9 april 1975.
Iedere middag als ik uit het bos terug kom, loop ik even door de tuin en om de vijver om te zien of 't water hoog of laag staat, of 't helder is of troebel. De jonge goudvissen zijn nauwelijks te zien, sommige zijn al wel een vinger lang, maar 't bruin-zwart kamoufleert ze. Er liggen nu al vier grote proppen kikkerdril. Vlak tegen elkaar. Meer dan duizend toekomstige kikkers als ze ooit zover komen. Het zullen overwegend bruine zijn, de kleine groene die in 't najaar de modder indoken zijn nog niet toe aan dit karwei. Door de kou zijn de eieren over tijd. Vorig jaar was het in tien dagen bekeken. Nu, zonder zon, zijn ze na 16 dagen nog niet langer dan 2 - 2,5 mm. Vanmiddag dan, want ik dwaal af, loop ik zo uit 't bos regelrecht naar de vijver als ik daar voor de zoveelste keer dit voorjaar 't waterhoentje zie wegsluipen. Met een steeds omhoogklappende zwart-wit staart verdwijnt ie tussen 't onkruid in de richting van de rivier. Nog voor ik 't kikkerdril wil gaan bestuderen zie ik wat er aan de hand is. Aan de zijkant van de vijver is ie in 't riet een nest aan 't maken. Niet meer dan een handbreedte boven 't water. Ik ben toen ook maar weggeslopen. De tuin is niet meer van mij.
Ik kan niet meer naar de vijver. Eerst moet 't nest af zijn. Als ie eenmaal broedt blijft ie wel zitten. Als 't zover komt, want 't eksternest in de tamme kastanjes zit er maar 25 meter vandaan. Heel vaak gaan die er met kippeeieren vandoor en er is geen enkele reden waarom ze deze zouden sparen. Tenzij ze er op blijft zitten na 't leggen of 't verdedigt. Als ze wat ouder is moet ze 't hebben voorzien. Net zoals oudere eenden meer voorzien dan jonge. De laatste mogen blij zijn als ze na een week nog vijf van de tien of twaalf kuikens over hebben. Ze weten nog niet precies hoe ze de kraaien moeten misleiden, die dicht bij de oever net zo lang wachten tot één van de jongen te ver van de rest wegloopt. Binnen een paar sekonden grijpen ze het. Toch worden ze tot de zangvogels gerekend.
Tot ik wegga moet ik niemand meer ontvangen. Iedere keer loopt het op niets uit. Een kompleet funesko zou mevr. R. zeggen. Hij is wijs die van iedereen walgt.
M'n Afrikareis begint steeds meer het karakter te krijgen van een intermezzo. Na afloop, of misschien nog wel op de heenweg moet ik maar 's uitkijken naar een geschikt onderkomen in Zuid-Europa of Noord-Afrika.
Zondag, was Sjoerd H. hier, die een paar jaar van m'n langgerekte studietijd deelde. 'k Vertelde hem dat de Barbarijse zeerovers hun groei te danken hadden aan Europese, maar vooral Hollandse en Zeeuwse koperkapiteins die de Moren met grotere schepen leerden zeilen. Dikwijls gingen ze tot de Islam over. ‘De islam,’ zei H., ‘dat zou net iets voor jou zijn.’ 'k Was veel te moe om in te gaan op alles wat z'n lage laat-gristelijke huichelziel hem ingaf om ook nog te vragen wat ie daarmee bedoelde. Hij is verslingerd aan de wetenschap, de dichtkunst en de godsdienst.
Driedubbel gehandicapt. De magische driehoek. En alsof dat nog niet genoeg is ook nog verminkt door een ziekelijke verering voor alles wat grieks is.
Met uitzondering van de beginselen natuurlijk. Vanavond eet ik vis. Alsmaar eet ik vis.