we. Een snelle afvaart werd het niet, integendeel, we maakten nauwelijks voortgang. Het leek wel of er een emmer achter de boot hing. Moesten we zo naar Amsterdam? Gelukkig was het niks ernstigs: ik had alleen maar vergeten de motor in z'n vooruit te zetten.
Met het oog op het woelige water van de wijde Westerschelde dat ons tot Hansweert wachtte had ik mijn maat een anti-zeeziekte pilletje laten innemen. Zelf nam ik er voor alle zekerheid ook eentje, wat eigenlijk niet had gehoeven, want de Westerschelde bleek wel wijd maar niet woelig. Het was enigszins onduidelijk, hoewel kalm weer met af en toe wat bleke zon. Dat viel dus allemaal mee. We maakten behoorlijke voortgang. Het grootzeil had ik niet gehesen omdat de schoonvader van de vorige eigenaar uitgerekend dit deel van het lopende want nodeloos ingewikkeld had gemaakt. Het werkte via een vertragingsblok plus een stalen voorloper. Zeilers weten wat ik bedoel. Die schoonvader hadden we in de buitenhaven getroffen. Een erg aardig mannetje maar verschrikkelijk eigenwijs. Hij was geweldig trots op dat systeem van hem met extra blokken, stalen voorloper en wat het ergste was, overbodige wirwar van touwwerk bij de mast, zodat je eerst de boel moeizaam moest sorteren voordat je enig doek naar boven kon krijgen.
We voeren dus op de motor met de fok erbij, wat goede voorzorg was. Het wemelde namelijk op de Westerschelde van enorme vrachtschepen en tankers. Met een gang van tien knopen (tegen de twintig kilometer) per uur kwamen ze van zee aanscheuren op weg naar Antwerpen. Als dergelijke monsters langs je stuiven sta je liever niet te schutteren en te martkelen met de geniale vinding van een oud mannetje.
Mijn maat ontpopte zich als een prima roerganger. Scherp stuurde hij op de boeien die hij allang had gezien als ik nog over het water zat te turen. Het ging allemaal met een flair alsof hij nooit anders had gedaan. Af en toe haalde ik uit de kajuit een dropje of een zuurtje voor hem, de motor deed gehoorzaam poet-poet-poet.
's Middags bereikten we de sluis van Hansweert en we kwamen er redelijk doorheen, dat wel. Alleen, aan mijn maat had ik plotseling niks meer. Op het voordek stond hij enigszins vreemd te doen, struikelde bijna over de rand van het voorluik doordat hij steeds maar omkeek of ik er nog wel was, nee, als dekhulp was hij in de sluis een geval, een zieke eigenlijk. Hij leed dan ook aan sluisvrees. In de Wemeldingse sluis, verderop, kreeg hij het opnieuw. Maar laat ik niet vooruitlopen, we waren nog niet in Wemeldinge. Eerst kregen we nog een kanaal dat druk bevaren werd door vrachtschepen, tankers en sleepboten. Daartussen kropen wij voort, als verschoppelingen dicht onder wal, zodat het geen plezierige tocht was.
Halverwege kwamen we aan een brug, voor driekwart een vaste overspanning, de rest een beweegbare klap. Op die klap een rood licht, aangevende dat hij voor vrachtvaart steeds opengedraaid wordt, voor jachten alleen naar believen van de brugwachter. (Verder bestaan er nog bruggen die alleen op vaste tijden draaien, welke tijden voorkomen in een boekje dat we niet aan boord hadden). Van zulke bruggen is Nederland vergeven geraakt, wat nog niet zo erg zou wezen als ze maar een beetje hoger waren. Maar ze zijn allemaal te laag, deze ook weer. Hoewel het niet meer dan een paar centimeter scheelde of we hadden er onderdoor gekund. Echter, toen we het voorzichtig probeerden raakte het topje van de mast toch de onderste stalen drager van de brug. Direct gaf ik vol gas achteruit om zo gauw mogelijk buiten de vaarroute van de vrachters te komen.
Enigszins vreemd door het kanaal zwabberend ontdekte ik een ducdalf, zo'n rauwe bruut van hardhout en ijzer met teer- en menieplekken en het bloed van vorige slachtoffers. Een jacht heeft aan die krengen niks. Maar ik koerste er toch heen, omdat het niet anders kon terwijl mijn maat naar voren ging om de boot