskerkhof (1750)
Vertaling J.P. Guépin
De klok rouwt om 't verscheiden van de dag,
Het loeiend vee trekt sling'rend door de wei,
De ploeger sjouwt vermoeid naar huis terug
En laat het rijk aan duisternis en mij.
Nu dooft het schem'rig landschap voor 't gezicht,
De lucht is stille plechtigheid ten prooi,
Behalve waar de tor gonst in zijn vlucht,
Getinkel sust de schapen in hun kooi;
Behalve waar uit ginds begroeid kasteel
De norse uil zich bij de maan beklaagt
Om wie er doolt bij zijn geheim prieel,
En dus zijn oud en eenzaam rijk belaagt.
Onder de ruige olm, de taxis heg,
Waar de vermolmde zo' de zerken schoort,
Daar slapen, in een nauwe kluis gelegd,
De Voorvaders van 't dorp voor eeuwig voort.
Noch 't wierook ademde Ochtendglor'n,
De zwaluw tsilpend uit zijn strooien nest,
Hanen klaroen noch echoënde hoorn,
Zal hen ooit wekken uit hun simp'le rust.
Voor hen niet meer brandt in de haard de gloed,
Geen huisvrouw bezig met het avondbrood;
Geen kind'ren rennen vader tegemoet,
Om strijd om kussen vragend op zijn schoot.
| |
| |
Vaak won hun sikkel rijke oogsten af,
Hun vore brak door stugge kluiten heen;
Hoe vrolijk dreven zij het span in draf!
Hoe zeeg het bos door forse bijl ineen!
Dat Eerzucht niet hun nuttig werk veracht',
Hun huisvreugd en hun lot, al is 't banaal;
Noch Staat beluist're met een kille lach
Van d'armen 't simpele geschiedverhaal.
De praal van adel of magistratuur,
En al wat schoonheid, al wat rijkdom gaf,
Wacht evenzeer het onontkoombaar uur.
Het pad van glorie leidt slechts naar het graf.
Gij, trotse, schuif de schuld niet op henzelf,
Dat Heugenis geen Monument opstelt
Waar door 't gerekte schip en bont gewelf
Met luidend lied de noot van lof aanzwelt.
Portret door kunst bezield, urn met verhaal,
Keert zo de vliedend' ademtocht desnoods?
Eer provoceert het stom stof niet tot taal,
Gevlei vermurwt niet 't dove oor des Doods.
Wellicht ligt in dit veronachtzaamd graf
Een hart, eens zwanger van het hemels vuur;
Handen bekwaam genoeg voor veldheersstaf,
't Ontlokken van extase aan de lier.
Maar Kennis heeft hun oog 't geleerde woord
Rijk met de buit des tijds nimmer ontvouwd;
De kille Armoe heeft hun vuur gesmoord,
En 't gulle stromen van hun ziel werd koud.
Zo menig edelsteen zal niemand zien
In d'ongepeilde diepte van de zee:
Zo menig bloesem deelt misschien
Slechts de woestijn zijn blozen mee.
Hier, naast een kleine Hampden, die wellicht
De dorpstyran trad vreesloos tegemoet;
Een zwijgend' onberoemde Milton ligt,
Een Cromwell onbesmeurd met burgerbloed?
| |
| |
Beheersen het applaus van de senaat,
Bedreiging minachten van schad' en leed,
Weldoen het land met overdaad,
In 't oog der natie lezen wat men deed,
Hun lot verhinderde 't. Hun deugd gewoon;
Hun misdaad ook. 't Beperkte lot verbood
In stromen bloed te waden naar de troon
Genad' ontzeggend aan de soortgenoot,
Te lijden door berouw met list verheeld,
De blos te blussen van naieve schaamt',
Of op te tasten op 't altaar van Weeld'
Een wierook die de Muze niet betaamt.
Ver van de strijd van 't dolle stadsgewoel,
Leerde hun sob're wens nooit mis te gaan;
Langs 't dal van 't leven, afgelegen koel,
Koersten ze, zonder roem, de rechte baan.
Toch, ter bescherming van hun sterf'lijk deel,
Werd hier en daar een grafteken verlucht
Met een gebrekkig rijm of vormloos beeld,
Dat smeekt de vlucht'ge schatting van een zucht.
Hun naam, hun jaartallen, gebrekkig spelt
Een boerse Muz' in plaats van elegie:
En menig bijbelwoord is hier vermeld
Dat sterven beter leert dan poëzie.
Wie toch, stomme Vergetelheid ten prooi,
Heeft 't lief'lijk angstig wezen uitgediend,
En liet het veilig erf, zo warm en mooi,
Zonder eens lang verlangend om te zien?
Beminden zoekt de ziel bij 't stervensuur,
Het brekend oog verlangt een vrome traan;
Zelfs uit het graf spreekt nog onze Natuur,
De as wil 't oude Vuur niet laten gaan.
Als mij, die denkt aan Doden zonder Eer,
En in dit dicht hun kunstloos lot vertelt,
Verdiept in soortgelijk gemediteer
'n Verwante Ziel gedenkt, en vragen stelt,
| |
| |
Dan antwoordt zo een ruige knecht wellicht:
‘Vaak hebben wij gezien hoe hij de wei
Heel vroeg beklom voor 't eerste zonnelicht;
Hij veegde in zijn stap de dauw opzij.
Dan, waar de scheefgegroeide beukeboom
Zijn wortel kronkelend naar boven steekt,
Strekt' in de middag hij zijn leden loom,
En staarde naar de kabbelende beek.
Hij glimlachte verachtelijk, dan weer
Mompelend in zichzelf; dan zwierf
Hij koortsig rond, dan kwijnd' hij uitgeteerd:
Of gek van zorg, of hopeloos verliefd.
Een ochtend vond ik hem bij d'heuvel niet,
Noch bij zijn vaste boom, noch op de hei;
En weer een dag, maar niet nabij de vliet,
Niet in het bos was hij, niet op de wei.
De dag daarna werd hij met rouwmisbaar
En zang langzaam gedragen naar de kerk.
Zie hier (ge kunt toch lezen), lees het maar:
Het grafschrift gegraveerd op deze zerk.’
| |
De epitaaf
Hier werd hij in de Aarde neergelegd,
Een jongeling door Faam onopgemerkt.
Geleerdheid heeft hem niet haar gunst ontzegd,
Melancholie gaf hem haar geestesmerk.
Gul was zijn gave, en zijn ziel begaan,
De Hemel heeft hem groot geluk gegund:
Hij gaf Ellende wat hij kon, een traan,
En won (hij vroeg niet meer,) op aard' een vrind.
Niet naar zijn deugd nog meer nieuwsgierig wees,
En speur niet naar zijn zwakheid bij zo'n lot;
Zijn plaats is, (rustende in hoop en vrees,)
De boezem van zijn Vader en zijn God.
|
|