Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
victor e. van vriesland
| |
[pagina 303]
| |
De herhaling behoort tot het evenwichtig maatvolle, dat “herhaaldelijk” als onderdeel van het schone werd ervaren, hoewel dit aesthetische op zichzelf, in Nederland en elders, en in het bijzonder sedert de publicaties van Menno ter Braak en zijn Forumgroep weer tot probleem gemaakt en in twijfel getrokken werd. De tegenstelling tussen het bovengenoemde evenwichtig maatvolle van de klassieke vormtraditie en de op de individuele persoonlijkheidsuitdrukking gerichte inhoud is voor het overige minder groot dan ze op het eerste gezicht zou kunnen schijnen: ‘das Gleichgewicht’, zegt Jan Aler,Ga naar eind1) ‘wie klassische Zeiten es im Einklang aller Kräfte aufweisen, besitzt gerade erstaunliche Beweglichkeit. Diese offenbart sich erst recht im Vergleich mit ihrer tödlichen Erstarrung bei den Epigonen. In ihrer Verbindung von Bewegung und Verharren ist sie selber durch und durch dialektisch beschaffen’. Dit heeft betrekking op het klassieke evenwicht in zijn beste vorm en wij zagen hierboven, dat het door herhaling kan ontstaan, zowel gekristalliseerd tot traditie als tot haar schaduwzijde: conventie. De weerspiegeling van beide vindt men soms bij dat soort vrouwen die gaarne inkopen doen, een neiging die voor hun hoofdkaraktertrek symptomatisch is, minder in het nu dan in het verlangen te leven. Een verlangen naar een haarlieden niet bewuste voorgeschiedenis of toekomst. Het hoort tot hun type, dat zij het praktische en primitieve leven aankunnen; zij kennen veel oude en wijze middelen en recepten. In plaats van te dromen, wekken zij dromen op. Zij zijn waakzaam in een leven, dat wij vergeten hebben. Eén ding moet men echter niet vergeten: niet alle versleten, banale, veel herhaalde volkswijsheden zijn diepzinnig. Zij hebben vaak de quasi filosofie van bakerwijsheid. Daarom wekt aanvankelijk een begrip als beauty in de tegenwoordige kunstbeschouwing, onder de voortdurende sociale druk van de nationale en internationale samenleving en wereld, een spontane weerstand, gelijk wij reeds eerder opmerkten. ‘Een ding van schoonheid’. - In een vroeger bekend liedje heet | |
[pagina 304]
| |
het: ‘onze oma haar klein huisje en de eerste en de tweede hypotheek’. Hier onderscheiden wij nu geen hypotheek maar een eerste en een tweede blik, iets waarop wij later zullen terugkomen, hoewel het hier niet om de schoonheid gaat. Maar in beide gevallen is de schoonheid niet een eigenschap van het ding, maar het ding zelf is een factiteit van de schoonheid, de schoonheid niet toegevoegd maar intramentaal inhaerent. ‘A thing of beauty’ bestaat niet, want thing is een object. Een zonsondergang is, zoals wij allen weten, noch schoon noch lelijk. Hij is schoon in de geest van degene die hem ziet. Gemeenschapsgevoel leidt tot de geestesgesteldheid, die conventioneel denken en derhalve geloven laat, dat de zonsondergang op zichzelf schoon is, of een ding van schoonheid een vreugde. Deze conventie tegenover kunst en kunstenaars brengt als reactie met zich mee, dat schoonheid als een soort oplichterij wordt beschouwd en dat het aesthetische met wantrouwen werd en wordt bejegend. Dit wantrouwen, dat zich in 1932 voor de zoveelste maal manifesteerde,Ga naar eind2) kondigde voor ons land een periode aan van (zich cyclisch vertonende) ‘geëngageerdheid’. De distantie, het afstand nemen bij de emotie door schoonheid, beschouw ik als te behoren tot het realisme, het participerend partij kiezen als te behoren tot de romantiek.Ga naar eind3) De versregel van John Keats bevat een oordeel, geen waarneming. Een van de oorzaken, dat hij een zo wijde verbreidheid vond, ligt in zijn abstracte, weinig individueel-concretiserende karakter. Zoals bekend is niets moeilijker en zeldzamer dan het zien van een struik in het volledige bewustzijn van zijn werkelijkheid. Het eist inspanning en een geesteshouding zonder vooroordelen. Daarentegen is de evaring en bevestiging van een generalisatie veel gemakkelijker. In de poëzie komt zij de traagheid van de lezers en hoorders tegemoet. Zij is een deun. Daartegenover staat de weergeving in het plastische van de uitgedrukte of vertegenwoordigende ‘realiteit’ van het zintuigelijk ervaren, de monde visible. De weergave eist, wil zij de lezer bereiken, een herkenning en behoeft daardoor voor- | |
[pagina 305]
| |
stellingsvermogen. Het tot cliché verwordene van datgene dat eerst persoonlijk en oorspronkelijk werd beleefd, treedt hier niet op. Als voorbeeld voor deze concretisering wil ik volstaan met het citeren van twee versregels:
Warm und hell dämmert in Rom die WinternachtGa naar eind4)
Vooral door de structuur der woordopvolging, het naast elkander stellen van onverwachte tegenstellingen, wordt hier een sterke suggestieve werking bereikt.Ga naar eind5) Een tweede voorbeeld; het blijkt dat een halve alexandrijn, slechts vijf woorden bevattend, voldoende is om een duidelijk beeld op te roepen:
Longue, mince, en grand deuil...Ga naar eind6)
Hier is ieder woord concreet en exact. Nu komen wij terug op het vers van Keats. A thing, een ding is, gelijk gezegd, een object. Het is neutraal, niet exact; het is algemeen, niet plastisch. Weliswaar zit er een zintuigelijke verenkeling in het bezwerende van de op herhaling berustende versmaat zelf. Waarom geeft desniettegenstaande deze aanvangsregel van een lang gedicht een zo abstracte indruk? Waarom voelen wij daarin zo sterk de afwezigheid van datgene wat Oscar Wilde noodzakelijk vond: the conversion of an idea into an image? Omdat de dichter van onze beginregel een soort verklarende theorie toevoegt, vervat in de volgende twee zinsdelen:
Its loveliness increases; it will never
Pass into nothingness;...Ga naar eind7)
Deze nadere verklaring moet men kunnen navoelen, wat alleen mogelijk is wanneer men de veel te vele keren vergeet dat men, gedrukt of gesproken, het eerste vers als citaat tegenkwam. Voor de jonge Keats moest deze regel een levende | |
[pagina 306]
| |
en authentieke ervaring uitdrukken. De direct daarbij aansluitende theorie deelt mede, dat het thing of beauty na verloop van tijd, dus bij herhaling, nog meer waard wordt. Verder, dat het voor de beschouwer ‘ktèma eis aei’ is, een bezit dat zich nooit in het niets kan oplossen. Wij behoeven niet uitvoerig stil te staan bij deze theorie of er over te discuteren. Wij hebben, sinds zij op deze wijze werd geformuleerd, geleerd deze dingen te relativeren en in te zien, hoe juist het schoonheidsgevoel zich met mode en smaak - zeer gebonden aan de tijd - wijzigt. Hiermede zijn wij op een reeds hierboven vermelde basis aangeland bij de weerstand van de tegenwoordige lezer van de aanvangsregel van Endymion: zijn voorbehoud met betrekking tot het begrip schoonheid. En wanneer ik alle boven vermelde oorzaken van deze weerstand hier nog eens in willekeurige volgorde mag recapituleren, dan blijkt het volgende: - de versletenheid tot gemeenplaats van een collectief gebruikelijke herhaling; - het weinig beeldende, weinig plastische of visuele van de bedoelde versregel; - het aan onze tijd inhaerente wantrouwen en de twijfel tegenover het begrip schoonheid. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat het weinig beeldende, dat oorspronkelijk tot de verbreiding van de versregel bijdroeg, zich nu juist daartegen verzet, vermoedelijk omdat de tegenwoordige tijd wellicht in het algemeen realistischer is geworden. Hierboven (in de tweede alinea) ben ik echter tegelijk tot de conclusie gekomen dat bij nadere beschouwing en diepere bezinning - dus niet op het eerste maar op het tweede gezichtGa naar eind8) - het vers zijn oorspronkelijke kracht herkrijgt. Dat wordt mogelijk, doordat het opnieuw, en als nieuw, doorleefd, doorvoeld en ervaren wordt. Een polemiek tussen vooraanstaande dichters over een nieuw doorvoelde en daardoor geoorloofde rhetoriek in de poëzie vond plaats in het tijdschrift van Albert Verwey.Ga naar eind9) Dit opnieuw, | |
[pagina 307]
| |
dat wil zeggen op spontaan directe wijze reageren is een ervaring. ‘De ervaring verhoudt zich tot de waarneming als iets van hoogere orde, zooals de waarneming weer tot de gewaarwording, en kan vergeleken met de waarneming in sterke mate indirect zijn.’Ga naar eind10) Zulk een ‘waarneming’ echter, - een soort benadering van de werkelijkheid -, is, gelijk in het hierboven gegeven voorbeeld van het beschouwen van een struik, even moeilijk als zeldzaam, en verzwakt toch enigszins het critische inzicht van het met verstand begaafde waakbewustzijn. Het denken in cliché's blijft de bittere praktijk. Het blijft, gelijk boven reeds opgemerkt, terwijl het zich met het tijdvak verandert, sterk aan mode en smaak gebonden. Aldus ontstond reeds vroeg in deze eeuw een belangstelling voor het lelijke als element van kunst en literatuur. Het lelijke en zelfs het monstrueuze werden in de schoonheid geïntegreerd. Het is curieus, dit op eigennamen te zien toegepast, zoals Bordewijk ze aan veel van zijn romanfiguren gaf.Ga naar eind11) De aandacht moet er op worden gevestigd dat wij ons zozeer hebben gewend aan het lelijke als bestanddeel van de kunst, dat bevestiging van de versregel van Keats alleen mogelijk is als een escape uit deze onheilspellende en angstwekkende tijd - een tijd die ons met de neus drukt op dingen die wij niet willen zien. Ons onderzoek leidde ons reeds tot de erkenning dat één van deze dingen ‘a thing of beauty’ is, dus een object. Een object: met dit voorbehoud echter dat hier een object van de kunst is bedoeld dat derhalve toch weer samengaat met een zekere subjectiviteit. De gehele tegenwoordige richting van de zogenaamde objectkunst verandert niets daaraan, evenmin de omstandigheid dat het critisch en absoluut idealisme dit object reeds eerder kentheoretisch tot een subjectieve verschijning rekende. De vernieuwende bezinning - bij beschouwing op het tweede gezicht en paradoxaal gesproken toch spontaan ontstaan - is in een neopositivistische gemeenschap op zichzelf al niet vanzelfsprekend. Beauty - voor zover een | |
[pagina 308]
| |
begrip als schoonheid heden ten dage wordt erkend, wordt het gerationaliseerd bij gebrek aan een universeel metafysische geestesgesteldheid. De door de Indiërs en later door Plato gesponnen draad is afgebroken. De regel van Keats, - die als dichter deel had aan het beheersen van de gevoelsgewoonten van zijn tijd - klinkt op het ogenblik nog alleen maar als de slagzin van een advertentie. Alleen de aan het begin van dit opstel genoemde bezinning drijft ertoe, die draad weer op te nemen. Continuïteit is nu eenmaal een belangrijk bestanddeel van de cultuur, en op zichzelf reeds een symbool van de eeuwigheid. De mens is een ongelukkig wezen (een cliché, gelijk alle generaliserende sententies). Begiftigd met het vermogen van waarneming en ervaring van een zintuigelijke wereld, blijft hij onbevredigd daarbij. Hij dorst naar een verborgen wereld daar achter, naar een daar achter verborgen wereld. Door zijn geestesgesteldheid in staat gesteld en enigszins gedreven tot toenadering tot een werkelijkheid (dus naïef-realistisch gesproken, wàt men ook filosofisch onder die werkelijkheid moge verstaan), staat hij toch eigenlijk tegenover dit phaenomenaie zijn negatief, al heeft hij ook niets anders. Vandaar zijn hang naar ergens anders en naar het niet bestaande, in het speculatieve streven zich transcendentaal boven de structuur van zijn eigen geest te verheffen. De romantiek van het gemeenschappelijke, het gezichtsbedrog van de uitbreiding van het ik in het collectieve, zijn daartoe de middelen, nooit geheel toereikend of blijvend te bereiken, maar de mens niettemin aangeboren en ingeschapen. Wie op een gegeven ogenblik, bijvoorbeeld ter gelegenheid van een begrafenis of een rouwdienst, onder invloed van een gevoelsopwelling en hoewel hij overtuigd atheïst is, zegt: ‘wij zijn allen in gods hand’, hoeft daarom nog geen huichelaar te zijn. In plaats van een ondoorzielde of ondoorvoelde kan de uiting een eerlijke gemeenplaats zijn, op een gegeven ogenblik emotioneel geldig en vervolgens weer verstandelijk verdwenen. Een nieuw doorleefde conventie pleegt sterker te | |
[pagina 309]
| |
zijn dan een theoretisch nonconformisme. Met betrekking tot het begrip ‘schoonheid’ kwam ik in 1942 tot de volgende formuleringen: ‘Schoonheid is schijn en wezen; zij is het derde dat beide verenigt. Zij is de schijn van het wezen, het zintuigelijke schijnen van het aan haar analoge wezen. ‘Samenhang’, ‘maat’, ‘verhouding’, ‘evenwicht’, ‘harmonie’, - het zijn slechts begripsbenaderingen om de absoluutheid (in aanleg en richting) weer te geven waarin de schoonheid het subjectief betrekkelijke overwint, omvormt, buiten zichzelf stelt tot algemener geldigheid. ‘In de schoonheid ontstaat de verstandhouding die een vereniging is van het in scheiding onderscheiden ik en het andere. Zij is van deze eenheid in veelheid de bevestiging. Zij maakt het enkele los van zijn toevallige, bizondere, afzonderlijke gesplitstheid en is de richting naar dit losgemaakte, de brug naar de verzoende, opgeheven tegenstelling. Het kennende loutert ze tot zijn. Daardoor behoort zij tot het gebied der ziel en is daarvan onafscheidelijk. Als zielsstaat gebonden aan de persoonlijkheid, is zij, gelijk de ziel zelf, slechs in aanleg, onvolkomen en intermitterend bereikbaar. ‘Zij is een wet der ziel, en gehoorzaamt alleen aan zichzelf. Van het tijdelijke, onvrije, veelvoudige, gespletene, willekeurige is zij de verlossing. In die geest is zij met het absolute gelijk te stellen. ‘Is de schoonheid van stoffelijke of van geestelijke orde? Ze is beide. (...)’ ‘De schoonheid als zijnsvorm van het absolute omvat de zinnelijke schijn en de idee als een onscheidbare eenheid. Wie deze twee tegenover elkander stelt, gaat voorbij aan het losgemaakte wezen dat, met uitsluiting van al het denkbaar andere, enig en alleen, en eenvoudig in zijn uiteengedachte drievoudigheid, is.Ga naar eind12)’. Wat nu betreft de toepassing van deze formuleringen op het zojuist uiteengezette vinden wij, samenvattend, het volgende. Het eerste gezicht - om de hier nu eenmaal gebruikte | |
[pagina 310]
| |
terminologie te behouden - is passief, het tweede actief. Bij het eerste gezicht overheersen waarneming en uitdrukking, bij het tweede de oereigenheid, de herkenning en de ervaring. Het eerste is een individuele, hoogst persoonlijke reflex, het tweede gezicht komt voort uit een collectieve beschouwingswijze. Het eerste gezicht, hoe persoonlijk dan ook, berust op herhaling; ook het tweede berust daarop, maar is toch als nieuw, dat wil zeggen opnieuw tot leven en tot een nieuw leven gekomen. Het lot van het bij de tegenwoordige generatie met wantrouwen opgevatte aesthetische en de tot een zegswijze versleten versregel van de drieëntwintigjarige dichter kan door een andere algemene zegswijze worden gekarakteriseerd. Op A thing of beauty is a Joy for ever is maar één antwoord mogelijk: on a trouvé la mariée trop belle. |
|