Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
jeanne van schaik-willing
| |
[pagina 315]
| |
persoonlijk nooit ontmoet had, langzaam de trap afdaalde met een grote zwarte kater op zijn schouders, die hij streelde. Hij zal toen net achttien zijn geweest. Er was in zijn houding iets bewust behaagzieks en tegelijk iets agressief ironisch. Hoewel hij vrij nietig was van postuur, lichtblond en niets had van de slanke, mooie he-men van de school weet ik toch dat hij imponeerde. Hij emaneerde een stralende kwelzucht, al zei hij niets dat deze woorden zou rechtvaardigen. Het meisje dat zijn broer naar huis bracht en dat zich te voren al had bloot gegeven in menig geëxalteerd en zeer pretentieus geschrift werd in dit éne moment voorgoed geschat. Ik ondervond een gevoel van minderwaardigheid. Er ontstond een relatie van kweller tot gekwelde, die zich echter van onverschilligheid onderscheidde doordat zij zich, ook diezelfde fractie van een seconde, kristalliseerde tot een geestelijk contact. Dit is altijd gebleven zoals het die zomerse middag, in 1912 vermoed ik, werd bepaald. Ook de bijbelse spreuken langs de wanden, waarmee zijn zeer vrome moeder de gangen had getooid, bracht ik direct met de jeugdige bewoner in verband. Door hen ontving deze ontmoeting met het idool van de jongere broer een verheven, bovenpersoonlijk soort wijding alsof elke oogopslag of intonatie gewogen werd door hogere machten. De jongen, die zijn poes zo opzichtig streelde en met een licht sadistische inslag eigenlijk met een meisje coquetteerde, verrichtte in mijn gevoel tegelijk een soort sacrale handeling. Het kan dus dat Victor door Pom op mij attent was gemaakt. Misschien ook had hij stukjes gelezen, die ik in het schoolblad: Spectemur Agendo had laten afdrukken. Hoe het zij, op zekere dag ontving ik op zeer voornaam Japans papier per post een brief van hem, waarin hij mij uitnodigde om met hem samen naar een uitvoering van het Residentie-orkest te gaan, waar de vierde symfonie van Mahler zou worden uitgevoerd. De zeventienjarige tekende zijn aan een veertienjarig meisje gericht briefje: ‘Inmiddels verzoek ik je de verzekering mijner hoogachting wel te willen aanvaarden.’ Ik herinner mij die tirade zo duidelijk, omdat ik ze zo prachtig vond, dat ik deze | |
[pagina 316]
| |
daarna jarenlang zelf heb gebezigd. We hebben toen dus samen in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen in Den Haag geluisterd naar:
‘Wir genieszen die Himmlischen Freuden,
Drum tun wir das irdische meiden...’
De klokjes klingelden om ons heen. Ik heb die middag in een goudpoeierige hemel rondgefladderd, waar ik roekeloos door de lucht met banen avondrood, zwenkte langs grootvaders met gekrulde baarden, die tegen me glimlachten, maar ik was dan al weg en in de buurt gekomen van een heilige in een gedrapeerd diepblauw gewaad, die stil tegen mij zat ja te knikken. Telkens, bi] het omzwaaien, stoof een vlaag harpsproeisel tegen me aan, maar onder al dat hemelsblij getinkel was ergens de vibrerende weemoed van de jongen naast me. In de pauze ontmoette ik de eerste violist van mijn moeders kwartet met diens vrouw, die me met de brutale blik vol bijgedachten monsterden, welke volwassenen voor deze situatie in petto houden. Zij wilden mij iets aanbieden. ‘Dank U, ik word al getracteerd’ moet ik geantwoord hebben. Daar werd later thuis over gegiecheld en zo kwam ik het te weten en weet het nog. Dat deze wazige ontmoeting tussen Victor en mij zich geconsolideerd heeft tot een blijvend contact kwam behalve door de schrijverij, meen ik, door een soort geamuseerde meewarigheid, die ons beiden ligt. Zo was het mij later mogelijk Van Vriesland te bezoeken in de grote wijde ruimten, die hij in Rotterdam bewoonde, waar reeds gebroken was met de overladenheid van inrichting, toen nog algemeen in zwang. Het leek wel alsof Victor als érudit was geboren. Ik geloof dat men de invloed, die hij als jongeman heeft uitgeoefend op jong talent, niet hoog genoeg kan aanslaan. Zelfs Nijhoff zou zo vroeg niet de dichter van ‘De Wandelaar’ zijn geworden, denk ik wel eens, als Victor niet bestaan had, al was van meet af aan Nijhoff's reactie die van protest. Doch | |
[pagina 317]
| |
ook door nee te zeggen tegen een invloed ondergaat men er de stimulans van. Toen Vic in 1916, samen met zijn broer, als zelfstandig en onafhankelijk jongeman, middelpunt van een kring van intellectuelen, in de Maasstad woonde, bleek hij niet alleen internationaal belezen te zijn, - hij had toen zijn Franse studiejaren achter de rug, - maar ook de route te kunnen bepalen langs welke de ontwikkeling van het geestesleven zich voltrok. Hij, die ook tot de leerlingen van dr. Aegidius Timmerman heeft behoord, had het verschijnsel Tim wel geamuseerd gadegeslagen, hij heeft ook zijn hele leven een grote vertedering voor de oude leermeester behouden, maar heeft niet zo veulenachtig als ik achter hem aan gegaloppeerd, hetgeen trouwens reeds bleek uit zijn eerste publicaties in Verweij's tijdschrift. Zijn belangstelling was trouwens in de eerste plaats filosofisch gericht. Onder zijn invloed begonnen mijn eerste meetellende verkenningen in het gebied der schone letteren. Dit was omstreeks de tijd van mijn eindexamen. Er deed zich toen een zonderlinge vergissing voor. Van Oudshoorn noemde zich de auteur, die ik zo bewonderde, dat mijn debuut in ‘Het Getij’ bestond uit een novelle ‘Rik's Terugkeer’, die men een regelrechte pastiche van hem zou kunnen noemen, terwijl mijn eerste gedrukte opstel aan hem was gewijd. Ik wist, dat dit een pseudoniem was en meende dat Victor zich achter die naam verschool omdat ik in mijn gesprekken met hem op dezelfde pessimistische levensbeschouwing stuitte als ik in de onvolprezen boeken ‘Willem Mertens' Levenspiegel’ en ‘Louteringen’ onderkende. Maar of nu Vic de schepper was van deze metafysisch doorlichte verhalen dan wel, zoals later bleek, Feylbrief, ze hadden het mij aangedaan. Ik beschouwde ze als het démasqué van het leven. |
|