| |
| |
| |
F. Harmsen van Beek Het land van Awnw
1
Ik liep in een prachtig, wonderlijk land, het land Awnw. Terwijl alles net nog groenig was en rook naar grassen, bereikte ik onwillekeurig een streek waarin andere, eigenlijk helemaal geen geuren heersten en een totaal verschillend licht. Daar keek ik van op, hoewel in het land van Awnw, kan je altijd van alles verwachten. Zo hervind je daar vroegere behuizingen, dubbel zo groot als vroeger of, bv. in plaats van zo'n huis, een afgebrande plek, een soort enorme verkoolde kuil waaromheen weliswaar dezelfde bomen, maar dan in een enigszins andere formatie staan. Ook dubbel zo groot. Toch is het onmiskenbaar de plek? Kijk, een zuchtje wind verplaatst een bemodderd papier: een briefje voor lang geleden de melkmeneer, jawel, en daar heb je hem al, alleen dubbel verkleind. Hij wijst je op een stervend kalf, achter precies hetzelfde hek waar je zolang op hebt uitgekeken, dat je wel dromen kan. Het is dus tóch de plaats? Je kijkt, maar, bij nader inzien blijkt het kalf je zoontjes pony te zijn. Wat was dat ding toch klein, in het begin. Je zou bijna zoeken, naar z'n Knopf im Ohr Steiffdrukknoop, maar gelukkig, je wist: dat niet en nooit. Zelfs niet in het land Awnw. Het touw doorsnijden dat aan zijn hoofdstel zit, hij heeft zich zowat verhangen, de kleine stommerd, en is er nu maar bij gaan liggen. Maar het huis, waarin het mes, is weg, de melkmeneer is verdwenen, de zoon verloren en het paardje dan? Opeens ook weg.
Nou, ik keek dus op, toen ik die nieuwe, zo lege zone had bereikt, naar omhoog, en toen begon het te sneeuwen. Zo geluidloos dat elke andere manier om nog iets te horen, eraan verdoofde, net als bij ons, wanneer het windstil en droog sneeuwt. Zelfs, kraken onder de voeten deed het niet; ik droeg toch degelijke laarzen, ik, zo al wat een uur en alles wordt steeds witter, stiller en vorstelijker. Ik kijk weer naar omlaag en zie: linoleum, een eindeloze vlakte. Van dat enigszins kleverige witte linoleum. Niet helemáál effen, hier en daar wat schaduwen. Zeer modern. Alleen heerlijk helder enz. ontbrak. Het bankstel - het pepermolentje in kleur met de mokken en de asbak, het onoverkomelijke paarse behang, dat in deze rouwkamers zo gewild is. Heb je ooit. Maar alles is hier mogelijk, zoals nog tevoorschijn zal komen. M'n verloren oude ski's misschien (nog houten), een paar sneeuwschoenen? Zou dat helpen? Koud had ik het niet, zoals gewoonlijk, maar ik dacht toch, oppassen! en als je moe wordt, niet gaan zitten. Juist als je geen kilte meer voelt dan ga je dood. De sneeuwdood.
Ja. Maar als je nu toch raakt uitgeput, wat dan. Hoelang zou het nog duren? Dat weet je hier nooit, in Awnw. Van die dertien of zo dagen op een ijsschots zijn ze met z'n drieën weliswaar teruggekomen - maar na een dag na aankomst was er nog maar één overlevende, en ik ben maar in me eentje, ik kan me niet in drieën verdelen, in de hoop dat er één restje levend blijft. Het kijken naar mijn eigen laarzen op dat linoleum begon me te vervelen. Wanden, ik bedoel, een horizon of zo, een belendend soort landschappelijkheid, enfin, iets normaals om tegenaan te kijken, om tenminste iets te bepalen, waren er niet. Gewoon niets. Wit.
Vaag dacht ik aan mijn horloge, waarvan ik wist dat het thuis lag, in m'n bed. En liep voort. Op de vloer: nog steeds niks nieuws. Blanke vaagte. Onwillekeurig sloeg ik m'n ogen maar weer op en wat ik toen zag: net alsof ze op de bovenste verdieping van een monsterachtig grote, hoge Hema, met z'n
| |
| |
allen gek geworden - personeel, cliëntèle, chefs - wie je maar wil, op de daar gevestigde afdeling vitrage hebben losgerold en in repen gesneden en omlaag gelaten. In keurige spiralen, met een doorsnee van zowat een w.c. papier-rolletje, iets kleiner, en onzichtbaar, althans voor mij, van boven vastgemaakt. De vitrage, aldus verwerkt, hing stijl en plechtig naar omlaag en was bedrukt of geborduurd, in ieder geval machinaal, zoveel kon ik er wel van zien, met grote donkerwitte sneeuwvlokken. Daar waar ik liep woven ze zachtjes henen, ze weken zo'n beetje en, net als golven zetten hun bewegingen zich oneindig voort, denkelijk, zodat het sneeuweffect me nu wel verklaarbaar werd en ook die nog steeds droge bodem. waarop het zo veerzaam lopen was.
Toen ik eens beter keek, hoe deze lange linten nu eigenlijk bevestigd waren en aan wat, zag ik tot m'n verbazing dat, heel hoog, maar werkelijk ontzettend hoog een zee golfde, het leek me de Middellandse bij zonnig winterweer, want dat is de enige, min of meer zuidelijke zee, die ik ooit zag en ze was zuiver zacht blauwgroen. Doorschijnend. Ik kreeg het gevoel dat ik nooit heb gehad in het echt, dat dit nu op je kop vliegen was, gelukkig geheel risicoloos, naar een betrekkelijk vredige, oneindige zee. Ja en toen zag ik het Casino. Ook wit. Met de hemelhoge trappen. Ik klom omhoog. Ik was twee jaar, een foto van de scène bestaat nog. Binnen was de lift. Met de bellhop, wel nog in z'n oude uniform maar zonder gezicht, dat was en bleef een oningevulde plek. Ik probeerde in te vullen maar steeds lukten alleen maar de gezichten van bekenden die niet pasten onder zijn pillbox of bij z'n prachtige, met witgouden knoopjes te pas en te onpas versierde bordeauxkleurige pakje. Hij was denk ik twaalf en ik dus: twee en een half of zoiets: in Menton.
Nu, ik ging een zaal binnen, speelde en verloor. Ik begreep er niets meer van, ik heb toch zó'n hekel aan spelletjes, waarom doe ik het dan, maar toen zei opeens een spierwitte croupier, madame, dit int kein jeu, dit is gokken, idiote. Een onwellevende badwinner. ‘Dat is wat anders, antwoordde ik en zei vervolgens: we zetten nog even door, idioot. M'n geld heb ik verder thuisgelaten. We spelen nu voort om m'n avondjapon. Het is mijn eerste. Ik ben pas zestien jaar en zeker dat ik win. Indien níet, leen ik geld van de bellhop.’ ‘Van de wát?’ ‘De jongen die de lift bedient.’ ‘Ah, maar madame, het kind is amper tien.’ ‘Wat geeft dat nou, als je wilt lenen?’ ‘Mais...’ ‘Ah, laat ook maar.’ Opeens wordt alles, behalve de speeltafel, van een spelonkachtig bruingekleurd fluweel (eerder was het purper-cramoisi) en ik word achtendertig en min of meer genre vermoeid sportief gekleed in witte shantung, prettig ruim, je wist niet of je lange broek nu een rok was of niet, zekerlijk was ik sterk vermagerd van de uitputting, wat een geluk. Ik verliet de zaal. De sneeuw was opgetrokken, er heerste nu boven en beneden van spiegeling hemel en zee. Ik schoot m'n pak uit en begon te zwemmen. Boven of beneden, in het land Awnw weet je het nooit. Van de bellhop heb ik geen afscheid genomen, hetgeen me nu spijt. Maar ik keer terug, als het zo uitkomt. Thuisgekomen ging ik dadelijk naar bed. Het speet me wel van m'n mooi duur pak, maar je kan niet alles hebben.
| |
2
Het prettige van het land van Awnw is dat het zoveel afwisseling biedt en je er nooit een wezenlijk mens ontmoet. Niet dat dit nu zo héél veel verschil biedt met het thuisgebied.
Het is interessanter. De ontmoetingen die in de achtergelaten homestead denkelijk iets voorstelden, zijn hier meer spookachtig - éphémère - zoals, wanneer je weer terug bent, duidelijk wordt. (Het huiselijk door mekaar heen brullen, zodat niemand iemand verstaat, bestaat ginds niet.)
Maar indien vaak op reis in Awnw, is het
| |
| |
mogelijk om thuis in je optrekje dergelijke ontmoeting ook te vinden, of anders op straat of zo, in taxi's. Er blijft verschil bestaan, maar omgang, op die manier, kan worden gerealiseerd. Niet overal en met iedereen, integendeel, maar in Awnw ís er geen andere mogelijkheid - je ontmoet er, werkelijk, niemand. Zoiets als de bioscoop.
Toen laatst ik er was, bevond ik me in een stad. In een warenhuis nog wel. In warenhuizen weet ik nooit wat ik er nu eigenlijk moet doen. Op advies van vrienden en met behulp van eigen inzicht maak ik dan een zg. lijstje. Indien dat niet kwijt is, blijkt het, ter plekke, van geen hulp te zijn. De bedoelde aanschaffingen kunnen eigenlijk net zo goed niet, of uitgesteld en dan kom je thuis met een gifgroen stel tuinhandschoenen en een blik meloenen op zware siroop en een zak apennootjes, terwijl er geen aap in zicht is, de meloenen, verse, zich in de groentehal nextdoor liggen te vervelen en je opgesloten zit in een betonnen bunker, vijfhoog, waar geen spriet groeit.
Tot m'n verbazing verliep het bezoek aan het warenhuis in Awnw net zo. Alleen was het nóg bedrukkender, nog voller met de meest merkwaardige gedrochten, en de temperatuur was nog minder verdragelijk. Ik wilde een lift in. Tijdig bedacht ik me bij het zien van een gezicht waarvan ik niet meer wist wie erbij hoorde. Maaar de anecdote van de begrafenisondernemer viel me aan. Zonder iets aangekocht te hebben strompelde ik naar buiten geheel overstuur. Een draaideur door, levensgevaarlijk, een peronnetje over en dan drie of vier bazalten treden naar omlaag. Er uit. Gelukkig dat ik de lange hond niet bij me had. Die lift met inhoud was intussen neergestort.
Buitengekomen viel het me weer op dat we ons in de hoofdstad (v. Awnw) bevonden en dat ik net een uur geleden met een man getrouwd was, die een kamer tegenover het warenhuis had genomen en nu, in een rode buis in het hotelvenster zittend, mijn naam riep, maar niet de goede, die, waarmee juist híj me altijd aansprak.
Tussen het warenhuis en de Gouden Leeuw, het hotel, bevond zich een aproportionele boulevard, in alle opzichten. Zo breed als wel 8 of 10 gewone en zo stampvol auto's en vrachtwagentjes en karretjes en andere have, ook driewielers. Ook een begrafenisstoet, zonder einde, aan die verre overkant, spoedde zich, gelukkig langzaam, maar gestadig voort. Ik kreeg, naar ik meen een onheilsgevoel. De verloofde, die nu dus sinds enkele uren man scheen te zijn geworden, was nog slechts een wenkende, wankelende rode stip. Zoiets als een geranium voor een veraf raam, waar sterke wind opstaat. Net wil ik bezwijmen, iets wat ik me heimelijk een beetje kwalijk nam, maar ik zag geen andere uitkomst meer, of daar komt een eigenlijk nogal weinig beminde bekende de trapjes af van het warenhuis. Híj hier, ook dat nog! Nu ging ik werkelijk flauw, dat wil zeggen, ik moest er bij gaan liggen, het vuile trottoir, de bekende, niets kan me meer schelen. De muren werden golven, huizenhoge grauwe golven met vreemde ontroerende ogen, de geparkeerde, zoals overal auto's, bleken vissen te zijn, sommige met lachende andere met dreigende gezichten. Een tram ging nu voorbij, getrokken door een paard. Een bel tinkelde. De bekende wilde me overeind tillen, het zeegevoel bleef, maar kunstmatig; ik was in een soort voorlopig aquarium, met vergrootglasramen, van onregelmatige dikte, zodat de omringende gevels en huizenhoeken opbolden of angstaanjagend ineen krompen.
‘Laat me lopen,’ zei ik tegen de bekende, die ik toch nu wel weer vriendelijk vond, ‘ik moet naar de overkant.’ Hij knielde en bukte zich over me heen, om me beter te bekijken. ‘Dat wordt niks,’ zei hij en ik kon het niet anders dan beamen. Opnieuw overviel me de gedachte dat het risicoloos is, om in Awnw iemand te ontmoeten, want er bestaat niemand. Het bleek dan ook dat ik een journalist voor me had die ik vroeger in Parijs had gekend. God,
| |
| |
wat vermoeienis. Ik werd flauw en droomde van bloemen, hele grote en verschrikkelijk lieflijke ingewikkelde kleintjes, ze leken wel zelfbedacht, zulke mooie wist ik niet dat bestonden. ‘U bent bezwijmd,’ zei een stem. ‘Helemaal niet,’ zei ik, nadat hij tot drie keer toe dit feit nadrukkelijk had geconstateerd. Ik open de ogen en zie dat het geen man is die spreekt maar een van m'n vriendinnen. ‘Je moet hier de brug over.’ ‘Waarom, ik wandel juist in een tuin,’ en radeloos zocht ik op een plaveisel, ze hadden me daarop kennelijk neergelegd, naar het laagste punt, liefst tegen een gevel aan, voor steun en zekerheid, tegen het wegrollen in overal heersende diepten. ‘Nee nee. Over de brug is de achteruitgang van het hotel. Hij wacht op je, door de hoofdentrée mochten we niet binnen, vanwege het effect op de andere gasten.’
‘Laat me toch.’ Geen kwestie van. Ik begon nu angstig te worden. Ik bevond me op een paneel van Breitner, met onoverkomelijke bruggen, ook de andere mensen met moeilijk hanteerbare overladen handkarren, en paarden, en vrouwen als zeekastelen die schijnbaar tegen de wind in voeren zo flapperden en stonden ze bol, hun schorten, met stijf staande wimpeltjes van de banden achter ze aan, ook die hadden moeite. Toch moest ik, op m'n beurt, over die brug. Hadden ze gezegd. Hoewel ik zeker wist dat, indien ze me bewusteloos over de boulevard die me van het hotel scheidde hadden gesleept, ik aan deze zijde van het water moest blijven, voor de achteringang, dat is logisch. Maar logica is ver te zoeken in dit land. Alles kan zomaar, in een oogwenk veranderen. Misschien was de hele boel wel omgelegd of uitgegraven of gedempt terwijl ik me zo tot mijn genoegen in de tuin bevond, met de mooie bloemen.
Op de brug: de grootste ellende. Er was weliswaar een soort leuning, maar met grote gaten, verschrikkelijk ver van elkaar verwijderde spijlen, onderin, en het water, in de diepte trok, trok. Onweerstaanbaar.
Omdat het een hoge, z.g. kattebrug was, rolde ik bijtijds er van af. Daarna werd ik neergelegd in een klein schoenmakerijtje, te oordelen naar die gezellige geur. Het begon me op te vallen dat ik maar steeds op de grond, welke dan ook, lag; en begon te slapen.
Toen ik wakker werd, was het in het hotel, inderdaad.
‘Wat heb je noú weer uitgehaald,’ vroeg mijn nieuwe man.
Toen ik hem eens goed bekeek bleek het de goeie niet te zijn, het was een ouwe van vroeger, waarmee ik meende voor eens en voor altijd afgerekend te hebben, zonder zelfs ook maar gehuwd te zijn geweest.
Toch droeg hij het rode bloesje van mijn nieuwe bruidegom en ik voelde me schuldig en begon aan mezelf te twijfelen. We waren nog geen halve etmaal in den echt!
Maar omdat ik wist dat we in het land van Awnw waren, hoopte ik er het beste van en ik hield me mond. Behalve dan om van weerzin te braken, af en toe.
We zouden nu naar bed gaan. ‘Ik dacht,’ zei m'n man, ‘omdat je een nieuwe nachtjapon was gaan kopen.’ Ik overwoog te liegen, dat ze óp waren, uitverkocht, of te duur of zo, maar herinnerde me tijdig dat zulks altijd onverstandig is en de toch al zo overheersende chaos nog maar erger maakt. Dus ik zei: ‘Ja.’ ‘Nu, én?’ (Ongekleed zijn, mits het klimaat onder de dekens het toelaat, maakt me niks uit, het is de goedkoopste oplossing). Bovendien: ‘ik zag geen mooi genoege,’ bedacht ik, nou, dát was waar!
Het spervuur. Het kruisverhoor. ‘Waar ben je zo lang gebleven.’
‘Ik weet het niet.’ ‘Zeker weer!’ ‘Nee, nee, ja, ja!’
Hoe, in Godsnaam kom ik weg. Waar is de tuin met de bloemen?
‘Ik moet even, eh, ik voel me zo beroerd’ en zien buiten die kamer te komen, in het labyrinth van die hotelgangen.
‘Toegestaan.’
Ik opende de deur, ik deed hem zorgvuldig achter me dicht en sloot hem achter me af
| |
| |
met de sleutel die er buiten nog in stak. Soms beloont zich een enkele stommiteit.
Nu maar dwalen. Een enkele keer schoot een als tor verklede vrouw, kan ook een man geweest zijn, me voorbij, voorafgegaan door een pandemonium van er achter aanslingerende attributen. Ik hoopte dat de hotelkamerdeuren van beide zijden geluiddicht zouden zijn. Op goed geluk probeer en open ik eens een deur. Onmiddellijk daarachter bevindt zich een gat, een hele ruimte zelfs, zo diep als wel twee verdiepingen, hoge, waar men het plafond tussen heeft weggebroken. Rechtlijnig langs de wand naar beneden bemerk ik gelukkig een trap, een soort binnens-huise-gevel-nooduitgangs-brandweertrap. Links, ik klim natuurlijk achterstevoren naar omlaag, is gelukkig een leuning, met vlak erachter een tot het plafond reikende boekenplank. Terwijl ik afdaal herken ik er verscheidene, van vroeger, uit mijn vaders verzameling.
Ik dacht al, há, een bibliotheek, maar beneden gekomen zie ik allemaal kleine kindertjes zitten te spelen onder de leiding van een alleraardigste tandartsassistente, die ik van vroeger herken. Ik begroet haar hartelijk, ofschoon het natuurlijk ook wel iemand anders kan zijn geweest, teveel om op te noemen. Ik voel me wat beter. Zou die brandladder niet te demonteren zijn, van onderen hangt hij los, dat wordt dus van boven, een riskante geschiedenis...
Trouwens, opeens schuift een muur opzij en een paneel erachter opent zich: daar is mijn oom. Deze keer ben ik zeker. In zijn arm houdt hij een bak vol schelpen. Zo vrolijk als wat, terwijl ik dacht dat hij eigenlijk ziek was. ‘Nee hoor,’ zegt hij lachend, ‘maar hou het geheim; ik doe maar alsof.’ En daarop begint hij vrolijk met de kinderen de schelpjes in figuren te leggen.
Ik kon mijn verbazing niet op. Ik liep naar het station en nam de eerste trein naar huis. Het speet me van het mislukte huwelijk, maar aangezien het met de verkeerde was, iets wat ook geen mens die toch niet bestaat in Awnw, kan helpen, vergaf ik mezelf en ging dadelijk rustig slapen.
|
|