Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
sadi de gorter
| |
[pagina 395]
| |
zonder berekening, zoals hij zonder berekening aan een toevallige vriend, aan een uur van menselijk contact zich weggaf. Hier is men ver verwijderd van het altruïsme dat Anatole France ‘la charité froide’ noemde. Door een droeve ironie van het lot heeft de litteratuur van Nederland in het buitenland niet de plaats waarop zij recht zou hebben. Tot deze onverdiende discriminatie dragen vele factoren bij. Op gevaar af een polemiek te ontketenen (Victor zou het prachtig vinden) zal ik op goed geluk enige oorzaken hiervan noemen: 1) de afwezigheid bij het Nederlandse volk van vertrouwen in de uitstraling van zijn taal, 2) de passiviteit van de schrijver in zijn rol van woordvoerder van de geest van zijn volk, 3) het zich hierbij neerleggen van de uitgevers in Nederland, 4) het gebrek aan voorstellingsvermogen van de litteraire agenten, 5) het slechte gehalte der vertalingen, dikwijls te wijten aan de zeldzaamheid van goede vertalers, 6) het overheersende karakter van de Hollandse schilderkunst. Deze laatste factor is van belang. Vaak ben ik ondervraagd over dit zogenaamde verschijnsel: ‘waarom heeft u geen schrijvers en musici wanneer u, van Rembrandt tot Mondriaan, een voorbeeldige rij schilders van betekenis heeft?’ Mijn antwoord doet er niet toe. Dat van Victor van Vriesland in het woord vooraf van een boek gewijd aan ‘Nouvelles Néerlandaises des Flandres et des Pays-Bas’, in Parijs in 1965 uitgegeven, verdient daarentegen aangehaald te worden. Na in enkele regels de ontwikkeling van de Nederlandse litteratuur vanaf de Bourgondische overheersing tot vandaag den dag te hebben geschetst (doe dat maar eens!) komt Van Vriesland tot de volgende slotsom: ‘Onze litteratuur is, reeds tussen de twee wereldoorlogen, ontkomen aan zijn naturalistische periode, eng begrensd provinciaal en regionaal, kleinburgerlijk en schilderachtig. Ook is het wezen van de psychologie veranderd. Een rijke verscheidenheid van zeer uiteenlopende schrijvers heeft een soort werken doen opkomen dat in elk opzicht een hoge litteraire en culturele | |
[pagina 396]
| |
kwaliteit blijkt te hebben op het peil van de beste internationale publicaties.’ Kortom, ondanks de pogingen van de Stichting ter bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werk in het buitenland kent men eigenlijk niets van wat uit Nederland komt. Behalve, in linkse intellectuele milieus, de naam Multatuli en het werk van een Hollandse, die in het Frans geschreven heeft: Neel Doff. De katholieken kennen de Hollandse catechismus, een bestseller van deze laatste jaren. De Petit Larousse zijnerzijds noemt Vondel, die men moet zoeken bij de Van tussen Van den Bosch, die een stelsel van gedwongen ontginningsarbeid in Nederlands Indië instelde en Van de Poele, een Belgisch technicus die elektrisch vervoer per trolley uitvond. Dat is al. De oud-voorzitter van de Internationale P.E.N.-Club moge mij vergeven: in de Larousse nakijkend of Vondel opgenomen was, heb ik, zoals te voorzien was, de rose pagina's doorgebladerd en ben dit citaat tegengekomen: ‘sutor, ne sutra crepidam’. Het is nutteloos de gewezen student in de ietteren van Dijon voor te houden wat dat betekent. Maar voor diegenen die geen Latijn (of niet meer) kennen en voor diegenen die deze encyclopedie niet bij de hand hebben, is het mij een genoegen, eraan te herinneren dat dit citaat betrekking heeft op een verwijt, door een schilder tot een schoenmaker gericht. Toen deze laatste een sandaal op een van de schilderijen van de schilder aan kritiek had onderworpen, wilde hij zich aanmatigen het totaal te kritiseren! Ik had mij die anekdote eerder moeten herinneren. Maar Plinius, die haar vertelt in zijn Natuurlijke Historie, hoort niet tot de schrijvers van mijn bedlectuur. Trouwens ik ben geen citatenman, een schrijver die zichzelf in de rede valt om te zeggen ‘Wanneer de beek rivier wordt, denkt men er niet meer aan haar af te dammen, maar haar te gebruiken’ ofwel ‘men kent de rivier niet als men de bron ervan niet kent.’ En om nog meer in de mode te zijn, ontleent men aan de schrijver die men zojuist geciteerd heeft (in dit geval de genezer Maurice Mességué) een leuke paradox. Hij | |
[pagina 397]
| |
wordt toegeschreven aan Conrad Adenauer. Na een lichte maaltijd haalt één van de gasten een pakje sigaretten tevoorschijn en vraagt de Duitse kanselier: ‘Hindert de rook u niet?’. ‘Dat weet ik niet’, antwoordt Adenauer, ‘men heeft nog nooit in mijn tegenwoordigheid gerookt.’ Dit soort litteratuur, hoe amusant ook, is nooit mijn sterke kant geweest. Nu zou ik deze tekst willen doorrijgen met anekdotes door Van Vriesland verteld, antwoorden, bons mots, scherpe woorden waarop geen antwoord of terugkomen mogelijk is. Om het goed te doen kan ik zijn persoonlijkheid niet losmaken van de schrijver, over wie ik niet zal spreken want sutor, ne sutra crepidam zou van toepassing zijn. Daarentegen zal ik heel graag iets zeggen over een onderwerp dat weinig bekend is zelfs bij mensen die hem goed kennen: Vlc, Frans dichter. Dat hij zich gemakkelijk uitdrukt in de taal van Voltaire is algemeen bekend. Met mij althans spreekt hij Frans, zijn woorden versierend met mooie verzen ontleend aan Verlaine, Corbière, Samain, Valéry. Ik hoor hem alexandrijnen citeren met een klare doorzichtigheid van taal en het komt voor dat ik zijn wijze van een gedicht ontkurken overneem: Mais il était mortel deviez-vous done le perdre?
Bebebebe
Dans l'adorable enfer de vos chaudes ténèbresGa naar voetnoot*)
Dat Victor van Vriesland op zijn tachtigste jaar het weidse vermogen heeft de jongelingstijd en de rijpe leeftijd te kunnen samenvatten, heeft hij dat niet te danken aan zijn afschuw van het kunstmatige en troebele? Hij houdt van openhartigheid en duidelijkheid; zijn behoefte aan eerlijkheid is zo dat zijn pen het leven der bezielde voorwerpen schijnt voort te brengen en te doorleven alsof een golfslag de bewegelijke horizon van het geschrevene zou doorstromen. Meer dan iemand anders heeft hij mij de Nederlandse | |
[pagina 398]
| |
poëzie doen liefhebben door die lyrische samenvatting uit te geven die ‘Spiegel van de Nederlandse poëzie’ heet. Welk een overvloed, welk een levenskracht en hoe dankbaar ben ik hem, mij als zovelen die graag spelen met het woord binnengeleid te hebben in deze wereld die ‘revu et corrigé’ is door de dichter. Zeg mij welke bloemlezing je maakt en ik zal je zeggen wie je bent. Van Vriesland maakt in zijn Franse verzen het beeld dat hij ons van zichzelf geeft op verschillende manieren vollediger. In zijn bundel ‘Le vent se couche’, in 1949 te Amsterdam verschenen en door Seghers te Parijs herdrukt in 1967 geven drie sonnetten een afzonderlijk en ophelderend beeld van de poëtische ontwikkeling van mijn vriend. Het eerste is getiteld ‘Le poète à la mode’. Men ziet bij de schrijver de wrede blik van de geboren intellectueel (die bij de tijd wil zijn) op de wereld van de litterator (die uitgegeven wil worden). Maar Van Vriesland, in achtlettergrepige snijdende verzen,
Tout en goûtant la joie amère
De voir et lire et déclamer
Et admirer et critiquer
herstelt de plaats van het werkelijke probleem: de vrijheid van uitdrukking is vóór alles de uitwerking van een politiek van actie, aangemoedigd (in onze dagen zou de jeugd zeggen: gestimuleerd) door de geest van kritiek. Geen vrijheid in deze ontledende tekst, geen overbodige versiering voor de galerij. De humor van een gezond mens die zich van zijn moedertaal vrij maakt om van zichzelf een zinnelijk beeld te geven, tegelijk vol achteloosheid en bitterheid. De Nederlander ontdekt men in de verbeeldingskracht, niet in het Frans dat uit de bron zelf vloeit:
J'expose mes chagrins intimes
Dans de petits vers ciselés;
Les plus grandes douleurs que j'ai,
J'en fais de gracieuses rimes.
| |
[pagina 399]
| |
Het tweede sonnet ‘Le départ artificiel’ onthult alle transformaties waar de eenzaamheid van de dichter toe leidt. Of het een vrouw is of de stilte, vizioen of helderheid, de eenzaamheid is het andere gezicht, het verborgen gezicht van de inspiratie. De dichter moge op de maan wandelen met zijn vreemde uitrusting van verzenschrijvende astronaut, dat is juist de consequentie van het talent en zijn wrede aangeborenheid: geen enkele afschieting doet hem de sterrenhemel doorboren; hij zelf is maan, ruimte, afschieting, capsule, mens en ding voor ‘le meilleur des mondes’ en het ergste lot. Wanneer een vrouw de dichter verlaat gaat het dan niet om een ‘départ artificiel’, waarin de afschuwelijke verscheurdheid zich vermengt met de schoonheid van het gebaar? Van Vriesland, vrij van de reserve die hij zich oplegt in zijn eigen taal, gaat de wereld der gezeten burgers te lijf. Hij heeft een uitzonderlijke techniek en sluit zich aan bij Valéry, Nerval, Moréas, of de tedere Louise de Vilmorin, wier laatste bloemlezing André Malraux een woord vooraf heeft voorzien. Ach! wat doet deze strofe van Louise de Vilmorin denken aan het ‘Départ artificiel’:
Pourquoi le temps des souvenirs
Doit-il me causer tant de peine
Et pourquoi le temps du plaisir
M'apporte-t-il si lourdes chaînes
Que je ne puis les soutenir?
Het derde sonnet, ‘La ruse’, geschreven in 1945, vat het derde van een eeuw Franse poëzie van Van Vriesland samen. De dood heeft een verschrikkelijke list gevonden, een zeldzame marteling: tekort geschoten in zijn pogingen, hem uit te leveren aan de barbaren, overmeestert hij de dichter in de gelaatstrekken van haar die zich had ‘retranchée en son silence’. Het is of men droomt. In de verschrikkelijke jaren van de bezetting schrijft Vic de helft van de gedichten van deze bundel. Zij leren ons - wachtende zowel op de dood als | |
[pagina 400]
| |
op het leven - die stille piëteit van de mens voor zichzelf. Maar met ernst herinneren zij ons eraan dat Paul Valéry aanleiding gaf tot de titel van het werk: ‘Le vent se lèvel... il faut tenter de vivrel’
Nu wordt alles opgehelderd. Was het niet juist Valéry, die zo goed de aandacht heeft gevestigd op l'ordre d'importance en l'ordre d'urgence van onze problemen? Moesten de afschuwelijkheid en stompzinnigheid van de oorlogsdagen niet onder de aandacht worden gebracht door de mens te herstellen in het vertrouwde en van onrechtvaardigheid schreeuwende drama van zijn arme en sublieme liefde? Waarde Van Vriesland, je hebt mij eens te Parijs gezegd, en ik zal het niet gauw vergeten, dat in de litteratuur de bedoeling er minder op aankomt dan het inbreuk maken op iets. Onvoorzichtige overweging. Een bedoeling is niet voldoende om ons hooghartig verantwoordelijkheidsgevoel in te schakelen, terwijl het ingaan tegen de gestelde regels het kunstwerk maakt, dat wat men zelf heeft geschreven onder de pen van Shakespeare, De Musset, Whitman, Nijhoff. Mijn inbreuk bestaat uit de woorden die ik hier geschreven heb. Ze zijn mij ingegeven voor alles door bewondering, vervolgens door vriendschap. Maar deze laatste vreet de bewondering op, want zij heeft geen behoefte aan verklaring noch rechtvaardiging. A tout seigneur tout honneur (ere wie ere toekomt). Victor van Vriesland, Frans dichter, blijft gelijk aan zichzelf, aangezien het dichterlijk absolutisme geen deling kent. |
|