| |
| |
| |
[Joyce & Co. Work in progress (vervolg)]
aan onze gloeiende wensen. In de kerk zelf zit een oud vrouwtje te murmelen voor het Maria-altaar, wat betekent dat ik niet op het orgel kan improviseren. Als ik langs haar loop fluister ik ‘permesso?’ op mijn viool wijzend en naar de galerij gebarend en ze knikt verheugd ‘Si, si!’ en glimlacht en knikt terwijl ze de tel kwijtraakt van haar kralensnoer en weer opnieuw begint met de Vijf Smartvolle en de Vijf Glorievolle Geheimen van Jezus. Voor het altaar ligt Bruno, de hond van Zurini, waar Carla nog niet zo heel lang geléden op reed, maar nu is hij zo oud geworden dat Zurini het niet meer over zijn hart kan verkrijgen hem telkens hijgend en kwijlend en rochelend van het altaar weg te slepen en de ‘parroco’ speciale toestemming heeft verleend hem rustig in Gods huis te laten, een passende bijbeltekst citerend.
Ik loop het wenteltrapje op naar de galerij, mijn hoofd buigend om het niet te stoten en kan het niet laten halverwege even van onder het gordijn de preekstoel op te stappen en met de reusachtige ragebol een pauselijke regen de kerk in te slingeren. ‘Aspergo.’ Het vrouwtje trekt haar zwart kanten hoofddoekje strakker aan, alsof de bui elk moment kan losbarsten.
Maar zo rijk vloeien Gods wateren niet en ik stap geruisloos weer achter het gordijn en beklim verder de stenen treden tot ik op de galerij ben waar het orgel staat. Tussen de muziek vind ik mijn vioolconcert en ik begin mijn viool uit te pakken. Ik trek de houten pen uit de verguld houten lessenaar en wrik met moeite het blad een gaatje hoger. Zo is het beter. ‘Je mag nooit naar beneden kijken als je speelt, Erwin, en houd toch verdikkeme die elleboog eens goed onderdoor. En je duim wat losser om de toets, zo ja. Je hand is groot en stevig genoeg, wat moeten de mensen wel denken als je er zo als een treurwilg bijstaat?’
Ik moest me zelf altijd inhouden om niet te gniffelen bij de afkortingen die gebruikt werden: een zachte streek in de b.h. (bovenhelft) en je ‘martelé’ in de o.h. moet goed puntig zijn, dicht bij de slof, goed stoten. De tranen kwamen in mijn ogen, terwijl ik op mijn lippen bijtend probeerde niet te lachen en de instructies nauwkeurig op te volgen. Zijn eigen grappen vond ik veel minder. ‘Een quintgreep moet je nemen, natuurlijk de vingers laten staan, anders moet ik me geneigd voelen je een oplichter te noemen.’ Wat het weer goed maakte was dat hij zelf erg smakelijk kon lachen om zijn eigen ‘muziekmoppen’. et had iets enorm aanstekelijks voor de kleine jongen die ik was zodat ik altijd met plezier meelachte zonder me de moeite te geven om de grap te overdenken of te onthouden. Ze kwamen meestal niet boven het peil uit van het antwoord dat Brahms' violistenvriend aan hem gaf toen deze vroeg wat hij van zijn vioolconcert vond: ‘Dass ist kein Konzert für sondern gegen die Geige!’ Mijn viool is nog goed gestemd en ik maak mijn vingers even los en laat de stok springen en begin het e-dur concert te spelen. Het is een voorbeeldig stuk, ingetogen en beheerst, evenwichtig en van een grote architectonische pracht. Het allegro is zo ideaal geconstrueerd als de St. Pauls Cathedral. Ik verheug me in mijn krachtige strakke toon die precies is zoals hij door het stuk gedicteerd wordt. (‘Je had Mengelberg Bach moeten horen dirigeren; ik kon zijn belachelijke ritenuto's en overdreven accenten niet verdragen. Bij Bach! Ben de zaal uitgelopen.’) En plotseling, zoals altijd, vatte hij vlam, de vertrouwde gloed drong door in zijn merg en stroomde door het wankel gebeente, zoals dikwijls wanneer een vurige streep uit flikkerende donderslag losscheurt en met schitterend licht door de wolken schiet.
Voor ik nog iets bedenk en afgeleid kan worden ben ik door het eerste deel heen en neurie zachtjes de sombere intro van het smartelijke adagio. Het is een stuk dat je alles doet vergeten en ik merk zelfs niet dat ik zomaar alle belachelijke vingerzettingen van Carl Flesch genomen heb zonder me te vergissen. Ik weet niet waar de pijn van dit langzame deel precies mee te maken heeft, het is niet het droge verdriet dat met de dood en de pracht van begrafenissen en sterk ruikende bloemen te maken heeft, het is meer de wreedheid van heel
| |
| |
mooie vrouwen, de uitzichtloosheid van het geluk, het schrijnen van een verzinkend verleden. Ik zie dat het vrouwtje beneden bij het altaar de avonturen van haar Verlosser al lang vergeten is en zich ontspannen overgeeft aan een troostbrengende slaap of misschien luistert ze met gesloten ogen. Het laatste deel, ‘allegro assai’, een rondo van iets opgewekter aard is het moeilijkste en omdat ik te snel heb ingezet raak ik bij de laatste variatie voor het slotrefrein in de war en heb plotseling geen zin meer om het nog een keer te proberen. In de kerk is het slaan van het halve uur een dof geluid: ‘quosque tandem abutere, Catilina, patientia nostra?’ De gewonnen rust is met één slag weg en het vrouwtje staat op, slaat een kruisteken voor het altaar en loopt naar buiten. Bruno ligt akelig te piepen, in de sacristie zijn ze aan het stofzuigeren. Ik ga in de luie stoel zitten die de organist op het koor heeft neergezet om 's zondags onder de preek even te kunnen slapen, maar er is niemand die tegen me wil preken en ofschoon ik moe ben, komt de slaap niet zo gemakkelijk bij mij als bij Gods dienaren. ‘Quod absurdum’. Ik strek mijn armen en benen, mijn knieën voelen versleten aan, ‘flecto genua cordis mei’. Ik buig de knieën van mijn hart. Na afloop stapte Paganini het podium op en knielde neer voor Berlioz, een groot moment. Zelf buigend als een knipmes voor mijn moeder en mijn zusjes vertrouwde hij onze familie bij zijn bezoeken aan mijn ouderlijk huis dergelijke pieken in de muziekhistorie reeds in de hall toe. De fiets, waarop hij regelmatig met geheven hoofd en zonder remmen het Brouwerskolkje af snelde, had hij midden tussen de bloembollen en plantjes naast de voordeur geplaatst. ‘Ik heb mijn fiets opzij tegen het huis neergezet. U vindt dat wel goed?’ Hij maakte een strikt onderscheid tussen ‘Duitse hoeden’ en ‘Franse hoeden’
en hield er richtlijnen op na, die naar mijn vermoeden iets met het weertype uit te staan hadden, meer dan met het decorum van de gelegenheid volgens welke hij ze uitkoos, en hij droeg slechts aan de linkerhand een handschoen om de vingers van die hand te beschermen tegen reumatiek. Het dienstmeisje dat met een blad vol glazen uit de keuken langskwam ontlokte hem een glimlach en terwijl hij eens aan mijn oor trok, lachte hij ‘ça promesse, ça promesse!’ Er was een of andere kwestie te bespreken of hij mij de Franse of de in die tijd moderne Russische streek zou aanleren en een dergelijke vitale kwestie wilde hij graag openlijk aan zijn opdrachtgever voorleggen, daar het noemen van een verschil tussen de twee streekmanieren altijd tot in de hoogste vakkringen een discussie uitlokte en gevallen werden aangehaald om de volstrekte waardeloosheid van de een of de wonderbaarlijke doeltreffendheid van de ander te bewijzen. Hij deed mijn vader, die absoluut geen verstand van muziek had, alle technische bijzonderheden uit de doeken, waaruit men moest concluderen dat de Russische streek inderdaad een vooruitgang betekende voor de vioolpedagogie, kondigde vervolgens aan dat hij van plan was uit historische en filosofische overwegingen mij de Franse streek aan te leren en vertelde mij later op de les dat hij mijn vader een zeer ontwikkeld man vond met een brede belangstelling voor zelfs de meer theoretische kanten van het muziekonderwijs.
Urenlang kon hij vertellen, met een onbeperkte woordkeus van Italiaanse vaktermen, over de toon die Jacques Thibaud uit zijn viool haalde. ‘Dit is een van de weinige punten waarop ik Proust moet tegenspreken, het bestaat niet dat Morel beter speelde dan God zelf.’ Waar iedere andere violist in een positie gegaan zou zijn of ten minste een vierde vinger gebruikt zou hebben, streek hij een losse snaar aan en dan nog wist je niet wat je hoorde. Hij leerde me de flauwe kermisachtige trucjes om loopjes in tertsen met vliegend staccato te spelen en noemde dat zoiets als ‘violagoochelen’ of ‘musigoochelarij’ en kon mij niet genoeg verachting voor de Paganini-concerten bijbrengen die hij banaal en ordinair vond. Hij vertelde van Carl Flesch, de grote vioolpedagoog, hoe die zijn leerlingen de Kreutzer-etudes liet spelen en hoe hij, als ze dat gedaan hadden en
| |
| |
hem vroegen wat ze verder moesten doen, antwoordde ‘Kreutzer spelen!’ en we kregen een enorme discussie over wat hij ‘dat belachelijke verhaal van Tolstoi’ noemde: De Sonate voor Kreutzer, dat ik een integere plaats in de literatuur toedacht; hij verzekerde mij dat Tolstoi op het moment dat hij dat schreef al aardig seniel was en illustreerde zijn bezwaren tegen het ‘erotisch duiden’ van muziek met modulaties en akkoorden uit de Walküre en de Mattheuspassion. De stofzuiger in de sacristie is opgehouden en ik hoor Carla met haar vader praten en dan komt ze lachend als altijd de kerk binnenlopen en zwaait al van veraf naar me en ik denk hoe haar paardestaart heen en weer zwaait als ze hollend de wenteltrap opklimt en over de galerij naar het koor loopt en ze lacht en zegt ‘ciao!’ en klimt op het bankje van het orgel. Terwijl ze de klep openmaakt kijkt ze achterom naar mij en afkeurend haar hoofd schuddend over mijn luie houding in de luie stoel, zegt ze ‘bruto, bruto!’ en lacht me dan weer bewonderend toe.
Hopend dat ik met haar zal spelen wrijft ze in haar handen terwijl ze het orgel warm laat lopen met een aanzuigend geluid maar als ik blijf liggen in mijn stoel zoekt ze teleurgesteld tussen de pianoboeken en begint zonder pedalen, met haar blote voeten opgetrokken op het bankje, een vervelende sonate van Clémenti te spelen die genadeloos door de kerk galmt. Ik kijk hoe ze zit met haar beweeglijke benen onder het oneerbiedig korte rokje, het hoofd dapper omhoog, haar beugel glinsterend in de schemering als ze bij de moeilijke passages op haar lippen bijt. Het is een schattig meisje, al bijna een nymphet en met een stralend lichaam, maar ik had haar vandaag eigenlijk liever niet meer willen ontmoeten.
De rol die mijn viool in mijn leven heeft gespeeld is een tamelijk vreemde want een hartstocht tot muziekmaken heb ik niet, het genotsrendement van de passieve liefhebberij is veel groter, het spelen vergt enorme inspanning en discipline en mijn spelen heeft zich steeds meer beperkt tot wat voor mij een bron van
| |
| |
onuitputtelijke schoonheid was: ‘nicht Bach sondern Meer soll er heissen.’ Jarenlang was het alleen die discipline en het trainen van de wil, dat mij aantrok in het spelen en dat mij de lessen deed blijven volgen. Later kwam daar een gevoel van trots bij toen ik merkte dat ik, hoewel ik thuis mijn viool bijna nooit aanraakte en op de les dus alles ‘a prima vista’ te spelen kreeg wat me als huiswerk was opgedragen, toch even snel vorderingen maakte als de andere jongens die ik kende en die thuis elke dag braaf hun uurtje vol fiedelden, terwijl ik zelfs veel eerder aan de moeilijkere springstreken en dubbelgrepen toekwam dan mijn serieuze kameraden. Ik begreep dat ik een mate van talent moest hebben, maar miste de wil om het te ontwikkelen en stelde er zelfs een soort eer in het met een achteloze nonchalance te verwaarlozen, daarin nog gesterkt door de enkele ontmoetingen met andere musici die ik onuitstaanbaar dom en melig vond en het infrequente ensemblespelen met wat mijn geestverwanten moesten zijn. Ik bezat een absolute onwil om met andere mensen samen te spelen, hooguit kon men mij begeleiden, en ik beschouwde mijn muziek en liefde voor Bach voor mij allleen en beslist niet voor het genot van de anderen. Ik geloof dat zij me zelfs nooit heeft horen spelen, één keer heb ik haar uitgenodigd op het salonconcertje dat mijn vader en mijn zusje, die het orgel bespeelde, mij afdwongen, maar het succes was misschien juist te danken aan haar afwezigheid. De enige met wie ik onbekommerd regenachtige zondagmiddagen kon volspelen met duo's van Hotteterre en Bachs dubbelconcert was Erikjan, die ondanks zijn vakstudie aan het conservatorium bijna onaangetast bleef door de beroepsmatige en opdringerige verveling die de waarheidsgetrouwe musicus uitstraalt. Natuurlijk is de muziek en het bedwingen van een weerbarstig instrument als de viool een vitaal onderdeel van een goede opvoeding maar ze behoort niet buiten de
sfeer van de disciplinaire bescheidenheid te komen. Muziek die niet volmaakt wordt uitgevoerd is onuitstaanbaar. Misschien is het rijk van Polyhymnia het enige terrein waar de perverse theorieën van Plato op van toepassing zijn en blijft een hoe volmaakte uitvoering ook altijd slechts een idee van de werkelijke muzikale constructie, zodat Debussy zijn eigen kwartet vol verrukking kon horen, ongestoord door de zwetende aberraties van zijn onfortuinlijke uitvoerders. Het waren vooral de innerlijke rust en uiterlijke kalmte die het spelen mij gaf, die mij tegen het eind van mijn jeugd de viool steeds vaker deden opnemen. Een rust die ik elders niet kon vinden, een geestelijke verkoeling zoals ik mij aan haar borsten voorstelde te kunnen vinden, een onwerkelijke want werkelijk andere wereld in de onveranderlijke en betrouwbare toonreeksen die op een of andere manier moeten overeenstemmen met de modellen en audiogrammen die in de hersenen liggen opgeslagen. Of ik nu een nacht hard gewerkt had en geestelijk afleiding moest hebben om opnieuw de studies te hervatten, of dat ik een hele dag de tijd voorbij probeerde te laten gaan en in de uitzichtloze hoeveelheid van de tikkende seconden een opening zocht: dat zijn de dingen die het voelen van het koele hout tegen mijn kin mij dierbaar maakte. Ik hijs me overeind en ga naar het orgel toe en duw de registers van de mixtuur en de zestienvoet weer in, die Carla in haar enthousiasme heeft opengezet en het geluid dreunt nu wat minder hard in mijn oren en ik sla de bladzijde om als ik toevallig zie dat Carla bijna onderaan is. Maar ze speelt niet door en klapt het boek dicht en vraagt of we wat samen zullen spelen en ik kan het niet over mijn hart verkrijgen haar nog een keer teleur te stellen en vraag ‘che cosa vuoi?’ en ze speelt met één vinger het thema van een allegro uit een Händelsonate, de derde geloof ik en lacht naar me als ik in de stapel boeken de partijen zoek. De
pianopartij geef ik aan haar en ze begint een paar passages door te nemen, maar mijn vioolpartij kan ik niet vinden en ik wil het wel uit mijn hoofd proberen, zover ik mij de muziek van vroeger herinner. We zetten twee keer in en de derde keer gaat het goed en spelen we het hele allegro
| |
| |
door zonder helemaal tot stilstand te komen.
We hadden altijd onenigheid over de tempi van de stukken: Vieuxtemps wilde de langzame stukken sneller nemen dan ik (‘Maar kijk dan toch, er staat “andante” boven en dat moet ongeveer zo gaan!’) en ik begon altijd te snel met de allegri (‘Rustig aan nou maar, anders red je het niet’). Hij vertelde over de concertmeester van het Arnhems orkest ten tijde van Van Anrooy, een zekere Herr Wagner, die wel een zeer vreemde manier van spelen over zich had (het was natuurlijk verre familie van Richard, dat zijn veel mensen, ook als ze geen Wagner heten); Herr Wagner had hem toegefluisterd tijdens een te snel ingezette vertolking van de Mattheuspassion dat ze een nog onbekend stuk van Bach speelden: de Bachwaltzjes. Maar het was natuurlijk geen goede leraar geweest als hij mij niet ook andere stukken had laten spelen, ik heb het niet over de etudes van Fiorillo en anderen, die ik toch alleen op de les voorspeelde. Het Bruchconcert vond ik aardig en ook het moeilijkere Beethoven heb ik nog met plezier gespeeld.
Maar voor ik aan de reeks ‘grote concerten’ toekwam (Mendelssohn, Tsjaikowski en Brahms heb ik niet meer mogen beleven voor de lessen onderbroken werden door zijn dood) had ik hem geschokt door categorisch te weigeren ook maar iets van Mozart te spelen. Mischien heb ik er de natuur niet voor en er zijn mensen die beweren dat het zonnige muziek is, maar ik vond het kinderachtige en banale muziek, Mozart vond ik een Biederman met zeer smalle emoties en een zeer nauwe humor. De zes concerten stonden mij alle tegen en hoe Vieuxtemps me ook aanzette, dat het goed voor mijn stijl was, dat iedereen een rijpingsproces moest doormaken, er is geen stuk van Mozart waar ik rustig naar kan blijven luisteren (behalve zijn Incarnatus Est, dat vroeger in het ouderlijk huis op ‘Heilige Abend’ altijd werd gedraaid). Ik weet dat mijn spel door dergelijke capriolen grote lacunes gaan vertonen en ik weet ook dat ik mijn toen al zeer oude en breekbare leraar een groot verdriet deed door me niet aan zijn pedagogisch leerplan te onderwerpen maar ik hield voet bij stuk en heb tot vandaag deze dag niet het idee iets in mijn muzikale leven gemist te hebben aan dat Salzburger suikerwerk. Als ik al onaangename dingen over Vieuxtemps gedacht heb, laat dat alleen zien wat voor een koppig en eigenwijs jongetje ik geweest ben, want in feite was onze relatie er een van uitzonderlijke wederzijdse toegenegenheid. We mochten ruzie maken over Flesch's vingerzettingen of over de al dan niet imperialistische politiek van de Russen en of Bourget een groter schrijver was dan Loti, we bleven de grootste vrienden onderwijl en bij het einde van de les voegde hij me onveranderlijk toe: ‘Dan hoop ik je nog te zien volgende week, mits het weer niet al te slecht is.’ Toen ik een keer ziek was en niet op de les kon komen had hij me een briefkaart gestuurd waarop hij me van harte beterschap toewenste en zijn boodschap extra onder de aandacht bracht
door hem te laag te frankeren. De volgende dag stuurde hij me er een briefkaart overheen met, als ik het me goed herinner, ongeveer de volgende tekst: ‘Cher Erwin, Oh malheur! / Voyez mon erreur!/ (Ça sonne comme la tonalité de fa dièze mineur!) / Ce matin du mercredi / Je vois (avec terreur) subitement,/Ma méprise avec l'affranchissement. / De ma méprise, due à ma négligence, / Avec cette carte-correspondence. / Pour laquelle erreur, / Je m'empresse de t'offrir mes humbles excuses, / Et espère obtenir le pardon / Qu'il ne faut pas que tu me refuses!’ Carla is ondertussen een Marialiedje aan het spelen terwijl ik in de stoel van de organist naar haar benen kijk. Alleen bij het slotakkoord kijkt ze tussen haar knieën naar beneden en telt behoedzaam het goede pedaal af dat ze vervolgens met kracht intrapt. Ze houdt het akkoord lang aan en gaat staan als haar vader vanuit de deur van de sacristie roept, zodat de bassen kakofonisch te keer gaan, schrikt en springt van het bankje af en loopt naar beneden. Ik denk dat ze van plan is terug te komen want de blaasbalg staat nog aan en dan besluit ik dat ik beter
| |
| |
weg kan zijn voordat ze weer terugkomt en me gaat vertellen over school of me voorstelt een wandeling te maken langs de rivier. Dus sta ik op en begin mijn viool in te pakken en denk hoe Vieuxtemps mij onder het inpakken van de viool meestal over Wagner vertelde. Hoe Nietzsche geloofd had in de nieuwe mythologie, maar na een voorstelling van de Tannhäuser in Bayreuth bijgewoond te hebben enorm teleurgesteld was en in het vervolg vreselijk tekeer ging tegen de zwerende uitslag die Wagner voor Duitsland betekende. Wagner was een van zijn lievelingsonderwerpen, hij sprak over zijn vriendschap met Baudelaire en Villiers de l'Isle-Adam en hoe Gautiers beroemde dochter, Estelle, verliefd op hem werd in Parijs. Een van de boeken die ik altijd bij me heb gehouden leende hij me vlak voor zijn dood (‘Dit kan ik je nog niet geven, Erwin, lees het eens’): Le Crépuscule des Dieux van Elémir Bourges waar Wagners muziek en ideeënwereld centraal staan en ook zijn persoon figureert. Ik sprak mijn verwondering er over uit dat deze bijbel van de decadentie (want ik kende toen het boek al van binnen en buiten, maar deed voorkomen of hij me een groot plezier deed en in feite is het zijn in leer gebonden en op marais velijnpapier gedrukt exemplaar dat ik bewaar als een onvervangbare schat) in zijn bibliotheek stond en hij zuchtte en vertelde hoe hij er lang over gedaan had, maar vooral ook door zijn filosofische studies geneigd was om eindelijk toch toe te geven dat Berlioz de grootste van de twee was. Naarmate ik groter werd, werd hij ouder en op het laatst van zijn leven begreep hij steeds minder wat ik nou eigenlijk deed en hij vroeg mij er telkens naar en of hij iets van me mocht lezen. Zijn zilveren achterovergekamde haar was dun geworden, zijn ogen ver weg achter de dikke glazen van zijn zilveren pince-nez en zijn geheugen had zich teruggetrokken tot de vroegste jeugdherinneringen die
nu met een onaardse helderheid naar boven kwamen. Kleuren van de lucht, de bladeren en de plooien van zijn moeders rok als hij treintje speelt over de glooiende heuvels van het herfstelijk Bois de Boulogne, heel hard tsjoek-tsjoekend van een helling door de bladeren naar beneden. Ademloos luisterde ik, gevangen in de tijdeloze middag die zich over de tuinen van Bloemendaal uitstrekte en het leek mij toe of ook mijn leraar naar zich zelf luisterde, alsof hij verbaasd was zich zelf te herkennen in het kleine jongetje dat plotseling struikelde en zijn arm brak. Om dit grote leed te vergeten had zijn moeder hem een paar dagen later meegenomen naar een van de eerste cinema's, wonderlijke bewegende plaatjes op de maat van kermismuziek, sneeuwende zeepbellen van de verbeelding en vol spanning wachtte ik tot Vieuxtemps het beeld zo scherp had gesteld dat we met een verrassende déjà-vu-sensatie een trammetje ontwaarden dat in rukkerige bewegingen door het Bois de Boulogne schoot.
|
|