| |
| |
| |
harry g.m. prick
twee bezielden: a. roland holst en lodewijk van deyssel
In de zomer van 1908 vertrok de toen twintigjarige Adriaan Roland Holst naar Oxford om zich daar weldra als student te laten inschrijven en vervolgens zijn intrek te nemen in Exeter College. Vrijwel te zelfder tijd verliet de heer K.J.L. Alberdingk Thijm huize De Bremstruik te Baarn om zich voor de duur van een half jaar in Brussel te vestigen, en zulks met een niet onmiddellijk voor de hand liggend oogmerk. Van jongsaf was hij vertrouwd met het vaderlijke adagium dat werken tot zaligheid voert, met de geestdriftige bijval van moederszijde dat arbeid adelt, alsook met een uitspraak van Carmen Sylva: ‘Le travail est la seule consolation’, een scheurkalenderwijsheid hem door zijn zuster Catharina met niet aflatende ijver keer op keer, te pas en te onpas, voorgehouden. Heel recentelijk had hem nog een kasteelbewoonster, tussen de gangen van een dîner, toegezongen: ‘Si tu veux être respecté, si tu veux être honoré, travaille’. Maar zelfs de aan Thijm niet onwelgevallige feitelijke bizonderheid dat deze disgenote over meer kwartieren beschikte dan heraldisch in haar wapenschild konden worden ondergebracht, had hem toch niet vermogen af te brengen van een zich steeds nadrukkelijker bij hem manifesterend verlangen om, mocht het slechts voor de duur van één maand zijn, met hetzelfde gemak als eens Lodewijk XIV het feestvieren te verenigen met het werken. Dit gemak moest dan, volgens Thijm, niet zozeer beschouwd worden als een vermogen tot vereniging van aan elkaar tegenovergestelde zaken, dan wel als een gevolg der gewoonte van feestvieren, zodat het feest tenslotte op de feesteling niet meer indruk maakt dan op een burgerman zijn dagelijks ontbijt.
| |
| |
Dat werken het tegenovergestelde van feestvieren zou zijn, achtte Thijm slechts een betrekkelijke waarheid, namelijk alleen waar met betrekking tot vele, tot de meeste, geesten. Het kwam erop aan hoe de geest gesteld was, en hoe het met de geestkracht gesteld was ten opzichte van deze twee verschijnselen of verrichtingen. Wat Thijm in Voltaire misprees, wat dat deze in zijn Le Siècle de Louis XIV niets begrepen had van Lodewijks ‘beauté héroïque’, van het grootse van al feestvierende te werken, dat wil zeggen oorlog te voeren. Dit grootse begeerde Thijm aan den lijve te ervaren, zij 't toch weer op kleinere schaal dan zijn illustere voorganger. Daarom werd boven het grote en daardoor te zeer enerverende Parijs het grootsteedse maar tegelijk knusse Brussel verkozen als een stad die bij uitstek geëigend leek om er het leven te leiden van iemand die een zending of min of meer ernstige bezigheid in de samenleving vervult en dus niet geacht wordt alléén te leven voor het Plezier en voor het Feest, maar die anderzijds geen enkel voorwendsel zal zoeken om zich te onttrekken aan wat hij aan plezierigs en feestelijks op zijn weg zal tegenkomen.
In zijn in 1907 verschenen Tiende bundel Verzamelde Opstellen had Thijm een aan August Vermeylen opgedragen ‘touristen-impressie’ van Brussel doen herdrukken. Daarin was hij tot de bevinding gekomen dat in Brussel ‘het stedelijk leven zich buitengewoon duidelijk manifesteert in de afzonderlijke verschijnselen - zoowel in de pittoresque verrassende openbaringen van het klein-burgerlijk en volks-leven als in de ideeën-vertegenwoordigende durende of voorbijgaande uitingen van het officiëele aristocratische en religieuse leven’. Deel te nemen aan, van nabij betrokken te worden in de verscheidenheid der manifestaties van het leven in de Brusselse conglomeratie, en daarenboven door het boekstaven van de verkregen indrukken voortdurend, en als het ware vanzelf, een feestelijk leven te combineren met een werkzaam leven, lokte Thijm uitermate aan. En zo vertrok hij dan, in zijn vierenveertigste levensjaar, vergezeld door zijn vijftienjarige dochter Anny, naar Brussel.
| |
| |
Een deel van zijn indrukwekkende bagage, vijf, zes hutkoffers, waarvan er één een aanzienlijk deel van het familie-archief bevatte en een andere praktisch alle sedert 1894 bij de redactie van het Tweemaandelijksch Tijdschrift en nadien bij die van De XX Eeuw binnengekomen bescheiden, brieven, memoranda, drukproeven en dergelijke, was reeds door de goede zorgen van de Koninklijke Meubeltransportmaatschappij De Gruijter & Co. op de plaats van bestemming afgeleverd. Thijm zelf hoefde zich bijgevolg enkel en alleen te bekommeren om zijn koffers en valiezen, voor welker uitgelezen kwaliteit Perry te Amsterdam had borggestaan. Maar niet alleen Perry had zijde gesponnen bij Thijms Brusselse séjour. Nagenoeg alle te Amsterdam gevestigde Hofleveranciers of uitverkoren adressen van de Amsterdamse, Gooise en Bloemendaalse beau-monde, waren met Thijms klandizie begunstigd geworden. Gestoken in de costuums van Lasance met daaronder en daarboven overhemden, boorden en manchetten van Huf en van Coucke, in het door hoeden van Meuwsen gedekte hoofd de geruststellende zekerheid dat zijn handschoenen en dassen betrokken waren bij Laimböck, en zich luchtig over het kinderkopjes-plaveisel voortbewegend in het de volmaaktheid nabijkomende schoeisel van Manfield, vormde Thijms uiterlijke verschijning in het Brusselse straatleven een opmerkelijke noot te midden van de doorsnee Brusselaars ‘met hun framboos-roode gezichten, waarin de oog-pruimen van allerlei kleur, onder hun recht staande zwarte vilten en schuin-staande platte stroô-hoeden’. Geen wonder, ja eigenlijk een vanzelfsprekendheid dat monsieur Nees, de propriétaire van het aan de Avenue de la Toison d'Or op nummer 3 gevestigde Family Hotel de veelheid van impressies die gast en bagage bij hem opriepen onder woorden zocht te brengen doorzijn wekelijkse nota's uit te schrijven op naam van Monsieur le Baron Alberdingk Thijm. En
strikt genomen was dit een volstrekt adequate aanduiding van een gast die zich dagelijks liet scheren, die iedere week minstens eens het toen al schaarse hoofdhaar door een bekwame kapper liet bijknippen en daarbij het gebruik van
| |
| |
de tondeuse enkel voor de halsharen gedoogde, een gast die de in Brussel in zwang zijnde hoofdhaar-olie vervangen wenste te zien door de boven alle andere oliën geprefereerde Huile de Sévigné van de Amsterdamse coiffeur en parfumier Etienne, een gast ook die hoogstpersoonlijk want hevig beducht voor de zelfs aan de beste Brusselse kappersvingers waar te nemen nicotine-lucht, snor en sik inwreef met een brillantine-borsteltje waarop dan de ‘Huile Brillantine’ werd aangebracht van het Huis Pinaud te Parijs. Ook was de badkamer in dit Family Hotel om de haverklap voor andere gasten ontoegankelijk omdat de heer Thijm alras had moeten vaststellen dat de, zoals hij ze placht aan te duiden, partiële afwassingen niet toereikend waren om zich geheel en al van het Brusselse stof te ontdoen. De brave monsieur Nees werd al evenzeer geïmpressioneerd door de regelmaat waarmee een loopjongen, een halfwas hulpje, door Thijm niet anders aangeduid als de groom van dit Family Hotel, de stad werd ingezonden om bij de Pharmacie de la Cour, rue de Namur bij de Boulevard de Waterloo, à raison van een frank en 25 centimes een nieuwe flacon Eau-de-Cologne van Delchevalerie te betrekken. De propriétaire en zijn groom moeten, dunkt ons, in gelijke mate bevreemd zijn geweest door de gewoonte van hun aanzienlijke gast om hoogstens twee maal per dag, na het tweede ontbijt en na het dîner, de eerste helft van een exquise sigaar tot zich te nemen. Over het wijnverbruik waren zij minder verrukt: wel wijn aan de maaltijden, maar weinig.
Wie nu in een ogenblik van ergdenkenheid zou menen mogen op te merken dat monsieur Nees wellicht meneer Thijm in de adelstand verheven had op grond van een mogelijk hautaine, zo niet arrogante bejegening van de propriétaire, diens groom en het andere dienstpersoneel, zij erop gewezen dat Thijm juist ten tijde van zijn verblijf in Brussel iedere vorm van hooghartigheid bewust had afgelegd omdat hooghartigheid een beletsel zou zijn geweest voor de bereiking van het gestelde doel. Thijm had zichzelf juist, integendeel, voorgeschreven - en een van zijn Brusselse
| |
| |
genoegens bestond uit de voor hem zelf prettige constatering dat hij zich voortdurend aan zijn eigen voorschriften had weten te onderwerpen - Thijm had zichzelf voorgeschreven om permanent te spreken in een toonaard wier bestanddelen geen andere mochten zijn dan natuurlijke opgewektheid, luchtige scherts en edele ernst. Volstrekt buitengesloten waren: zwaarmoedigheid, naargeestigheid, wrevel, kregelheid, heftigheid, dwarsheid en stugheid. In het algemeen werd met succes gestreefd naar een eenvoudige natuurlijkheid, een zich geven zoals men zich zonder moeite geven kón. ‘Dus niet: U nijdig uiten omdat gij werkelijk nijdig gestemd zijt; maar U zoo maken, zoo zíjn, dat gij niet nijdig gestemd zijt en U dan uiten. Níét: met geweld spreken tegen uw verlegenheid in; maar: niet-verlegen zijn (om dat men gezond en opgewekt is, èn de gewoonte heeft van met lieden te verkeeren zoo als met welke men thans verkeert) en dán spreken’.
Eind Augustus zag monsieur Nees met lede ogen de heer Thijm en diens dochter verhuizen naar het toen recentelijk geopende, dan wel geheel gerenoveerde, in elk geval volslagen op Amerikaanse leest geschoeide Cecil Hotel, met zijn gifgroene koepeltoren gelegen op de hoek die gevormd werd door het plein voor de Gare du Nord en het begin van de Boulevard Anspach. Deze verandering van adres droeg in alle opzichten bij aan de zozeer gewenste feestelijke levensstijl. De goede, maar toch ook naar het kleinburgerlijke zwemende keuken van Nees moest het in Thijms waardering vrijwel afleggen tegenover de hoog opgevoerde kookkunstige mérites van de uit aller heren landen gerecruteerde cuisiniers waarover het Cecil Hotel beschikte. Of zoals Thijms dochter het jaren later tegenover ons zou formuleren: ‘Je at iedere dag artichauts, kreeft, forel en pâté-de-foie-gras bij gebrek aan brood, varkenslapjes en rode kool’. Zelfs het grauwe papier van de in het vroege ochtenduur voor de hotelkamerdeur gereed liggende couranten had een glans van feestelijkheid nu de Brusselse bladen en de regelrecht uit Parijs betrokken Matin dag in dag uit even uitgebreide als indiscrete
| |
| |
reportages brachten over de verwikkelingen in de affaire-Steinheil. Madame Meg Steinheil, de demi-mondaine, in wier goedgevormde armen Félix Faure, president van de Franse Republiek, op 16 februari 1899 aan een hartaanval bezweken was, werd er nu van verdacht haar man en haar moeder vermoord te hebben. De schaarse meningsverschillen, toen in Brussel, tussen vader en dochter, betroffen uitsluitend de schuld of de onschuld van Meg Steinheil. Met zijn verstand was Thijm overtuigd van Madame Steinheils om wraak roepende verdorvenheid, maar het zou hem steeds moeite blijven kosten om die overtuiging hardop uit te spreken, een en al verruktheid als hij was over de door de journalisten onthulde bizonderheid dat Meg Steinheil, die er zó jong uitzag dat zij zich voor haar eigen dochter had kunnen uitgeven, in de nacht waarin zij zich overgaf aan haar gruwelijke moordzucht, dit prille meisjesachtige nog zou hebben geaccentueerd door een hemelsblauw lint in het haar te vlechten.
Van oudsher schiep Thijm er behagen in om aan elke dag een eigen kleur te geven. Het is niet bekend of hij aan de Brusselse maanden in hun geheel de kleur wilde toekennen van dit hem zozeer fascinerende haarlint, maar het staat wel vast dat die kleuraanduiding als een samenvattende kenschetsing van alle genoten heerlijkheden zeker niet misplaatst zou zijn geweest. Brussel kon destijds bogen op een opmerkelijk bloeiend muziekleven, zo rijk geschakeerd dat Thijm het daarmee bijna vermoeiend druk kreeg, wilde hij zich althans niets laten ontgaan. En omdat hij dat niet wilde, kon hij nu eens worden waargenomen in de Halle aux Draps op de Grote Markt, om er voornamelijk Berlioz-uitvoeringen te beluisteren, dan weer op de concerten in de Salle Allemande aan de rue des Minimes, maar toch wel bij voorkeur op de kamermuziekconcerten in de Salle Patria en in de Grande Harmonie. Een halve eeuw later zou hij er nog prat op gaan geen enkele uitvoering van de concerts-Ysaye gemist te hebben. Ofschoon hij sedert april 1883 niet meer als praktiserend katholiek beschouwd wenste te worden, en het
| |
| |
ook trouwens niet meer was, kreeg hij nu in de ogen van de buitenwacht bijna het aureool van een trouwe kerkganger. Op 15 november, het feest van de patroonheilige van Leopold II, Koning der Belgen, werd Thijm gesignaleerd als bijwoner van de Hoogmis in de Sainte Gudule, zij het ook met het uitsluitende oogmerk om niets te missen van het deze pontificale Mis afsluitende Te Deum. Woensdag 25 november ging hij zelfs twee maal ter kerke en wel in de Sainte Catherine, om er negen uur 's morgens de Mis van Gounod en om acht uur 's avonds het Lof van dezelfde bij te wonen. De Sint Pieterskerk van Anderlecht, een voorstad van Brussel, bezocht hij dermate vaak dat hij het tenslotte zowaar opbracht met de koster in een preliminaire gedachtenwisseling te treden. Anderlecht lag niet naast de deur van het Cecil Hotel. Om er te komen moest een tocht worden ondernomen die hoofdzakelijk langs naargeestige slachthuizen en al even troosteloze ijzer- en kopergieterijen, katoenspinnerijen en fabriekjes van lucifers voerde. Eenmaal in Anderlecht hernam de poëzie weer haar rechten: naast het huis waarin eens Erasmus vriendschap en gastvrijheid had genoten, rees daar de Sint Pieterskerk op met haar eeuwenoude muurschilderingen, haar vele grafmonumenten, haar Brabants beeldhouwwerk en haar aan Hiëronymus Bosch toegeschreven drieluik.
Een ons bezighoudende gedachte is die of Thijm in de avonduren van zo'n dag, wanneer hij in de schouwburg van de Galeries Saint Hubert Mounet-Sully zag optreden in een voorstelling van de regelmatig Brussel aandoende Comédie française, nog eens in de entr'actes terugdacht aan bijvoorbeeld het graf van Sint Guido van Anderlecht of aan de over dit graf wakende koster. Het lijkt onbetwijfelbaar zeker dat hij aan geen van beiden terugdacht op die avonden waarop hij, altoos eerste rij parterre, aan de voeten van Cléo de Mérode gezeten was: Cléo de Mérode in een vuurrood gewaad met om haar hoofd als een nachtzwarte glanzende slang haar beroemde Cléo-haarwrong; Cléo de Mérode, dansend als een vlam, hoog oplaaiend, dalend, kronkelend in
| |
| |
een voortdurende wirwar van beweging. Het was voor Thijms dochter de volgende ochtend wel een enorme overgang: aan het ontbijt verschijnen met de herinnering aan Cléo, en dán van haar vader te vernemen dat hij binnenshuis wilde blijven om eindelijk weer eens zijn voorlezing te vervolgen van Friedrich Wilhelm Schelling's System des transzendentalen Idealismus! Uit de vaderlijke bevinding dat Schelling strakker, krasser, fijner, abstracter en beter dan Hegel was, zal de dochter minder opbeuring hebben geput dan uit het zich binnen handbereik van voorlezer en auditorium bevindend, fleurig en kleurig omstrikte, cornet bonbons: stuk voor stuk overtuigende proeven van het sublieme meesterschap der confiserie Bruxelloise, waarlijk niet om niet door een bonte stoet van gekroonde en ongekroonde Europese staatshoofden rijkelijk bedacht met medailles in goud en in zilver. De dochter wilde intussen volstrekt geen spelbreekster zijn en merkte daarom van tijd tot tijd allerliefst op dat zij de voorlezing als zalig-abstract ervoer, vermoedelijk zonder zich te realiseren dat Thijm juist de meer abstracte delen van dit werk zeer veel beter achtte dan die waarin een zeker positivisme of materialisme aan de dag trad.
De aandacht voor Thijm en Schelling opgebracht door een meisje dat zich op de drempel van haar bakvisjaren bevond, werd op een wel heel uitzonderlijke wijze beloond toen de Australische sopraan-zangeres Nelly Melba Brussel aandeed. Haar optreden in Rigoletto maakte op Thijm een dermate meeslepende en tot wenens toe aangrijpende indruk, dat de dochter haar vader niet minder dan negen achtereenvolgende malen naar Verdi's opera mocht vergezellen. Eerst tweeëndertig jaar later zou Thijm er, op 5 maart 1940, in slagen op een hem geheel bevredigende wijze onder woorden te brengen waarom dit werk van Verdi, voor zijn besef, de hoogste schoonheid en bijgevolg de hoogste waarheid inhield: ‘De hoofdzaak van wat te kennen wordt gegeven is in het overbekende lied La donne è mobile. Dit lied overheerscht het geheele laatste bedrijf. Het komt eerst op zich-zelf, maar klinkt daarna nog voort achter ander
| |
| |
gebeuren. Het is Verdi's conclusie omtrent het leven. Het is een op zekere wijze verheven, vergoddelijkt scepticisme dat boven het leven van het gemoed en der hartstochten wordt gesteld. Deze sceptische opvatting is duidelijk in het geheele karakter dezer muziek èn hangt eigenaardig samen met de bizonderheid dat Verdi's muziek de muziek “par excellence” is. Nergens gaat de muziek in het gevoel-volle, het gevoel-óvervulde, over. In de gedeelten, waar het gemoed zich sterk en fel laat gelden, - zoo als de duetten van Rigoletto met zijn dochter, de klacht der dochter en de smart van den vader, - vloeit de muziek nooit warm uit tot ten slotte bijna onbegrensde hitte; maar blijft steeds de hitte door koelheid gedrenkt, op dezelfde wijze als de heerlijkste atmospheer en het schoonste weêr een vereeniging zijn van warmen zonneschijn en zee- of hooge-berg-koelte. Dit doet den toehoorder weenen. Maar hij weent dus niet, meêgevoerd in het zelfde warme gevoel, dat hem op het tooneel wordt voorgehouden. Neen, hij weent uit diepe aangegrepenheid nu hij die koelheid ontmoet, die aan hoogste schoonheid eigen is. Hij weent, omdat hij in het aangezicht der Schoonheid ziet, wat beteekent, dat “de Ziel” haar vaderland ontwaart’.
Eenmaal weer terug in patria, stelde Thijm op dinsdag 23 februari 1909 vast: ‘De drie dingen, die mij in Brussel het meest getroffen hebben, zijn Rigoletto, de kerk van Anderlecht en de tentoonstelling van den schilder Niekerk. In Rigoletto het heroïsche, in de kerk van Anderlecht de gracelijkheid van het onbeholpene, bij Niekerk de wereld gezien vanuit eene gelukzaligheid’. Had Thijm op dat ogenblik kunnen voorzien dat Roland Holst zich binnen een betrekkelijk korte tijd zou ontwikkelen tot een groot en bevlogen dichter, dan zou hij stellig nog een vierde getroffenheid hebben gereleveerd en wel die teweeggebracht door de lectuur van de hem - in zijn kwaliteit van redacteur van De XXe Eeuw - door A. Roland Holst in september 1908 toegezonden poëzie, begeleid door een voor zich zelf sprekende brief die (evenals alle volgende brieven van Roland Holst met vriendelijke toestemming van de briefschrijver) hieronder wordt afgedrukt:
| |
| |
| |
[1]
53, St.-John street.
Oxford.
WelEd. Geb. Heer,
Ik ben zoo vrij u enkele van mijn verzen te doen toekomen, hopende dat gij eenige ervan een plaats in uw tijdschrift zult willen geven. - Ook zou ik u zeer dankbaar zijn, indien gij mij uw oordeel zoudt willen schrijven. - Verder heb ik nog een verzoek, dat u waarschijnlijk vreemd zal schijnen, maar dat ik toch hoop door u te zullen worden eerbiedigd: Gij zoudt mij n.m. verplichten door over dit alles niette spreken met mijn familie in Laren, noch met een van hun literaire kennissen. Ik heb mijzelf nooit als zoodanig aan hen doen kennen, hoe gaarne ik dit ook had willen doen, uit een misschien geheel ongegronde vrees door hen indringerig te zullen worden gevonden. - Wellicht zult Gij u dit eenigszins kunnen begrijpen.
In afwachting van uw antwoord, blijf ik
hoogachtend
dw.
A. Roland Holst.
Het staat vast dat deze brief, die gericht was aan Thijms huisadres te Baarn, door de geadresseerde op 23 dan wel op 24 september 1908 als ‘poste restante’ werd afgehaald in het postkantoor van de Brusselse Gare du Nord. Blijkens een notitie van Thijm vertrok de bevestiging van de ontvangst van Holsts zending op 25 september naar Oxford.
| |
[2]
53, St.-Johnstr.
Oxford.
Sept. 30. '08.
| |
| |
Zeer geachte Heer,
Zoo even ontving ik uw schrijven, waarin Gij mij de ontvangst van wat ik u zond meedeelt. - Weldra hoop ik uw oordeel te hooren en zou u zeer dankbaar zijn indien gij iets zoudt willen opnemen in de ‘XX ste Eeuw’.
Met beleefde groeten
hoogachtend
uw dw.
A. Roland Holst.
| |
[3]
52, St.-Johnstr.
Oxford.
Oct. 1908.
Zeer geachte Heer,
Ik ben zoo vrij u even mijn nieuw adres te melden hoewel de verhuizing niet groot is, aangezien ik van no. 53 naar no. 52, St.-Johnstreet ben gegaan. Daar ik gisteren n.m. slaagde voor het College Entrance Examen en nu dus een ‘undergraduate’ ben, moet ik in z.g. ‘licensed-lodgings’ wonen, daar Engelsche studenten minder vrij zijn dan Hollandsche. Morgen loop ik dus in ‘cap and gown’. Ik meld u deze kleine verandering, daar ik liefst zoo min mogelijk brieven via no. 53 ontvang. Als uw antwoord bemoedigend is, mag ik u dan nog eenige van mijn latere verzen sturen, ik meen van die ik in Oxford schreef?
In afwachting van uw antwoord,
met beleefde groeten
hoogachtend
uw dw.
A. Roland Holst.
Hierna gebeurde er geruime tijd volstrekt niets, tezeer als Thijm in beslag werd genomen door de continuering van het
| |
| |
feestelijke leven maar ook door een briefwisseling vol haken en ogen met de uitgever van De XXe Eeuw, Scheltema's en Holkema's Boekhandel te Amsterdam, over de problemen verbonden aan de vereniging, met ingang van 1 januari 1909, van De XXe Eeuw en De Nieuwe Gids tot één periodiek. Eerst op 27 oktober 1908 was het dan zover dat Thijm gelegenheid vond zich te zetten tot het schrijven van een brief, waarvan het eerste blad gereproduceerd werd in het in oktober 1958 aan A. Roland Holst gewijde Schrijvers Prentenboek. Deze brief luidde in zijn geheel:
| |
Cecil Hotel
Bruxelles
27 October 1908.-
[post-adres: Poste restante Nord K.J.L. Alberdingk Thijm, Bruxelles.]
Waarde Heer,
Ik wensch U geluk met uw dichterschap.
Van de mij door U toegezonden gedichten, zoû ik die, getiteld Lente-vreugde, Windelied, Vreugde en Komst van Dag in de XXe Eeuw kunnen plaatsen. Onder uw eigen naam dan? Gaarne zie ik de komst uwer later gemaakte verzen, waar-over U schrijft, te gemoet.
Ik groet U vriendelijk
K.J.L. Alberdingk Thijm
Sinds de eerste openbaarmaking van Thijms brief heeft de aanhef ‘Ik wensch U geluk met uw dichterschap’ een verrassend grote bekendheid gekregen. Bij het voortschrijden van de tijd lijkt het dan ook volstrekt niet denkbeeldig dat deze aanhef nog eens zal worden toegelaten tot de orde der gevleugelde zegswijzen.
Daartegen valt geen enkel bezwaar aan te voeren, al mag wel worden gehoopt dat daarbij dan niet het besef verloren gaat van het even genereuse als cordiale gebaar dat er in
| |
| |
besloten ligt. Om dit gebaar op zijn volle waarde te kunnen schatten, dient men te bedenken dat Thijm eerder in oktober 1908 dagenlang volkomen van streek was geweest door de, ruw het feestelijk leven verstorende, berichten over de zonder meer miserabele verkoop van zijn laatste boeken, terwijl in diezelfde oktobermaand bovendien de ene uitgever na de andere botweg geweigerd had om over te gaan tot uitgave van Uit het leven van Frank Rozelaar, nota bene een boek dat Albert Verwey in 1911 zou waarderen als ‘een van de hoofdwerken uit den tijd, die nu achter ons ligt, uit de jaren tusschen de indrukken-kunst van vóor 1890 en de geestelijke kunst van na 1900’. Met andere woorden: de kans dat Thijm op korte termijn geconfronteerd zou worden met zijn nederlaag tegen de wereld, ‘dit versterkt bestek waar uur en feit het voor het zeggen hebben’ was allesbehalve denkbeeldig. Hoe dan ook, zijn bestaansgronden dreigden hem te ontvallen; de combinatie van feestvieren èn werken was op een volslagen échec uitgelopen en het vaderland van ‘de Ziel’ scheen geheel achter de horizon geweken. Vertrouwdheid met deze feitelijke gegevens kan alleen maar voeren tot de erkenning dat het enkel aan een superieure geest, een waarlijk bezielde en bevleugelde gegeven kon zijn om in weerwil van de eigen bitter weinig perspectief biedende omstandigheden een zoveel jongere, een pasbeginnende, dichtende, student zo hartelijk en zo aanmoedigend toe te roepen: ‘Ik wensch U geluk met uw dichterschap’.
De hierop weer gevolgde brieven van Roland Holst behoeven geen nadere toelichting:
| |
[4]
52, St.-Johnstr.
Oxford.
Geachte Heer,
Toen ik gisteren avond na een feest in College, in mijn kamers terugkomende, uw brief vond, en als begin uw gelukwenschen las, was ik heel gelukkig. - Ik ben u dan ook
| |
| |
zeer dankbaar voor het opnemen, en vooral ook voor de keus. -
Het zijn juist verzen zooals ik ze wel altijd zou willen schrijven, tenminste wat de stemming betreft. Een dergelijke vreugde is echter te groot om bestendig te zijn, en is ‘after all’ misschien niets meer dan ‘jeugdig’: maar dat is mij al heel veel. -
Nu de opname zeker is doe ik dit ook liever onder mijn eigen naam. Zoudt gij mij ongeveer kunnen zeggen in welk nummer zij zullen komen?
Vanmiddag zal ik beginnen enkele van mijn latere verzen te copieeren, en hoop ze u dan morgen te zenden. -
Met vriendelijke groeten,
hoogachtend
A. Roland Holst.
| |
[5]
52, St.-Johnstreet
Oxford.
Nov. 1. '08.
Geachte Heer,
Hierbij zend ik het meerendeel van wat ik hier in Oxford schreef. Eerst dacht ik beter te doen het u bij gedeelten te zenden, daar het vrij veel is, maar bij nader inzien doe ik het toch maar zoo, daar het verband dan beter uitkomt. -
Het is natuurlijk dat ik zelf veel houd van alle gedichten, die ik u zend, anders zou ik ze wel hier houden of verscheuren. Toch is er ook voor mij een verschil, en zou niets mij liever zijn dan wanneer onder de gedichten, die gij hieruit misschien zult willen opnemen, het laatste (‘Aan mijn Jeugdgenooten’) was. Ik denk dat u zich dit tenminste van mijn standpunt wel zult kunnen begrijpen.
Met groot verlangen uw antwoord tegemoet ziende, en met vriendelijke groeten.
hoogachtend,
A. Roland Holst.
| |
| |
| |
[6]
Exeter College,
Oxford.
Nov. 27. 1908.
Zeer geachte Heer,
Daar ik niet weet of gij nog in Brussel zijt, schrijf ik naar Baarn om u te melden dat ik binnen kort weer in Hilversum zal zijn, en u te verzoeken uw antwoord op mijn laatste zending daar dus heen te zenden. -
Hopende dat gij een en ander zult kunnen plaatsen, blijf ik met beleefde groeten,
hoogachtend
uw dw.
A. Roland Holst.
| |
[7]
Hilversum.
Dec. 12. 1908.
Zeer geachte Heer,
Het was mij een heel groote verrassing zooveel van mijn werk in de XXste Eeuw te zien, en ik ben u heel dankbaar het zoo gauw te hebben geplaatst. Moet ik nu in het vervolg naar den heer Kloos sturen, of kan het nog naar u? Ik vraag u dit omdat ik in Augustus veel copie naar de ‘Nieuwe Gids’ stuurde, en toen van den heer Kloos het bericht kreeg, dat mijn werk nog te abstract was. 't Is waar dat wat ik in Oxford schreef wel al heel anders is als de verzen die ik hem stuurde, en dat mijn eerste zending aan u een kleine keuze was uit wat ik aan den heer Kloos zond. Toch maakte hij eenige vergissingen, o.a. door te beweren, dat ik teveel in ‘philosofische mijmeringen’ verdiept was, terwijl ik nooit aan philosofie deed. Ik schreef hem dit, en heb nu, misschien zonder reden, het gevoel alsof mijn werk bij hem niet veel kans zal hebben. Zoudt u mij hierin raad
| |
| |
kunnen geven? Ik zou er u heel dankbaar voor zijn. - Met groot verlangen uw antwoord wachtende, blijf ik met beleefde groeten,
hoogachtend
A. Roland Holst.
Omdat maar weinig lezers de december-aflevering van de veertiende jaargang van De XXe Eeuw bij de hand zullen hebben, vermelden wij dat daarin de zeventien gedichten door A. Roland Holst blz. 243-265 beslaan. Zes van deze gedichten werden opgenomen in de in 1911 te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck verschenen bundel Verzen, nadien met zeer veel wijzigingen in de interpunctie en een gering aantal varianten, herdrukt in o.m. A. Roland Holst, Verzamelde Gedichten I, Bussum-'s-Gravenhage, 1948. De reeks opende op blz. 243 met Lente-vreugde, met weglating van het verbindingsteken in de titel herdrukt in V.G. I, p. 33. Daarna volgden, blz. 244: Windelied; blz. 245-246: Vreugde (Fragment) en blz. 247: Komst van Dag (Fragment). Een reeks ‘Gedichten aan B.S.’ (blz. 248-255) viel uiteen in Verlangen (blz. 248), Verlaten (blz. 249-250) en in twee niet getitelde sonnetten op blz. 251, waarvan het eerste: ‘Twee vlinders droomden roerloos, teer en blank’ onder de titel Twee vlinders wordt teruggevonden in V.G. I, p. 34. De beginregel van het tweede sonnet luidde: ‘Jij had mij lief, toen ik mij zelf verachtte’. Zien wij het goed, dan maakt ook Nachtwake (blz. 252-253) deel uit van deze reeks. Hierna volgen, blz. 256: Rivier bij Oxford: herfst; blz. 257: Zons ondergang; blz. 258-260: Schemering en slaap; blz. 261: De verloren droom, weer terug te vinden in V.G. I, p. 39; blz. 262: Herinnering; blz. 263: het titelloze ‘Twee menschen loopen zwijgend door een woud’, onder de titel Vervreemd opgenomen in V.G. I, p. 37; blz. 264: Warme herfstmiddag, ook opgenomen in V.G. I, p. 32 en, tenslotte, blz. 265:
Morgen, eveneens in V.G. I, p. 52. Dat Roland Holst van deze zeventien gedichten er zes heeft wensen te handhaven, pleit voor de kwaliteit van die
| |
| |
gedichten, maar pleit niet minder voor de trefzekerheid waarmee Thijm de zending uit Oxford geselecteerd heeft. Voor de derde maal in successie had Thijm de wichelroede feilloos gehanteerd: in januari 1891 toen hij zich over Gorters sensitivistische verzen boog, in maart 1895 toen hij het debuut van Boutens onder ogen kreeg en nu weer, in oktober 1908, bij het onmiddellijk onderkennen van het meer dan gewone talent in de hem door Roland Holst voorgelegde poëzie. De tweeënzestig jaar later door de dichter tegenover Simon Carmiggelt gemaakte opmerking: ‘Toch had Van Deyssel toen weinig kijk op poëzie, want anders had hij niet alles van me opgenomen. Er zat nogal wat rommel bij’ (Maatstaf, okt. 1970, p. 389) doet hieraan nauwelijks iets af. Zover als Roland Holst zouden wij beslist niet willen gaan. Liever zouden wij ‘nogal wat rommel’ willen vervangen door: nogal wat duidelijk zwakkere gedichten, echter onder aantekening dat de kwaliteitsverschillen waarachtig niet aan Thijm zijn ontgaan. Aanvankelijk reserveerde hij slechts tien pagina's voor de poëzie van Holst, en dat op grond van een uiterst strenge selectie waarvan wij de uitkomst helaas niet kennen, maar waarbij in elk geval waren inbegrepen: Lente-vreugd, Windelied, Vreugde en Komst van dag, die samen vijf pagina's vulden. Bij de definitieve vaststelling van de inhoud van het decembernummer, tevens het allerlaatste tijdschriftnummer met welks samenstelling Thijm persoonlijke bemoeienis had, deed zich een onverwacht probleem voor. Thijm had nog de beschikking over een voorraad, ten dele zelfs reeds gezette, kopij die nadien zou worden overgeheveld naar De Nieuwe Gids. Ieder willekeurig stuk uit deze voorraad was echter of te kort of te lang om de nog opengebleven twaalf pagina's te kunnen vullen. Vandaar dat Thijm toen van de nood een deugd maakte en het aan Holst
toegewezen getal pagina's verdubbelde, tengevolge van welke manoeuvre het principe om rigoureus streng te selecteren noodzakelijkerwijs enigszins afgezwakt moest worden. En ook na deze tweede selectie was de zaak nog niet helemaal rond, immers toen ontdekte Thijm weer dat hij zich verteld had want dat er nu nóg twee te
| |
| |
vullen pagina's overbleven, zodat hij andermaal een keuze moest maken.
| |
[8]
Oxford Union Society
1823
155, Walton Str.
Oxford.
Zeer geachte Heer,
Het speet mij, uit puur egoïsme, te hooren dat gij geen redactieverrichtingen in de ‘Nieuwe Gids’ hebt, maar stel het zeer op prijs, dat gij bereid zijt mij van dienst te zijn. Ik zond begin Januari nog het een en ander naar den Heer Kloos, maar heb nog geen antwoord van hem. In ‘Europa’ zijn eenige verzen aangenomen, die wel gauw zullen verschijnen, o.a. ook ‘Aan mijn Jeugdgenooten’. Ik geloof wel dat ik begrijp wat gij tegen dit gedicht hebt, en ikzelf zal misschien, of waarschijnlijk, nog wel veranderen van oordeel, toch blijf ik voelen voor den geest, noem het desnoods de ‘strekking’ van het gedicht. -
Ik weet niet of gij nog in Brussel zijt, maar hoop dat dit u bereiken zal. Ik wilde u nog eens oprecht mijn dank zeggen voor uw groote aanmoediging en de goede introductie, die gij mij op 't laatst nog gegeven hebt.
hoogachtend,
A. Roland Holst.
Bovenstaande brief dateert waarschijnlijk van begin februari 1909, werd althans aangetroffen tussen allerlei papieren uit de eerste helft van die maand. Thijm verbleef toen te Bastogne, als hij niet reeds op dat tijdstip, andermaal samen met zijn dochter, naar Diekirch vertrokken was. Op 18 februari keerde hij weer terug naar Baarn. Deze feitelijke gegevens weerspreken het door Mevrouw Fanny Kelk in Het Parool van 4 maart 1972 gepubliceerde verhaal dat Holsts oom Richard en
| |
| |
diens gade, de dichteres Henriëtte Roland Holst-van der Schalk hun neef, naar aanleiding van diens gedichten in De XXe Eeuw, in hun huis te Laren op het eten hadden gevraagd, bij welke gelegenheid Van Deyssel na afloop van de maaltijd zou zijn komen opdagen. Mevrouw Kelk voert Roland Holst aldus sprekende op: ‘Ze hadden altijd gedacht, ach, dat neefje in Hilversum, een jongmens dat tennist en zo. Van Deyssel kwam toen na het eten en ik heb me eenvoudig krómgelachen en moest op de bank gaan liggen van de buikpijn. Die geaffecteerde spraak was hem tot een tweede natuur geworden. Ik heb altijd het gevoel dat er véél meer in Van Deyssel zat dan er uit zijn toch groot en goed oeuvre te voorschijn is gekomen’.
In werkelijkheid vond dit dîner eerst plaats in de laatste week van september of in de eerste week van oktober 1909. Het was door oom en tante gearrangeerd om hun neef op ongezochte wijze met Van Deyssel in contact te brengen. Vanzelfsprekend was het uur van Thijms komst niet gefixeerd na het dessert of de pousse-café. Een zo illustere gast vraagt men niet ná het eten maar óp het eten. Thijm was bovendien vergezeld van zijn echtgenote en van zijn oudste zoon, een jaargenoot van de jonge Holst. In zijn schriftelijke invitatie van 20 september 1909 had R.N. Roland Holst immers geschreven: ‘Wij hopen dat Joop ook van de partij zal willen zijn, hij behoeft niet bevreesd te zijn dat hij alleen met ouden van dagen zal zijn, want onze neef de jeugdige poeet eet mede’. Intussen was aan degenen die zich op die gedenkwaardige dag rond de eetkamertafel van ‘De Heidreef’ schaarden, de - natuurlijk niet als zodanig aangekondigde - première beschoren van Thijms nieuwe costuum. Mogelijk heeft de jonge Holst zich destijds vagelijk afgevraagd: ‘waar heb ik zo'n costuum van volmaakt diezelfde snit, met juist die revers en met soortgelijke knopen en stiksels toch nog onlangs gezien?’ En het antwoord had dan moeten luiden: aan het lichaam van Ferdinand I, telg uit het Huis Saksen-Koburg en sinds 1908 koning van Bulgarije. Deze veelvuldig geportretteerde vorst had ook diverse malen gefigureerd in
| |
| |
het Engelse modeblad Black and White, welk periodiek door Thijm werd geraadpleegd alvorens hij met zijn kleermaker in overleg trad. Onze Knight of the Thimble had nu, dank zij Thijms aanwijzingen en visueel bijgestaan door aan Black and White onthechte afbeeldingen van die, ook wel met Tsaar aangesproken, koning diens costuum op volmaakte wijze weten te imiteren. Mogen wij, zo vraagt schrijver dezes zich af, het uitgerekend bij deze gelegenheid dragen van juist dit costuum dan niet interpreteren als een woordeloze hulde aan de jeugdige en evenals zijn oom Richard modebewuste poeet?
| |
[9]
Hilversum
Dec. 20. '09.
Zeer geachte Heer,
Ik ben sinds eenigen tijd weer in Hilversum, en verlang er zeer naar eens aan uw verzoek bij u in Baarn te komen, te voldoen. Zou het u schikken als ik 27 December a.s. 's middags kwam? ik hoop gauw van u te hooren, want daar ik mij den laatsten tijd niet in staat voel tot letterkundig werk, zijn mijn komende dagen bestippeld met afspraken, en ik zou graag mijn bezoek aan u daar een onaantastbare plaats in geven. -
Met beleefde groeten ook aan Mevrouw Alberdingk Thijm, blijf ik hoogachtend,
A. Roland Holst.
Uit bovenstaande brief blijkt onmiskenbaar dat Roland Holst ook in het persoonlijke vlak terstond de heer Alberdingk Thijm heeft weten te charmeren. Er werd aan Holst immers een mondelinge vrijbrief verstrekt om bij gelegenheid zijn opwachting te komen maken in Huize De Bremstruik. Hoe het Holst vergaan is, nadat hij voor de eerste maal had aangescheld op het adres Waldeck Pyrmontlaan no. 8 te
| |
| |
Baarn, is ons jammer genoeg niet tot in details bekend. Met zekerheid weten wij alleen dat hij, als elke andere bezoeker, in de vestibule werd geconfronteerd met het op een voetstuk geplaatste borstbeeld van Josephus Albertus Alberdingk Thijm en dat hij, in een later stadium van zijn visite, na het toeven in de salon en wellicht ook in de zogenaamde rode kamer, andermaal - en dit keer in Thijms werkvertrek - oog in oog met een tweede piédestal kwam te staan. Gezien Holsts belijdenis dat hij nooit aan philosofie deed, zal hij er wel niet zonder hulp van zijn gastheer in geslaagd zijn om de op deze piédestal geplaatste kop te identificeren als die van de op 7 juli 1790 te 's-Gravenhage overleden Nederlandse wijsgeer François Hemsterhuis. Ook zijn wij geneigd om aan te nemen dat in het toen tussen Thijm en Holst gevoerde discours de namen van Milton en Shelley gevallen zijn. Sinds maart 1909 immers had Thijm zich beziggehouden met de lectuur van Milton, die hij bezat in de uitgave van de Temple Classics. Anders dan Holst stelde hij Samson Agonistes boven Paradise Lost en Paradise Regained, terwijl hij van de kleinere stukken o.a. Nightingale en sommige delen van de Psalmvertalingen prefereerde. Korte tijd na het bezoek van Holst ging Thijm zich ook, misschien door zijn gast daartoe gestimuleerd, in Shelley verdiepen. Alastor, The Triumph of Life en Ginevra zeiden hem helemaal niets, kwamen hem hol-‘romantisch’ en vervelend voor; A vision of the sea vond hij wel goed, maar toch niet kunst van de eerste rang.
Ronduit verrukt was hij van Prometheus Unbound en van Epipsychidion. Na die kennismaking met Shelley (die hij, ten dele, ook in 1886 gelezen had) raakte Milton wat op de achtergrond: ‘Hoe bedaard is Paradise Lost vergeleken met Shelley! Shelley is bij Paradise Lost als tuingeuren, tuinklanken, windesuizingen en bloembewegingen zijn bij het smeedwerk, het houwwerk en het bouwwerk van het hek, de beelden en het huis, waartoe de tuin behoort.’ Shelley (Een afscheid), in 1928 verschenen bij A.A.M. Stols te Brussel, zou Thijm op 6 maart 1939 onder ogen krijgen. Nog diezelfde dag noteerde hij:
| |
| |
‘De hoofdzaak der beschouwing van A. Roland Holst over Shelley is dat op hooge wijze, namelijk in een zekeren verheven stijl, welke geheel zuiver en natuurlijk is, en dus niet in het overdreven of schijnbaar verhevene vervalt, het onderwerp behandeld wordt. Deze verhevenheid is buiten lyrische verheffing, - er komt overigens ook niet philosophisch-linguistische text-analyse in het werkje voor - maar bevindt zich in den volzinbouw in verband met den aard der uitgekozen woorden.
Het boekje is eigenlijk Holst's edel verhaal der verschijning van het engelachtige, eigenlijk dichterlijke, in zijn leven.’
| |
[10]
Blaricum.
[14] Nov. 1911.
Zeer geachte Heer Alberdingk Thijm,
Ik zend u vandaag mijn pas verschenen ‘Verzen’ en ik heb het gevoel alsof ik zoo goed als ik kan tracht een oude schuld te betalen.... Een vergeefsche poging, want de vreugde die ik nu drie jaar geleden in Oxford gevoeld heb toen ik uw briefje ontving, was zoo groot dat ik altijd uw schuldenaar zal blijven - maar het is een schuld die ik met blijdschap draag. Ik heb sinds die eerste zending in mijn uiting een ontwikkeling doorgemaakt, die ik van harte hoop dat uw verwachtingen niet zal teleurstellen. Ik heb de verzen in groote trekken chronologisch gerangschikt. Graag had ik u dit persoonlijk komen brengen, maar deze week ben ik te zeer bezet, en ik wou er niet tot de volgende week mee wachten. Ik zou het prettig vinden als u een bezoek van mij eens schikte.
Met beleefde groeten, ook aan Mevrouw, hoogachtend,
uw
A. Roland Holst.
| |
| |
| |
[11]
Blaricum.
[17] Nov. 1911.
Geachte Heer Alberdingk Thijm,
Hartelijk dank voor uw brief, en ook voor uw vriendelijke uitnoodiging, waar ik zeer gaarne gebruik van maak. - Ik ben verlangend met u over mijn werk te spreken, ook over de literatuur in 't algemeen.
Met vriendelijke groeten ook aan Mevrouw, blijf ik met de meest hoogachting,
uw dw.
A. Roland Holst.
De gedichten die Thijm aantrof in deze eerste bundel Verzen zijn hem levenslang dierbaar gebleven. Hij kon het dan ook niet billijken dat Holst eerst in 1929 zou besluiten om deze, reeds in 1914 in tweede druk verschenen, bundel voor de derde maal, en nu gewijzigd en vermeerderd, te herdrukken. Deze derde druk heeft Thijm enkel en alleen ingezien om met tevredenheid te kunnen vaststellen dat Holst daarin niet Aan de Schemering en evenmin het Sneeuwliedje had geëlimineerd. Nog op 28 maart 1941 zou Thijm, zich buigend over Gorters ‘In 't land der droomen in het droomenland’, aantekenen: ‘Ik vind, dat in poëzie-waarde der regels A. Roland Holst in enkele gedichten, zoo als in dat Aan de Schemering, Gorter overtreft. Maar als ik dit weêr lees, of liever híer weêr aan denk, dit van het land der droomen, - dan wéet ik het toch weêr niet. Dan weet ik niet meer zoo zeker, dat van een overtreffing, zoo in 't algemeen, gesproken kan worden’. (Gedenkschriften, definitieve editie, Zwolle 1962, p. 455). Intussen behoorde Aan de Schemering tot de circa twintig gedichten die Thijm geheel van buiten kende! Hoe hij over het Sneeuwliedje dacht werd door hem vastgelegd in een aantekening van 20 december 1945, waaraan wij volledigheidshalve een uiterst curieuse notitie van
| |
| |
12 december laten voorafgaan. Op 7 januari 1949 zou Thijm nog eens dit Sneeuwliedje vergelijken met Du Perron's Begin van de Lente, uit de bundel Parlando (zie Aanteekeningen bij lectuur, A'dam-'s-Gravenhage 1950, p. 38-41).
(12 december 1945) De gedichten van A. Roland Holst bevatten een hooge verfijning in het beste dichterlijk gevoelsleven. De gedichten van Jan Pieter Heye zijn toonbeelden van onbeholpen onnoozelheid, kermisprent- of ulevelgerijmel, dadaïsme. Toch zijn de gedichten van Heye betere dingen dan die van Holst, omdat zij iets doen, wat door de uitdrukking het hárt aanraken wordt genoemd, en ontroering te weeg brengen. Heye is onnóozel als een dorpskind, dat met open mond naar Sint Nicolaas kijkt. Maar juist de onnóozelheid is een der allermooiste zaken die bestaan. Vandaar ook de aanbidding der herders, maar ook der Kóningen, van het Kind. Even zeer als God hier het Kind was, is ook het Kind Gód, om dat zijn onnoozelheid volstrekt is.
Het op deze wijze met elkaâr vergelijken van werk van Holst en van Heye is echter niet een letterkundige beöordeeling; maar komt overeen met het vergelijken van een gedicht met het een of ander gewoon voorwerp uit een kamer. Zoo kan men ook b.v. zeggen een kinderteekening zonder talent mooyer te achten dan de een of andere rijk gebeeldhouwde kast.
(20 december 1945) De áller-beste gedichten van A. Roland Holst zijn zijn vroegste, waartoe behoort: Sneeuwliedje. Dit Sneeuwliedje is de notitie eener gewaarwording, de bewustmaking van een eigen levensmoment van den dichter, waarvan de inhoud is het aanvoelen van een ‘wonder’ dat elk oogenblik dan gebeuren kan. Het is dus niet zoo zeer de mededeeling der verwachting van de verschijning der geliefde, welke verschijning een wonder zoû zijn; want juist, dat zij wellicht niet komen zal, is zoo wonderlijk. Het voelen van in de nabijheid te zijn van een wonder, welk wonder echter misschien niet zichtbaar wordt, is dus hier de inhoud. En dat
| |
| |
van zelf deze notitie wordt uitgedrukt in enkele simpele volzinnen, die den gevoeligen lezer een allerfijnst geestesgeluk geven, bewijst de hoogte der dichterlijkheid van de gewaarwording.
Nu de lezer weet wát de inhoud van het gedicht is, zal hij dus niet meer bevreemd zijn bij de regels:
Wellicht dat je niet komen zal
Maar juist dat is zoo wonderlijk.
Het wonder, het wonderrijke en het wonderlijke, zijn voor dezen dichter niet wat zij zijn voor iemand, die denkt: water in wijn te veranderen op andere wijze als door chemische behandeling is een tot nu toe weinig of niet waargenomen natuurwerking; maar wiens geest zich verhoudt tot het wonder, zóo als oud-tijds de menschengeest in 't algemeen en tot nu toe in 't bijzonder de menschengeest van zoogenaamde onontwikkelden of kinderlijken zich tot het verschijnsel wonder verhield of verhoudt. Door het samenkomen van dit besef van het wonder mèt het gevoelsbegrijpen van de mogelijkheid der komst van het meisje, ontstaat de, geestesgenot veroorzakende, ‘goddelijke’ eenvoudigheid der gedichttaalvormen, waarin de notitie is opgeschreven. Dáár door heeft déze schikking van déze woorden in zich dát, dat over-een-komt met hetgeen in muziek de melodie wordt genoemd en dat het subtiele genòt bij dichter en lezer te weeg brengt. -
Hoezeer Thijm in de loop van zijn verdere leven op het persoonlijk verkeer met Holst gesteld bleef, kwam tot uitdrukking o.m. in een schrijven aan R.N. Roland Holst van april 1913, waarin hij oom en neef uitnodigde om zijn verblijf te Laroche, in het Grand Hôtel des Ardennes te komen delen. Spijtig genoeg moest Richard Roland Holst hem toen op 10 april laten weten: ‘Waarde Thijm, Het zou bijzonder plezierig zijn het plan te kunnen volvoeren zoo als je dat voorstelt, maar neef Jani is na een beklemmende tocht door Ierland thans in het veilige Lynmouth geland, en zit daar in het
| |
| |
oude huls van Shelley... zijn geest en de muze aan te roepen. En zijn oude oom doet al het mogelijke om vriend Berlage niet te leur te stellen, en ondanks de door ziekte verloren tijd twee schilderingen te voltooien, die begin Mei in Leipzig moeten zijn. Je briefkaart hoe kort ook heeft Jet en mij veel plezier gedaan, omdat wij er uit meenden te mogen lezen dat het verblijf in Laroche je bevredigde, waar je zoo hartelijk anderen tot er heen komen opwekt’.
Toen in 1941 Anton van Duinkerken, terecht door Thijm gewaardeerd als ‘een der drie of vier grootste geesten’ die hij in de toen tegenwoordige Nederlandse literatuur had leren kennen, onder de titel Ascese der schoonheid een commentaar op de poëzie van A. Roland Holst in het licht zond, werd dit boek (waarheen, naar onze smaak, te zelden in beschouwingen over het werk van Roland Holst wordt verwezen) door Thijm nauwgezet bestudeerd. Hij hoopte bij Van Duinkerken ook iets te vinden over een moeilijkheid die hij ervoer bij zijn lectuur van het latere werk van Holst. Het kwam Thijm namelijk voor, zoals hij eerst op 23 october 1947 zou aantekenen, ‘dat wat in zekeren zin in Menschen en Bergen (en Sneeuw) een foutieve materiëel-geestelijke climax is, in de laatste bundels van A. Roland Holst een foutieve abstract-geestelijke climax is’. Thijms bevindingen bij de lectuur van Van Duinkerkens commentaar, vastgelegd op 13 maart 1942, werden door ons openbaar gemaakt in Roeping, 29e jrg., no. 9 en 10, p. 569-570. Eerder in dat jaar, op 5 januari 1942, had Thijm geschreven over Deirdre en de zonen van Usnach:
‘Het werk Deirdre en de zonen van Usnach door A. Roland Holst is een buiten-gewoon belangrijk Kunst-werk. Het ziet de menschheid als een deel der groote Natuur en een verschijning van begeerenden liefde-hartstocht in die menschheid als het verschijnsel Storm in luchten en bosschen, langs bergen en over steden.
Als ik zeg “het ziet” wordt niet bedoeld, dat aan min of meer wijdloopige afbeeldingen van menschenleven de opvatting ten grondslag ligt, dat het aldus met de menschen en met den
| |
| |
hartstocht gesteld is, dat dus de boven gedane mededeeling over het werk het antwoord ware op de vraag: “wat zoude men nu wel de levensbeschouwing kunnen noemen van den schrijver, wiens werk Deirdre en de zonen van Usnach wij zoo juist gelezen hebben?”; - maar als ik zeg “het ziet”, wordt bedoeld, dat, door bewustmaking van het zintuigelijk en door denken waargenomen leven om hem heen, - bewustmaking in een mate, of van een graad, zóó, dat de in de Fransch-Belgische en Hollandsche schilderscholen en daarmeê overeenkomende letterkunde-groepeeringen der laatste tachtig jaar voorkomende bewustmaking daardoor overtroffen, of althands in haar hoogste, in haar sterkste, praestaties, geëvenaard wordt - de schrijver de Waarheid van het Leven, door daden in zijn denken, actief, bij openbarings-schokken, ont-dekt. Zóo als de “realisten” der laatste honderd jaar het leven begrepen, - zóo ís het; maar díeper is het zoo als het in werken gelijk Deirdre gezegd wordt te zijn.
Indien er daar ergens een rots is in den nacht, - dan is er een berggesteente en dan is er een nacht. Zeker, maar er is óok: zwart (de kleur zwart), èn: steilte.
Zeg ik nu, op zekere wijze, niet, dat er daar een rots is in den nacht, maar dat er is: zwart over steilte, - dan zeg ik dit andere, - nu beide naar waarheid gezegd kunnen worden - niet voor de variatie, maar ik zeg het om dat, in den gang mijner bewustmaking, zwart en steilte er (voor mijn geest) meer essentiëel blijken te zijn dan nacht en rots.
Het haar van Deirdre is als vuur. Het rossig-blonde gouden haar is eerder als vuur dan als een der andere zaken (bloemen of avondwolkjes), waarmeê het kon worden vergeleken, om dat in de hoog opkoortsende, woeste en heete hartstocht-stormen, waarin het wordt meêgetrokken, het haar der Deirdre-gestalte meer aan vuur dan aan iets anders doet denken.’
Dat Roland Holst, zoals hij in november 1911 aan Thijm geschreven had, zich altoos diens schuldenaar zou blijven voelen, komt treffend tot uiting in Zwaar weer op til, in Maatstaf, april 1958, p. 2-12. Aldaar werden ook de brieven
| |
| |
afgedrukt, in september 1939 tussen Holst en Thijm gewisseld naar aanleiding van het kwatrijn waarmee Lodewijk van Deyssel bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag door de dichter werd bedacht in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van zaterdag 20 september 1924, Avondblad A, p. 3:
Hij spreekt zooals maar weinigen ooit schreven;
zijn schrijven is een sterk spel met het leven;
maar weet wel een van ons welk trotsch geheim
er in zijn woord verzwegen is gebleven?
Een zekere gehechtheid van Roland Holst aan dit kwatrijn laat zich aflezen uit de omstandigheid dat hij het zes jaar na Thijms overlijden alsnog opnam in de reeks kwatrijnen waarmee, onder de titel Persoonlijk, in 1958 de bundel in gevaar besloten werd, terwijl hij het bovendien in 1963 toevoegde aan de derde vermeerderde druk van in ballingschap, een keuze uit eigen werk.
‘Een mij zeer interesseerend en zeer gewaardeerd bezoek van den laatsten tijd was ook dat van den dichter A. Roland Holst’, zo schreef Thijm ons in een brief van 6 december 1945. En enkele regels verder: ‘Ik ben altijd blij als de zon zich maar weêr vertoont, is hij gauw weêr weg, - dan blijft het toch waarschijnlijk, dat hij spoedig opnieuw tevoorschijn komt’. Ofschoon dit briefcitaat volmaakt ongeschikt is als demonstratie van het ongemene epistolaire talent waarover Thijm in zijn beste ogenblikken moeiteloos leek te beschikken, drukken wij het toch niet zonder genoegen af. Immers Thijms verwachtingen ten aanzien van de zon liepen geheel evenwijdig met die betreffende toekomstige visites van A. Roland Holst! Hoe de dichter zelf over die bezoeken dacht wordt duidelijk uit de zo straks volgende brief, waarin ‘deze Kees’ niet nader geïdentificeerd behoeft te worden nu er verderop sprake is van diens ‘oom Albert’. De verzameling van de kleine doch zeer bevoorrechte kudde rond haar erkenden Herder is ook vastgelegd op de gevoelige plaat, die
| |
| |
verleden jaar werd gereproduceerd op blz. 210 van het boek met Herinneringen aan Godfried Bomans, en waarbij ten onrechte werd vermeld dat deze samenkomst plaats vond ten huize van Kees Verwey. Zij vond in werkelijkheid plaats ten huize van Thijm, in de Van Eedenstraat 14 te Haarlem.
Wat het neefschap van Roland Holst betrof: hij was de enige op deze aardbol aan wie het, in latere jaren, vergund was om Thijm aan te spreken met Oom Lodewijk. Daarna kwamen de op de vingers van één hand te tellen uitverkorenen die, ofschoon zij in geen enkele graad van bloedverwantschap tot Van Deyssel stonden, hem zomaar mochten aanspreken met Oom Karel. Hierna kwam er een hele tijd niets, waarna de Mijnheer Thijm-zeggers aantraden, die zich op hun beurt weer verheven achtten boven de Mijnheer Alberdingk Thijm-prevelaars, die hoofdzakelijk werden gerecruteerd zowel uit de plaatselijke middenstand als uit het College van Burgemeester en Wethouders der gemeente Haarlem. De Oom Karel-zeggers wisten stuk voor stuk dag en uur te noemen waarop zij tot die status verheven waren. Zij ondergingen dan ook niet zonder enige verwarring het door Thijm bij breve van 16 februari 1946 uitgevaardigde decreet, dat het aan schrijver dezes voortaan vergund was hem als Oom Karel toe te spreken, en wel met terugwerkende kracht tot een nog nader vast te leggen tijdstip!
| |
[12]
Zondag.
Hooggeachte en beste Oom Lodewijk (en niet ‘Oom Karel’, want ik werd door u tot Neef bevorderd, niet in deze kwalijke wereld, doch in de Republiek der Letteren, nietwaar?) - Ik liep, alweer, met het plan rond, u een derde bezoek te brengen, omdat ik steeds meer mij geneigd voel, een onvervangbaar genoegen te herhalen - toen mij de uitnoodiging gewerd, mij aanstaande Donderdag aan te sluiten bij een kleine doch zeer bevoorrechte kudde, die zich
| |
| |
dien dag om haar erkenden Herder hoopt te verzamelen op initiatief van hem, die dan 50 jaar wordt, en die eveneens een Oom had in voornoemde Republiek. On deze uitnoodiging ben ik trotsch, en ik nam haar daarom ook aan. Beseffend, echter, hoezeer deze Kees mij dien middag in uw aandacht te kort zal doen schieten, stel ik er prijs op, u bij dezen te verzekeren, dat ik mijn Oom Lodewijk nooit en te nimmer voor zijn Oom Albert had willen ruilen. -
Met hartelijke groet en met dankbare hoogachting, -
Uw ‘letterlijke’ Neef Jany
Bergen N.H.
16 IV. '50.
Op woensdag 30 januari 1952 behoorde A. Roland Holst onder degenen die op de begraafplaats Westerveld afscheid namen van Lodewijk van Deyssel. In mei van dat jaar gaf de dichter op verzoek van Raymond Brulez voor Radio-Brussel een aantal herinneringen aan Van Deyssel en P.C. Boutens, die nadien werden afgedrukt in Maatstaf, juli 1953, p. 193-196. Deze bladzijden werden door Roland Holst besloten met het uitspreken van de hoop dat te eniger tijd de herinneringen aan deze zo bij uitstek pittoreske figuren in een boek zouden worden verzameld. ‘Dat boek’, aldus Holst, ‘zou, op bijzonder vermakelijke wijze, een zeer karakteristiek gedenkteken kunnen blijken van een tijdperk (..) dat niet mag worden vergeten zoolang het ordinaire horizontale collectivisme het nog niet geheel heeft gewonnen van de afzonderlijke verticale persoonlijkheden’. Dat boek is er, twintig jaar later, nog altijd niet. Maar misschien heeft A. Roland Holst in deze, hem ter ere geschreven, bladzijden hier en daar toch iets ontmoet dat in dit door hem bepleite boek niet heel en al zou hebben misstaan.
|
|