| |
| |
| |
Koen Koch Socialisme in de twintiger en zeventiger jaren
Het was Guus Luijters, die nog voordat het huidige decennium goed en wel begonnen was, er de beste karakterisering van heeft gegeven. Na de opwindende en woelige jaren zestig wist hij niet goed wat met de jaren zeventig aan te vangen en daarom suggereerde hij ter opvulling van de enorme leegte tot aan 1980 maar ‘een herhaling van de jaren twintig (wegens enorm succes geprolongeerd)’.
En aldus geschiedde. Op allerlei gebied - zoals dat van de litteratuur, de film, de muziek, de architectuur, de mode - greep men ter inspiratie terug naar de voorbeelden uit de twintiger jaren. Vergeten stromingen en figuren werden herontdekt en ondervonden nieuwe waardering. Scott Fitzgerald, The Great Gatsby, Satie, Dada, de Amsterdamse School, de malle superwijde en vormeloze broeken, die tot aan de oksels opgetrokken moeten worden - het is duidelijk, dat Luijters zijn zin heeft gekregen.
Ook op het terrein van de politiek kan er van een treffende gelijkenis tussen de jaren twintig en zeventig gesproken worden en dit geldt met name voor de problemen, waarmee de sociaaldemocratische beweging - de sdap toen, de PvdA nu - worstelt. Het gaat dan onder meer om de zin van het aanvaarden van regeringsverantwoordelijkheid, om samenwerking met de katholieken, om de vorming van een progressieve meerderheid, om de relatie tussen partij en vakbeweging.
Aan een behandeling van de manier, waarop de sdap deze problemen te lijf ging, heeft H.F. Cohen zijn dissertatie ‘Om de vernieuwing van het socialisme. De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie 1919-1930’ gewijd. In het navolgende zal ik met het boek van Cohen als uitgangspunt enkele parallellen tussen de jaren twintig en de jaren zeventig nader uitwerken.
Laat ik derhalve beginnen met een aantal opmerkingen, die niet slechts op deze beide perioden van toepassing zijn. In geen enkele politieke beweging als in de socialistische bestaat er naast zo'n indrukwekkend geheel van rooskleurige en hoopvolle verwachtingen omtrent de toekomst zo'n grote afkeer en huiver om anders dan in de meest algemene termen (‘het rijk der vrijheid’, ‘rechtvaardige verdeling van macht, kennis en inkomen’) over de vorm van de toekomstige maatschappij te denken en te spreken. Dit is niet altijd zo geweest. Ooit hebben de utopische socialisten tot in de meest verbijsterende en vertederende details de nieuwe maatschappij geschetst.
Marx heeft terecht gewezen op het fundamentele gebrek van deze voorstellingen: aan de manier waarop al dat moois bereikt moet worden - toch ook niet onbelangrijk - wordt nauwelijks aandacht besteed. In plaats van een receptuur voor de nieuwe maatschappij te geven, in plaats van luchtkastelen te bouwen diende men de ontwikkelingswetten op te sporen, die de overgang van kapitalisme naar socialisme regeren en onvermijdelijk maken. Geen opvatting van Marx heeft zo'n grote invloed uitgeoefend in zulk een gevulgariseerde vorm als deze. Te pas en te onpas kan men de uitspraak beluisteren, dat het geen zin heeft
| |
| |
een blauwdruk van de socialistische maatschappij te ontwerpen, ja zelfs, dat dat verwerpelijke utopisterij en schadelijk voor de strijd voor het socialisme is. Er bestaat een zekere afkeer van en zelfs vijandigheid jegens denken over de toekomst en in zijn meest extreme vorm leidt deze houding er toe, dat bepaalde problemen gewoonweg ontkend of gebagatelliseerd worden: ‘Problemen van het natuurlijk milieu en van de uitputting van de grondstoffenvoorraden zijn uitvindingen van de kapitalisten ten einde de arbeiders te misleiden, in verwarring te bengen en af te houden van de klassestrijd.’
Deze schizofrene houding tegenover de toekomst - enerzijds de meest rooskleurige verwachtingen, anderzijds de afkeer van het ontwerpen van een betrekkelijk concreet toekomstbeeld - beïnvloedt natuurlijk ook de wijze, waarop het beleid bepaald wordt, waarop problemen van strategie en taktiek opgelost worden. Voorwaarde immers voor het succesvol aanpakken van deze kwesties is inzicht zowel in de wijze, waarop de maatschappij zich ontwikkelt, als inzicht in wat je precies bereiken wilt, zodat een beleid uitgestippeld kan worden, dat binnen de grenzen van het mogelijke de nagestreefde doelen zo dicht mogelijk benadert.
Door Marx' vervloeking van de ‘receptuur’ van de nieuwe maatschappij ontbreekt echter maar al te vaak het inzicht in datgene, wat men precies bereiken wil. Hoe mooier, algemener en abstracter het ideaal van de socialistische maatschappij wordt voorgesteld, hoe vromer dit ideaal wordt beleden en hoe minder dit ideaal uitgewerkt wordt in een concrete toekomstvisie, des te minder ook kan dat socialistische ideaal dienen als richtsnoer bij het bepalen van het beleid. Het socialistische ideaal krijgt een religieus en ritueel karakter en verliest elk contact met de dagelijkse politieke praktijk. De gezapigheid en het immobilisme van de sdap in de jaren twintig heeft veel te maken met het onvermogen het socialistische ideaal, ‘het geloof in een betere tijd’, in een radicaal politiek program voor alledag om te zetten, nadat de ‘klassieke’ eisen van de sociaaldemocratie - acht-urendag en algemeen kiesrecht - ingewilligd waren.
Bepaling van strategie en taktiek in de socialistische beweging wordt dus vaak belemmerd door het ontbreken van een concrete toekomstvisie, maar ook schiet in veel gevallen het inzicht in de maatschappelijke ontwikkelingen tekort. Immers, dat deel van de socialistische beweging, dat probeert de ontwikkelingswetten van de maatschappij te ontdekken zonder een concrete toekomstvisie te ontwerpen, doet dit vaak op een dogmatische, mechanische en rituele wijze en lijkt aldus dikwijls op iemand, die achteruit loopt, die zijn koers afstemt op de voor hém zichtbare bakens, die af en toe - telken jare op 1 mei - zijn hoofd schichtig omdraait om een glimp van het beloofde land op te vangen en die dus bij gevolg regelmatig struikelt over niet-waargenomen rotsblokken en stoepranden. Grote catastrofes voor de socialistische beweging (de verlammende verbijstering over het uitbreken van de eerste wereldoorlog, het niet-verhinderen van de opkomst van het fascisme) kunnen mischien op deze wijze, althans gedeeltelijk, verklaard worden.
Het andere deel van de socialistische beweging, dat uit overtuiging, onvermogen of lamlendigheid het speuren naar de ontwikkelingswetten van de maatschappij over boord heeft gezet, maar dat toch de ‘marxistische’ afkeer van een concrete toekomstvisie handhaaft, is volslagen stuurloos, valt ten prooi aan een gevaarlijk opportunisme en is slechts in staat tot een beleid op zeer korte termijn. Af en toe ontmoeten de stuurloze en de achteruitloper erkaar en dan ontspint zich een discussie over de vraag welke éénoog ons uit het land der blinden naar het land van het eeuwige licht zal voeren.
Vanzelfsprekend weerspiegelt deze schizofrene houding tegenover de toekomst zich ook in het voortdurende onvermogen van de socialistische beweging om het dilemma op te lossen, waar- | |
| |
mee iedere socialist geconfronteerd wordt en dat Cohen tot grondthema van zijn boek maakt. Een socialist streeft immers naar de omverwerping van het kapitalistische systeem, maar juist door zijn politieke activiteit - het organiseren van de arbeidersklasse, het stellen van eisen, het afdwingen van concessies - brengt hij hervormingen in het kapitalisme aan, die - zoals de geschiedenis heeft aangetoond - de omverwerping ervan moeilijker maken. Juist door haar politieke activiteit ‘groeit’ de arbeidersklasse in in de kapitalistische maatschappij. Er schijnt een tegenstelling te bestaan tussen de dagelijkse praktijk van socialistische politiek en de verwezenlijking van het socialisme. Het opgemelde dilemma, kortom, betreft de zenuwslopende discussie tussen revolutie en reformisme, tussen idealisme en pragmatisme, tussen revolutionair élan en trouw aan de beweging en geloof in de kracht van de partij en de wijsheid van haar leiders. Cohen stelt, dat men op een viertal manieren een uitweg uit dit dilemma kan zoeken:
1. | Men zweert elk streven naar hervorming als een het kapitalisme versterkende taktiek af. Geen politieke beweging van enige omvang is er ooit in geslaagd deze ‘schone handen’-taktiek lang vol te houden en kan dan ook nauwelijks als een serieus alternatief beschouwd worden. |
2. | Men geeft het socialistische einddoel op en kiest voor een politiek van min of meer radicale hervormingen - iets, wat men zelden zal toegeven, maar waarvan men des te vaker beschuldigd zal worden. |
3. | Men ziet de socialistische omwenteling als resultaat van een lange serie geleidelijke hervormingen. Deze derde mogelijkheid verschilt dikwijls in niet meer dan in het handhaven van wat verplichte socialistische retoriek van de tweede mogelijkheid. |
4. | Men streeft wél naar hervormingen, maar men veronderstelt, dat juist de beperkte waarde van deze hervormingen binnen het kapitalistische systeem de arbeidersklasse zal tonen dat slechts het socialisme uitkomst biedt. Dit alternatief lijkt mij het meest ‘socialistische’ toe, maar is tegelijk tevens het moeilijkst te realiseren - en dat is natuurlijk ook weer niet toevallig. Noodzakelijk is immers, dat men zowel beschikt over voldoende inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling als over een socialistisch ideaal, dat op een vruchtbare wijze in verband gebracht wordt met de alledaagse praktijk. Deze voorwaarden worden niet dikwijls vervuld, zoals ik boven heb aangeduid. |
Zolang de sdap nog weinig gewicht in de schaal legde, had het opgemelde dilemma natuurlijk slechts een theoretisch karakter en kon het overeenkomstig het proletarisch sentiment in revolutionaire zin opgelost worden. Maar zodra echter de sdap vanaf pakweg 1913 en ieder geval na 1920 een macht van betekenis en daarmee een potentiële bondgenoot voor andere politieke partijen was geworden, koos men voor het reformisme, voor een combinatie van het tweede en het derde alternatief dus. Deze keuze was feitelijk geen echte breuk met het verleden. De reformistische praktijk werd nu tevens de officiële taktiek. Het is dan ook niet verbazingwekkend, dat - zoals Cohen beschrijft - deze verandering van strategie en taktiek maar zeer weinig verzet ontmoette. Troelstra, vertegenwoordiger van het revolutionaire élan, had door zijn mislukte ‘revolutiepoging’ in november 1918 veel invloed verloren en de latere oppositie van Stenhuis en vervolgens van Schmidt, Fimmen en de Kadt werd door het partijbestuur met de slimme Vliegen voorop behendig via procedurele en vergadertechnische foefjes onschadelijk gemaakt, zodat een inhoudelijke politieke discussie over taktiek en strategie vermeden kon worden.
De sdap verklaarde zich dus bereid regeringsverantwoordelijkheid te dragen, maar had vervolgens niet zoveel inzicht in wat er nu verder moest gebeuren. Men verwachtte met de gerustheid van de ware gelovige het socialisme aan het einde van een serie hervormingen, maar slaagde er niet in het socialistische ideaal
| |
| |
om te zetten in een aantrekkelijk politiek program. Ter vervanging van de onverhoeds ingewilligde eisen van algemeen kiesrecht en acht-urendag stelde de sdap inderhaast een ‘socialisatie-rapport’ op, dat echter geen groot enthousiasme vermocht te wekken. De sdap bepaalde niet langer de inhoud van de politieke discussie en verloor de greep op de politieke strijd van alledag. Het partijleven werd dienovereenkomstig dan ook gekenmerkt door matheid en verveling, de jaarlijkse congressen ademden volgens Cohen een geest van provincialisme.
Dit alles verontrustte de partijleiding geenszins. Enerzijds verklaarde men op de manier van de ‘achteruitlopende marxist’ de matheid door te wijzen op het voortduren van de economische depressie. Met het aantrekken van de economie zou ook het enthousiasme wel weer toenemen. Er is geen reden tot bezorgheid, alles zal wel in orde komen, iedereen, die hieraan twijfelt, is een défaitist en toont gebrek aan vertrouwen in de partij en haar leiding. Zoals Colijn ten aanzien van de nationale veiligheid en autonomie destijds de burgers gerust stelde, zo verzekerde de sdap-leiding in de twintiger jaren, dat het met het socialisme gewoon een kwestie van rustig afwachten was.
Anderzijds betreurde men het verminderen van het élan, de ritualisering van het socialistische ideaal niet: geen enthousiasme, geen revolutionaire kretologie, maar ‘rustig doorwerken’, dat was het parool: het socialisme komt wel. Hoe, wanneer, via welke hervormingen, welke rol de sdap in dat proces zou spelen, dat was niet geheel duidelijk, maar daar zat men niet erg over in.
Dit ontbreken van enthousiasme, dit vervlakken van het socialistische ideaal, het verlies van het contact tussen ideaal en politieke praktijk, blijkt het duidelijkst daar, waar het idealisme wél werd toegelaten en bevorderd. Dat was in de jeugdbeweging, de ajc, die heel bewust een a-politiek karakter had en meer gericht was op karaktervorming, op het aankweken van eerbied voor de leiding en op het be- | |
| |
vorderen van leiderscapaciteiten dan op het voeren van een actieve socialistische politiek. Vele oud-ajc-ers bleken dan ook later geknipt voor allerlei bestuursfuncties, die zij met een voorbeeldige regentenmentaliteit vervulden. De wijze, waarop de PvdA zich in de jaren vijftig manifesteerde, vindt zijn wortels mede in het karakter van de ajc in de jaren twintig.
Hoe zit het nu met de overeenkomsten tussen de jaren twintig en zeventig, waar ik in het begin over sprak. In de eerste plaats vond ik die vergelijking wel een geschikt aanloopje voor een stuk, dat een boek over de jaren twintig tot uitgangspunt heeft.
In de tweede plaats gaat het in de twintiger en zeventiger jaren inderdaad om dezelfde problemen van praktische politiek en het blijkt en het treurige is, dat deze problemen op dezelfde wijze niet opgelost worden. Al doende leert men dus niet altijd. Zodra men bereid is regeringsverantwoordelijkheid te dragen of - nog sterker - zodra men meent slechts door regeringsdeelname het socialisme te kunnen bereiken, doen zich onmiddellijk twee verbonden problemen voor: hoe kom ik in de regering en hoe vorm ik een meerderheid. Deze vragen zijn zowel in de jaren twintig als in de jaren zeventig niet bevredigend beantwoord, maar de antwoorden waren wél dikwijls dezelfde.
Er is geen taktiek gevonden, die verzekerde, dat men op acceptabele voorwaarden aan de regering kon deelnemen. De resultaten van de kabinetsformaties - toch al zo'n frustrerende aangelegenheid - leverden aldus altijd een zekere teleurstelling en droefenis op, wanneer men - zoals in de jaren twintig - buiten gesloten bleef en gaven anderzijds gerede aanleiding tot twijfel (‘is er niet teveel water bij de wijn gedaan, zijn we niet onder het juk van de tegenstander door gegaan?’), wanneer men wel - zoals in de jaren zeventig - aan de regering ging deelnemen. Hoe dan ook, na afloop van een kabinetsformatie heerst er altijd een stemming van katterigheid, verdeeldheid of een combinatie van deze twee in de partij.
| |
| |
Het probleem van de meerderheidsvorming concentreert zich in beide perioden op de samenwerking met de katholieken, en met name met de katholieke arbeiders. Er zijn steeds meer mogelijkheden onderkend: ófwel men rekent erop, dat de katholieke partij zich onder de invloed van de katholieke arbeiders, die dus niet al te hard aangepakt mogen worden, in linkse richting ontwikkelt ófwel men probeert de katholieke partij te ‘breken’ door iedere samenwerking te weigeren en aldus de linkse katholieken te dwingen hun partij te verlaten en zich aan te sluiten bij de socialistische partij (de taktiek van de anti-kvp-motie). Gedurende beide perioden werd aan het eerste alternatief verre de voorkeur gegeven - met het bekende resultaat.
De onbevredigende wijze, waarop deze problemen zijn aangepakt, vindt - afgezien van ‘objectieve’ zaken als de politieke krachtsverhoudingen etc. - zijn oorzaak in het ontbreken van de al eerder genoemde voorwaarden voor het uitstippelen van een succesvol beleid: een redelijk inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling en een socialistisch ideaal, dat in een vruchtbare en inspirerende relatie staat met de politieke praktijk. Vooral het gemis van dit laatste heeft ernstige gevolgen, omdat een band tussen ideaal en praktijk een handelbaar criterium oplevert ter beoordeling van gebeurtenissen en situaties en een betrouwbare leidraad vormt voor politici en bewindslieden ter bepaling van hun gedrag. De nergens op gebaseerde verwachtingsvolle en overspannen opwinding over het optreden van het kabinet Den Uyl eerst en de even onterechte ontevredenheid en irritatie over het uitblijven van resultaten later is op dit gemis terug te voeren. Nog ernstiger wordt het, wanneer ministers, burgemeesters of wethouders een dergelijk houvast ontberen. De ‘linkse’ regeerder ontwikkelt zich dan in hoog tempo tot een regent zonder meer, tot een niets en niemand ontziende bestuurder, die de terughoudenheid en omzichtigheid van de traditionele regent mist, die behalve op de macht van zijn positie nergens op kan terug vallen en die bij gevolg zijn beleid in steeds vager, mythischer en onbegrijpelijker termen verdedigt. Zo verdedigt Lammers de bebouwing van de Purmerpolder door te wijzen op de woonbehoeften van de ‘gewone Amsterdammer’, die niemand ooit ontmoet heeft, maar van wie Lammers zeker weet, dat deze niet langer in de stad, maar in een tot zandwoestijn getransformeerde polder wenst te wonen. Zo noemt Lammers de metro socialistisch, omdat hij niet duur is en je hem voor een eeuw neerlegt en zo verdedigde Thomassen de industrialisering in het Rijnmondgebied met het argument van de werkgelegenheid, terwijl juist daar in de Rijnmond een
overspannen arbeidsmarkt heerste en er - ook toen al - elders in het land werkeloosheid bestond.
Dat het ook anders kan wordt in Groningen onder leiding van wethouder Max van de Berg bewezen. Daar kiest men voor de moeilijke weg: bewuste formulering van de doelstellingen vanuit een socialistisch ideaal (dus niet de samenstelling van een verlanglijstje voor een politieke Sinterklaas, zoals bij Keerpunt), strijd voor die doelstellingen en dan tenslotte niet elk compromis uitleggen als een overwinning, maar duidelijk maken, waarom en dat het een compromis is, welke tegenstand overwonnen moet worden en waarom de strijd voortgezet moet worden. Men benadert hier de vierde oplossing van het boven beschreven dilemma: men streeft wel degelijk naar hervormingen, maar men is zich tegelijk ook bewust van de beperkte waarde van die hervormingen. Misschien is de impuls tot het ontstaan of de wedergeboorte van een echte socialistische bestuurspolitiek vanuit Groningen te verwachten - maar dit terzijde.
Naast deze overeenkomsten op praktisch politiek gebied bestaat er ook een overeenkomst op een wat ander niveau tussen de jaren twintig en zeventig. Beschouwen we daartoe de jaren twintig als een periode, waarin de sdap - zoals we gezien hebben - een principiële verandering van taktiek en strategie door- | |
| |
maakte, namelijk die van revolutionaire naar reformistische partij - een ontwikkeling, die zijn uiteindelijke voltooiing vond in de politiek van nationale wederopbouw, verzoening en verbroedering van de jaren vijftig. Met enige welwillendheid kan men de zeventiger jaren voorstellen als een soortgelijke periode als de jaren twintig - een periode, waarin een fundamentele wijziging van strategie en taktiek voltrokken kan worden. En deze keer in omgekeerde richting: wel niet van een reformistische naar een revolutionaire koers, maar dan toch zeker wel naar een taktiek, die meer het vierde alternatief van het boven behandelde dilemma benadert.
De voorwaarden daartoe zijn aanwezig: er is sinds het midden van de jaren zestig een opleving van het socialistisch ideaal en van de bereidheid tot het voeren van actie te bespeuren. Nog nooit werd de Internationale zo vaak, op zoveel verschillende plaatsen en in zulke uiteenlopende toonaarden en arrangementen ten gehore gebracht als in deze tijd. Daarnaast dwingen een aantal economische omstandigheden - de erkenning van het grondstoffenprobleem, de grote conjuncturele en structurele werkeloosheid, de toenemende verschillen tussen arme en rijke landen - tot een hernieuwde belangstelling voor de bestudering van de maatschappelijke ontwikkeling, voor de ontdekking van de ontwikkelingswetten van de kapitalistische maatschappij.
Of deze beide factoren kunnen leiden tot een renaissance van een socialistische politiek of dat de opleving van het socialistisch ideaal enerzijds verkeert in een onschadelijke, geïsoleerde, neo-revolutionaire knusheid en de bestudering van de maatschappelijke ontwikkeling anderzijds uitloopt op een technocratisch computergegoochel, wordt goeddeels bepaald door de wijze, waarop deze factoren in het geheel van de sociaaldemocratische beweging worden opgenomen en met name door de wijze, waarop de vakbeweging, de fundamentele kracht van de arbeidersbeweging, op deze problemen reageert. En in dit laatste dan ligt de aardigste parallel, die tussen de jaren twintig en zeventig getrokken kan worden. Het verzet immers tegen de ommekeer van strategie en taktiek in de jaren twintig, dat in potentie de meeste kans op succes heeft gehad, kwam van de kant van het nvv of beter, van haar voorzitter, Roel Stenhuis.
Stenhuis liet zich bij de bepaling van zijn opvattingen leiden door twee uitgangspunten. In de eerste plaats dan ging hij er vanuit, dat de economische depressie van de jaren twintig niet meer door het kapitalisme overwonnen zou worden, dat er sprake was van een ‘crisis in permanentie’ en dat er geen economisch herstel te verwachten was, die de strijd voor het socialisme zou vereenvoudigen, zoals de sdap-leiding meende.
In de tweede plaats constateerde hij, dat de kracht van de ondernemers zo zeer was toegenomen, dat de traditionele vakactie via stakingen ophield een bruikbaar strijdmiddel voor de vakbeweging te zijn.
Stenhuis trok hieruit de conclusie, dat de vakbeweging zich meer direct op het terrein van de politiek moest gaan bewegen ten einde via het staatsapparaat haar eisen af te dwingen. Deze meer politieke oriëntatie van de vakbeweging zou mooi aansluiten bij de meer economische oriëntatie van de sdap (het socialisatie-rapport met zijn eisen van bedrijfsdemocratie, gemeenschapsbeheer van het bedrijfsleven etc.). Een gecoördineerd optreden, een bundeling van krachten - in de vorm van een soort Labour Party naar Engels model of anderszins - zou een krachtige stimulans voor de socialistische beweging kunnen betekenen en zou het afglijden naar de gezapigheid en matheid van het reformisme kunnen voorkomen.
Dat de benadering van Stenhuis perspectieven bood, blijkt uit het feit, dat de antivlootwetactie in 1923, die op initiatief van het nvv werd ondernomen en die een zekere opleving van de sdap met zich meebracht, leidde tot de val van het kabinet Ruys (‘Wie maakt onze centen zoek, dat is Ruys, dat is Ruys de Beerenbrouck’). Maar de leiding van de sdap wist
| |
| |
echter de door de kabinetscrisis ontstane politieke mogelijkheden niet uit te buiten, men verviel weer in de gezapigheid van het reformisme en de oppositie van Stenhuis mislukte. Het hoofdstuk, dat Cohen wijdt aan de activiteiten van Stenhuis, is stellig het boeiendste en het beste van zijn boek. Ik zal hier niet nader ingaan op de oorzaken en omstandigheden van het politieke en persoonlijke debâcle, dat Stenhuis tenslotte ten deel viel. Dit alleen wil ik nog benadrukken en dat is de opvallende minachting, die de sdap bij de behandeling van deze kwestie voor het nvv ten toon spreidde. De sdap voelde zich intellectueel en taktisch superieur aan de leiders van de vakbeweging, het moeilijke bedrijf van de politiek kon niet aan deze onervaren en onbekwame mensen worden overgelaten, zij zouden er maar een potje van maken. De sdap diende de leiding over de gehele arbeidersbeweging te behouden en het nvv diende als een ietwat achterlijke, maar gehoorzame dommekracht de bevelen van de partijleiding uit te voeren. Het is dezelfde minachting, die de ajc tentoonspreidde tegenover de ‘onontwikkelde’ arbeidersjeugd, die het volksdansen in een hobbezak even weinig met de strijd voor het socialisme te maken vond hebben als de stand van de maan met het afdwingen van een loonsverhoging. Ook de ‘rode familie’ kende aldus zijn standsverschillen en met het oog op een mogelijke politieke samenwerking tussen partij en vakbeweging is het te hopen, dat die standsverschillen langzamerhand verdwenen zullen zijn.
Na de mislukking van de ideeën van Stenhuis heeft het tot de jaren zeventig geduurd, totdat de vakbeweging, althans een deel ervan, zich weer zelfstandig, zelfbewust en nadrukkelijk op het terrein van de politiek heeft gewaagd. Ik doel hier op de activiteiten van de Industriebond nvv, die voorlopig culmineerden in het rapport ‘Fijn is anders’. Voor het eerst in de geschiedenis van de moderne vakbeweging legt een vakbond zich met zoveel woorden vast op een socialistische maatschappijvisie.
De parallellen met de jaren twintig zijn duide- | |
| |
lijk: de politieke oriëntatie, die spreekt uit ‘Fijn is anders’, vindt plaats in een tijd van economische depressie en heroriëntatie (vgl. ‘de crisis in permanentie’), in een tijd van twijfel aan de effectiviteit van het stakingswapen ten gevolge van de mislukking van de grote metaalstaking, en in een tijd van mogelijkheden voor een wijziging van strategie en taktiek van de socialistische beweging. En om de reeks overeenkomsten af te ronden: Stenhuis was afkomstig uit de Fabrieksarbeidersbond, de bond die later met de metaalbonden zou fuseren tot de Industriebond nvv.
De mogelijkheden van het rapport ‘Fijn is anders’ om de strijd van de vakbeweging op een fundamenteler plan te brengen dan dat van de loonsverhoging en werktijdverkorting en om aldus een nieuwe impuls aan de gehele socialistische beweging te geven lijken in beginsel groter dan die van de ideeën van Stenhuis. De Industriebond nvv staat immers in zijn geheel achter dit rapport, terwijl Stenhuis in feite in zijn eentje opereerde.
Toch is ‘Fijn is anders’ nog maar het eerste begin van een socialistische en politieke oriëntatie. Het rapport is immers niet meer dan een beginselverklaring, het belijden van een ideaal. Om meer te zijn dan een formidabele klap op een lekke boksbal moet het rapport uitgewerkt worden in een concreet beleidsplan en dan liefst in termen, die van meer achting voor het begripsvermogen van het vakbondslid getuigen dan de holle-bolle-Gijs-terminologie, waarin ‘Fijn is anders’ is geschreven. Het is overigens nog maar de vraag of de Industriebond voor deze uitwerking de energie en de moed kan opbrengen in een tijd van hoge werkloosheid, die nu eenmaal om directe maatregelen vraagt en die de aandacht voor de ontwikkeling van de maatschappij op wat langere termijn naar de achtergrond schuift. Het hemd is immers nader dan de rok.
Wanneer desondanks die uitwerking tot stand komt, dan beginnen de moeilijkheden pas echt goed. Hoe zal de PvdA op de zelfstandige politieke activiteit van de Industriebond reageren? Dient er een gezamenlijk program opgesteld te worden? Is het noodzakelijk een nieuwe organisatie te ontwerpen teneinde de activiteiten van beide te coördineren? Is de herleving van Stenhuis' ideaal van een Labour Party een oplossing? Het is duidelijk, dat de oplossing van deze problemen extra bemoeilijkt wordt door het bestaan van een kabinet, waarvoor de PvdA zich verantwoordelijk voelt?
Troelstra voorspelde ‘een burgeroorlog in de moderne arbeidersbeweging’, wanneer men zou trachten de opvattingen van Stenhuis uit te voeren. Iets dergelijks valt nu zeker ook te verwachten. De koele verstandhouding tussen kabinet en vakbeweging gedurende de laatste maanden voorspelt in die zin in ieder geval weinig goeds.
Toch zal er - terwille van een vernieuwing van het socialisme en van het totstandkomen van maatschappelijke veranderingen - een hecht bondgenootschap tot stand dienen te komen tussen een politiek geïnteresseerde socialistische vakbeweging en een sociaaldemocratische partij, die haar ingebeelde superioriteitsgevoelens en monopoliepositie op het gebied van de politiek opgeeft. Gebeurt dit niet, dan wordt de gelijkenis met de jaren twintig volledig: de vakbeweging valt terug in haar traditionele activiteit, de PvdA verliest haar onlangs herwonnen socialistische élan en het kabinet Den Uyl verschilt tenslotte in niets van de rooms-rode coalitie, waarvan de sdap in de jaren twintig droomde en die de PvdA in de jaren vijftig realiseerde.
H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme. De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie 1919-1930; Universitaire Pers Leiden, 1974.
|
|