Maatstaf. Jaargang 23
(1975)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Rudy Kousbroek Een speelse bioloogDe volgende gebeurtenis schijnt zich, als ik goed ingelicht ben, regelmatig in Hilversum voor te doen. Er wordt geconfereerd over een nieuwe televisieuitzending. Die uitzending moet gaan over werkende vrouwen, de huis-aan-huis verkoop van encyclopedieën, of de nadelen van plastic speelgoed. Of over de herscholing van mijnwerkers, de teruglopende vraag naar bolhoeden, of de rol van de kerken in de energiecrisis. Kortom het doet er niet toe wat, dat is allemaal al in kannen en kruiken, het gaat er nu alleen nog om dit materiaal te presenteren op een manier die bij de kijker aanspreekt. Er wordt over gedelibereerd en vroeger of later valt dan de zin die mij woordelijk zo is geciteerd: ‘Laten we zien of we Dick Hillenius kunnen krijgen, die weet er altijd van die interessante ethologische dingen aan vast te knopen, met leuke vergelijkingen uit de dierenwereld; dat zien de mensen graag.’ Verre van mij om de juistheid daarvan te ontkennen. Integendeel, het is maar al te waar: bijna alles wat Hillenius zegt of schrijft is amusant, onderhoudend, verrassend. Hij heeft, zowel in zijn boeken als op de televisie, iets dat ontwapent, dat voor hem inneemt, een persoonlijke charme die ook mij niet ongemoeid laat. Als alles wat hij beweerde even solide was als wat hij niet lang geleden die oude wijven van het programma ‘Zienswijze’ onder de neus wreef, dan was wat mij betreft alles in orde. Het is niet aanlokkelijk om bij al die charme de rol van zuurpruim te spelen, misschien is dat de reden dat het zo zelden gebeurt. Maar het ontbreekt niet aan redenen om het te doen; het wordt hoog tijd om duidelijk te maken dat veel van wat Hillenius zoal beweert - en hij beweert verbazend veel - nauwelijks minder obscurantistisch is dan de onzin die hij zelf bestreed in dat Zienswijze-programma. Tot deze slotsom kom ik na het aandachtig doorlezen van een aantal van zijn essay-bundels, zoals Tegen het vegetarisme, Oefeningen voor een derde oog, De beestachtige bronnen van het geweld, Plaatselijke godjes, en het kortgeleden verschenen Sprekend een dier. Dat wil niet zeggen dat ik Hillenius niet vaak geboeid en soms zelfs ontroerd lees - ik denk bv. aan zijn beschrijvingen van het leven van mensapen in dierentuinen en soortgelijke passages - maar voor de rest is hij een lang niet altijd even charmant warhoofd. Zolang het beperkt blijft tot onschuldige nonsens zoals de denkbeelden van Robert Graves of krankzinnige etymologieën kan men er vrede mee hebbenGa naar voetnoot*, maar zodra het aankomt op het interpreteren van mensengedrag wordt hij doctrinair. Ik ben bang dat de manier van denken die schuilgaat achter de uitspraken van deze ‘speelse bioloog’, zoals hij in kritieken en flapteksten vaak genoemd wordt, eerder star dan buigzaam is. Hij heeft dat zelfde eigenaardige gebrek aan belangstelling voor | |
[pagina 31]
| |
feiten of argumenten die niet in de theorie passen dat eigen is aan mensen die door een idée fixe worden beheersd, alleen blijft hij er welgemoed en beminnelijk bij (‘...ik bleef vriendelijk halsstarrig. Ik voelde mij best in deze toestand...’ Oefeningen voor een derde oog, p. 16). Het enige wat men er van kan zeggen is dat Hillenius er slag van heeft om zijn uitspraken aan te passen aan ideeën die op een gegeven tijdstip in de mode zijn. Daar zijn ze dan ook vaak aan te dateren. Een voorbeeld: in de jaren zestig was het in de mode om te vinden dat jonge mensen het slachtoffer waren van een soort samenzwering van ‘de ouderen’; het was het hoogtepunt van een (overigens nog steeds wijdverbreide) neiging om iets goed of slecht te vinden, niet op zijn eigen mérites, maar naargelang het van een ‘jongere’ of een ‘oudere’ afkomstig is. Het was ook de tijd waarin velen geloofden dat de achterbuurten van grote steden een of ander vitaal en onmisbaar ‘leefklimaat’ te bieden hadden, en dat de bewoners van zulke stadsdelen bezeten waren van een ontstuitbare drang om de straat op te gaan om zich te ‘uiten’. Al deze motieven zijn terug te vinden in Hillenius' geschriften uit die periode, bv. in het in 1969 verschenen De beestachtige bronnen van het geweld. Als illustratie van wat ik bedoel, de volgende passage (n.b. in een context die over mensen gaat):
‘Eigenlijk is die dominantie van individuen die door ouderdom niet volledig levensvatbaar meer zijn een bijzonder geval van een algemener verschijnsel, dat af en toe kan worden waargenomen bij kuddedieren. Bij vissenscholen is het opvallend hoezeer elk individu de andere in de gaten houdt, angstig is om te ver af te dwalen, steeds als een magneet blijft aangetrokken door het geheel. Erich von Holst nam eens bij een elrits (die in zulke scholen leeft) de voorste hersenen weg. Op het eerste gezicht maakt dat niets voor het dier uit, het eet, zwemt en doet als alle normale visjes. Totdat het om een of andere reden in zijn verminkte hersenen opkomt dat hij die of die kant uit wil. Zonder éen blik op zijn soortgenoten zwemt het dier weg. Het blijkt dat in die voorste hersenen het centrum zetelt dat de elrits tot een angstvallig kuddedier maakt. Dat is niet alles. In dit verband gaat het me er om dat de aarzelloze wegzwemmer prompt en slaafs gevolgd wordt door alle gezonde vissen. Het door verminking of door ouderdom wegvallen van bepaalde faculteiten is blijkbaar in staat om individuen tot leidende voorbeelden te maken.’
Zoals dit fragment er hier bijstaat zullen de meeste mensen er vermoedelijk niets anders uit halen dan dat Hillenius betreurt dat zoveel mensen (en vissen) bereid zijn om blindelings het voorbeeld van leiders te volgen, wat die ook in hun eventueel verminkte koppen halen. Niet die verminking is immers de sleutel tot het verschijnsel, maar het blindelings volgen. Mispoes. Hillenius betreurt heel wat anders. Zijn conclusie, aan het eind van die passage, luidt: ‘Het enige wat ik wel pervers durf te noemen en uitroeienswaardig, is de dominantie van door ouderdom of andere oorzaken gemutileerden, zoals hierboven aangegeven.’ Uitroeienswaardig! Men vraagt zich niet zonder bezorgdheid af wat de speelse bioloog hierbij wel precies voor de ogen heeft kunnen staan. Er is duidelijk een soort tunnelvisie voor nodig om in deze samenhang de ouderdom tot boeman uit te roepen. Hillenius had met evenveel recht deze elrits-geschiedenis kunnen gebruiken om stemming tegen ‘jongeren’ te maken; er bestaan genoeg studies waarin evidentie wordt aangedragen dat de neiging tot heldenverering, dwepen, fanatisme, intolerantie, en vooral het zoeken naar een doelwit voor agressiviteit een verschijnsel is dat sterk met jeugd samenhangt (het ‘looking for trouble’ van jonge dieren, waar Lorenz het zo graag over heeft). En dan zwijg ik nog over de manier waarop dat experiment van Von Holst | |
[pagina 32]
| |
gebruikt wordt om te suggereren dat ouderdom = verminkt brein. Maar dit alles is wat mij betreft niet eens de hoofdzaak. De hoofdzaak is dat dit een van de vele gelegenheden is waarop Hillenius conclusies gebaseerd op het gedrag van een of ander dier zonder meer op de mens betrekt. Is de mens een soort elrits, al of niet zonder voorste hersenen? Zijn mensen kuddedieren? Het is tegen deze simplistische en onverantwoordelijke vorm van ethologisch ‘duiden’ dat ik al meermalen protest heb aangetekend, speciaal aan het adres van Hillenius. Alleen al in mijn Huizinga-lezing, gezwegen dus nog van de polemieken die er op zijn gevolgd, wordt Hillenius zeventien keer genoemd, met niet minder dan tien citaten uit zijn werk. Al die bezwaren heeft Hillenius vriendelijk en welwillend naast zich neergelegd. Hij antwoordt op alles eenvoudig: ‘Kousbroek is tegen de ethologische benadering van de mens.’ Ik ben goed van vertrouwen en de eerste paar keren dacht ik dat er sprake was van een misverstand. Mijn Huizinga-voordracht was niet vrij van provocatie en in de veronderstelling dat ik zelf misschien aanleiding had gegeven voor een dergelijke kortsluiting heb ik me er zowaar nog tegen verdedigd en serieus betoogd dat mijn bezwaren niet betrekking hadden op het objectief, op het streven van de ethologie, maar op een aantal bepaalde, onrechtmatige conclusies. Ik had me de moeite kunnen besparen. Ook daarna en zelfs na een gesprek waarin hij mij, hartelijk als altijd, verzekerde dat hij wel beter wist, schreef hij bij drie verschillende gelegenheden weer even goedgemutst dat Kousbroek de ethologische benadering van de mens verwerpt. In zijn laatstverschenen boek, Sprekend een dier, haalt Hillenius alweer datzelfde konijn uit zijn hoge hoed; het boek bevat een hoofdstuk waarin hij het opnieuw klaarspeelt om ‘Tegen een ethologische benadering van de mens’ te schrijven boven een tirade waarin hij niet éen keer ingaat op mijn kritiek op zijn eigen uitspraken. Het is een onwaardig foefje: iemand heeft bezwaar tegen een bepaalde parlementaire procedure en je zegt gewoon: ‘hij is tegen de parlementaire democratie.’ Wat Hillenius op deze manier probeert te suggereren is: niet de denkbeelden van Hillenius worden aangevallen, maar ‘de ethologische benadering van de mens’. Om deze fictie te kunnen volhouden gaat hij er zelfs toe over om mijn uitspraken te vervalsen. Zo schrijft hij bv. dat ik zou hebben opgemerkt dat ‘de voordelen van de toepassing van de ethologie op de mens niet meer dan trivia zouden zijn.’ Welnee, Hillenius, niet ‘de voordelen van de toepassing’, zo'n kromme zin heb ik nooit geschreven. Wat er in werkelijkheid stond luidt: ‘Pogingen om welomschreven menselijke gedragingen ethologisch te duiden hebben tot dusver voornamelijk triviale resultaten opgeleverd’ (CS 30-3-73). Die speelse bioloog! Als ik beweer dat pogingen om specifieke gevallen van geelzucht met aspirine te behandelen op niets zijn uitgelopen is hij in staat om te zeggen: Kousbroek vindt dat de ‘voordelen van de toepassing’ van geneesmiddelen op de mens nihil zijn; ‘Kousbroek is tegen de medicinale benadering van ziekte’. Waar het intussen op neerkomt is dat Hillenius zich op deze manier ontslagen heeft van de taak om aan te komen met een tegenvoorbeeld. Het is immers duidelijk dat mijn bewering weerlegd kan worden met al was het maar éen voorbeeld van een ‘welomschreven menselijke gedraging’ die iemand op niet-triviale wijze heeft weten te duiden, d.w.z. zo dat het een waardevol nieuw inzicht heeft opgeleverd dat niet ook langs eenvoudiger weg kan worden verkregen. Maar in plaats daarvan leutert Hillenius een eind weg over het feit dat er wel degelijk ‘belangrijke gebieden bestaan waarvoor de kennis van de biologische aard van de mens van groot belang is, zoals de vraag wat bij de mens erfelijk vast ligt en wat door opvoeding kan worden veranderd,’ en, niet te vergeten, ‘het milieuprobleem’. | |
[pagina 33]
| |
Alsof ik dat ooit ontkend had. Er is toch geen geringe kwade trouw voor nodig om het voor te stellen alsof ik die onderwerpen, die vragen zelf, onbelangrijk vind en de antwoorden niet zou willen kennen. Hillenius doet dat systematisch. In de tekst van een voordracht, die hij in Augustus '74 voor de Hogeschool in Tilburg heeft gehouden, vond ik de volgende passage: ‘Een paar dingen werken bij mij als drijfveer om meer te weten te komen over de ethologische mechanieken in het gedrag van de mensen: de afschuwelijke agressie en wat er allemaal met kinderen fout kan gaan, twee dingen die waarschijnlijk ook met elkaar in verband staan. Dat vind ik zulke belangrijke dingen, die zeker niet behoren tot de trivia van de ethologie, zoals Kousbroek beweert.’ Die gemoedelijke dichter-bioloog! Hij zal de Tilburgse studenten wel eens even voorlichten! Simpel en goedgemutst als altijd, demagogie met een glimlach. Wat ik integendeel bij herhaling heb betoogd is dat wij de antwoorden op deze vragen niet te weten komen als wij niet bepaalde meer of minder voordehandliggende fouten vermijden; niet de vragen, maar de antwoorden worden dan triviaal. Wat ik gezegd heb is dat de werkelijke antwoorden verborgen blijven wanneer bv. het postulaat als bewijs wordt gebruikt, wanneer in de observaties van diergedrag ideologische premisses worden verwerkt, die er dan vervolgens weer aan worden ontleend bij wijze van conclusie, en zulke dingen meer. Dáár gaat het om, en een van degenen die op dat gebied voortdurend de meest onverantwoordelijke stunts uithaalt is Hillenius zelf, zoals daarstraks met de gemutileerde elrits. Voorbeelden als deze zou ik bij dozijnen kunnen citeren, en ik heb de moeite genomen om een paar van Hillenius' krassere ethologische uitspraken op een rijtje te zetten (zie einde van dit artikel); dat is dan nog maar een selectie. Over verschillende ervan heb ik al eerder geschreven en het zou de moeite waard zijn als Hillenius daar nu eens op in ging, inplaats van telkens opnieuw aan te komen met het praatje | |
[pagina 34]
| |
dat ik de ethologische benadering van de mens verwerp. Je houdt het niet voor mogelijk, maar zelfs met betrekking tot mijn bezwaren tegen Lorenz weet hij dat er weer bij te halen: ‘...toch gaat Kousbroek door, de ethologische benadering van de mens aan te vallen met te wijzen op Lorenz' fout in de oorlog.’ Voor de zoveelste keer: nee Hillenius; door te wijzen op Lorenz' fout in de oorlog wordt niet de ethologische benadering van de mens aangevallen. Het is Lorenz die wordt aangevallen, en wel in de mate waarin hij de indruk wekt conclusies te ontlenen aan observaties van de dierenwereld, die in werkelijkheid afkomstig zijn uit een ideologie die bij Oostenrijkers van die klasse en leeftijd wel vaker wordt aangetroffen. Het is zinloos om te ontkennen dat Lorenz dat doet, en ‘de ethologische benadering van de mens’ wordt daar geen dienst mee bewezen; maar het gaat eigenlijk nog meer om iets anders, het gaat er om dat het door het publiek onmiskenbaar zo wordt begrepen. Een kind zou een bloemlezing kunnen maken van citaten uit populaire artikelen over Lorenz waar dit uit blijkt. Hillenius weet dat natuurlijk zelf ook heel goed, en hij doet in dat verband een zeer onthullende uitspraak. ‘Wat er fout is in Lorenz,’ schrijft hij, ‘- en dat neemt in de huidige predikperiode toe - is door iedereen met enige kennis van genetica of andere biologische discipline te weerleggen.’ De zaak is nu juist dat die het niet doen. Integendeel, de ethologische wereld heeft bijna zonder uitzondering geprobeerd om ‘wat er fout is in Lorenz’ voor de wereld te verbergen, en tegen iedere buitenstaander die het waagde om iets ten nadele van de Weense dierenvriend te zeggen het zwaarst mogelijke geschut in stelling gebracht. Het is waar, en dat is een verdienste, dat Hillenius er in het voorwoordGa naar voetnoot* tot De acht doodzonden van de beschaafde mensheid zelf iets van zegt; maar in mijn oog is dat too little en vooral too late. Had hij het maar in het voorwoord tot Over agressie gedaan! Ik kan daarbij ook niet de gedachte van mij afzetten dat de druk der omstandigheden een factor is geweest: zou het wel precies zo gegaan zijn als niet eerst anderen de kat de bel hadden aangebonden? Dan is er nog iets anders, en dat is dat Hillenius schijnt te denken dat iets geen ‘ethologische benadering van de mens’ is, als er een fout in zit. Hij is trouwens niet de enige; er is, speciaal met betrekking tot Lorenz, door verdedigers van de ethologie wel vaker gezegd: ‘O, die-en-die theorie, dat is geen ethologie.’ Als er dan bij wordt verteld waarom niet, dan blijken dat de redenen te zijn waarom die theorie onjuist is. Het uitgangspunt is klaarblijkelijk: als het niet deugt dan is het geen ethologie. Een dergelijke manier van redeneren verraadt niet een wetenschappelijk, maar een doctrinair temperament. Een theorie of een hypothese kan heel goed onjuist zijn en toch ethologie, toch voldoen aan alle vereisten van wetenschappelijkheid; het vermogen om aantoonbaar onjuist te zijn is daar zelfs éen van. De beste theorieën, is wel eens gezegd, zijn theorieën met een zeer geringe mate van waarschijnlijkheid. Het nadeel van veel ethologische theorieën waarin vergelijkingen worden gemaakt tussen dier- en mensengedrag, is dat zij een hoge graad van waarschijnlijkheid hebben; ik heb ze om die reden wel ‘gevaarlijk’ genoemd - zeer tot Hillenius' verontwaardiging. Maar voorbeelden van wat ik bedoel liggen in zijn eigen publicaties voor het opscheppen. Bijzonder illustratief is, uit zijn laatste boek, de volgende passage: ‘Het opvallende is dat elke leek aan wie men vertelt over de territoriumstrijd en de pikorde, het heel gewoon vindt dat dat ook voor de mens zou gelden. Als men dat laatste er niet bij vertelt, trekt hij die conclusie zelf wel; dat is waarschijnlijk de reden waarom de boeken van Lorenz en Tin- | |
[pagina 35]
| |
bergen in wijde kring zo intensief gelezen worden.’ Reserves tegen zulke conclusies noemt Hillenius en passant ‘schijnheiligheid’, en hij roept uit: ‘Alsof er overeenkomsten zonder reden bestaan, en dan overeenkomsten tot in zulke details.’ Een conclusie gevaarlijk noemen omdat hij onaangenaam is, en maar liever iets aangenaams geloven, is inderdaad schijnheilig, of beter zelfbedrog; maar hier is het gewoon op nuchtere gronden van toepassing. ‘Gevaarlijk’ zijn in mijn oog alle speculaties over de analogie tussen diergedrag en gedragingen die bij mensen met ideologische rechtvaardigingen worden bekleed. Het is waar dat de schrik mij om het hart slaat als ik denk aan het precaire evenwicht dat het voortbestaan van onze samenleving mogelijk maakt. Ik beschouw het als weinig minder dan een mirakel dat het leven in ons deel van de wereld ingericht is aan de hand van een aantal denkbeelden, die in feite volstrekt niet door de meerderheid van de mensen worden gedeeld of begrepen - het mirakel dat bij ons dingen als kunst, sexualiteit, kennis, afwijkende gedragingen en -meningen betrekkelijk ongemoeid worden gelaten en überhaupt getolereerd worden; dat zwakkeren tot op zekere hoogte worden beschermd, dat de mensen relatief veilig zijn tegen misbruik van macht, uitbuiting en willekeur.Ga naar voetnoot* Wanneer de Telegraaf- en Trosmeerderheid, om het zo maar te noemen, het werkelijk te vertellen kreeg was dat allemaal snel afgelopen. De kwestie is nu dat er van al deze dingen in de dierenwereld geen voorbeelden aan zijn te wijzen, terwijl omgekeerd alle gangbare vormen van despotisme, discriminatie, terreur, racisme en noem maar op zich impliciet kunnen beroepen op de verhoudingen in de ‘natuur’, en despotische regimes dat vaak ook expliciet doen. Laat in vredesnaam toch niet iedereen doen of zijn neus bloedt: het recht van de sterkste, rassenscheiding, de tyrannie van sterken over zwakken, van mannen over vrouwen, van de norm over de afwijking, vrijwel alles wat bij ons de vorm heeft van theologische of ideologische verschrikkingen is veel gemakkelijker dan het tegenovergestelde te baseren op simplistische analogieën met de dierenwereld: ‘alsof er overeenkomsten zonder reden bestaan, en dan tot in zulke details.’ Ongetwijfeld, dergelijke overeenkomsten zijn niet toevallig, maar toch is die uitroep op zichzelf zinloos. Comparaison n'est pas raison, de wetenschap is er nu juist om de reden te achterhalen, om het verband op te helderen. De speculaties van Hillenius missen deze essentiële démarche, en zelfs het begrip dat het daarom gaat ontbreekt. Vandaar dat ik met de beste wil van de wereld niet de opvatting kan delen dat de denkbeelden van Hillenius ‘open’ zouden zijn, perspectieven zouden bieden op het ‘nieuwe’, het ‘niet door bijziend specialisme beperkte’ en wat dies meer zij. Het is, naar de manier van denken, antiwetenschap, inderdaad geen haar beter dan het obscurantisme waarover in het programma ‘Zienswijze’ zo gezellig kan worden gezemeld - opmerkelijk genoeg ook vaak met de pretentie dat het gaat over het nieuwe, het opene, het niet door bijziend specialisme beperkte, etc. Misschien daarom dat men in modieuze boekhandels het werk van Hillenius meer en meer kan aantreffen op tafels gereserveerd voor magie, zwarte kunst, verloren beschavingen en geheimzinnige boodschappen uit het heelal. | |
[pagina 36]
| |
Enkele uitspraken van Dick Hillenius
Men zal in de eerste plaats de onuitroeibaar-
heid van de instincten moeten erkennen en ook
dat de instincten zich niet stil laten houden.
Geweld, gevaarlijk geweld, waarbij het dus
vroeg of laat gaat om dood en leven, is binnen
één soort, dus bij de mens, alleen opgewekt te
zien door territorium-instinct.
Territoriumdrift is de motor achter burenru-
zies, nationalisme, rassenwaan, de strijd tussen
jong en oud, klassenstrijd, waarschijnlijk
achter elk fanatisme, achter elke concurrentie.
De menselijke destructiedrift is (naar Lorenz)
te verklaren als een door de ontwikkeling van
de techniek ontspoorde variant van de alge-
mene aan territoria gebonden agressiedrift.
Onze toekomstdromen zijn in strijd met wat de
ethologen weten van een instinctmatige - dat
is onuitroeibare - neiging om in groepen hiëer-
archieën te laten ontstaan.
Establishment is geen menselijke uitvinding, op
te heffen als het in de kraam van een tijdelijke
ideologie te pas komt, maar het gevolg van een
instinctmatige neiging van dominante manne-
tjes (emancipatie is een menselijk bedenksel)
om tot samenwerking te komen en daarmee
tot macht.
In het bijzonder bij het blanke ras is een mate
van gewelddadigheid uitgeselecteerd, die nauw
verbonden is met een eigen vorm of uiting van
het hiërarchie-instinct.
Tweeënhalf miljoen jaar concurrentie met
roofdieren heeft ons geladen met een instinct-
matige haat en verdelgingslust van alles wat
roofdier is.
Geen bloeddorstiger volken dan landbouwvol-
ken.
Sinds de opkomst van de landbouw, zo'n tien-
duizend jaar geleden, leeft de hele mensheid
in onnatuurlijke omstandigheden.
Een bidonville is een leefbaarder stad dan Slo-
termeer, van het instinct uit bekeken.
De moeilijkheid is dat de meeste mensen een
opvoeding ontvangen die in strijd is met de
natuurwet.
|
|