| |
| |
| |
heere heeresma
op reis
(fragment uit een roman)
Met de trein
Van noord naar zuid onder Brussel door rollend. Een hele city op enige meters inferieure Belgische grond boven hun hoofden. Ze leunt uit het raam; geur van overvolle asbakken. ‘Net een slang!’ roept ze boven het lawaai van hout op ijzer, het sjilpen van duizenden vogeltjes uit. ‘Een verlichte slang!’ ‘Bedoel je de trein, zus?’ Hij tast, maar vindt alleen zijn eigen knie. ‘En het licht weer in’, zingt hij en ze duwt hem een pepermunt in de mond die hij er ongezien weer uithaalt en onder de bank werpt wanneer ze naar buiten klimmen en het onoverzichtelijke gerangeer opnieuw begint.
‘Jesses!’
Een dame rukt aan de schuifdeur. Ze is voluptueus en ongetwijfeld bemoeizuchtig.
‘Buk je. Hoofd in je armen.’
Ze buigt zich voorover terwijl hij de schuifdeur opentrekt. Hij behoeft alleen maar achterom te wijzen, de wangen te bollen, blik ten hemel en daar gaat de omvangrijke madam. Hij oogt de lang niet onaantrekkelijke schommel na. Die geblankette wangen. Die buiten alle proporties opgezwollen enkels, als kousen over de wreven hangend.
Achter hem lacht ze. Hij draait zich om, gaat zitten en meteen is ze weer op zijn schoot met de voor haar klassieke, hebberige beweginkjes. Ach, trok ze zijn hoofd maar tegen haar boezem. Sprak ze maar vertroostingen. Maar ze heeft niet eens een boezem. Harde, pak weg, scherpe borsten waarmee ze rondspringt, omspringt als d'r man met zijn visitekaartjes, maar geen boezem. Ze is daar nog een vol leven van verwijderd.
‘Vind je het fijn wanneer ik ermee speel?’
| |
| |
‘Gek hé? Maar ik heb daar geloof ik geen gevoel.’
‘Oh. Zozo. Is dat zo...’
Wanneer hij even moeite doet is ze best nog wel begerig. Maar het nieuws is er reeds af. De avontuurlijkheid. Net als met stripboeken, waar ook veel talent in is geïnvesteerd, maar die hem nochtans al tijdens de lezing onverschillig, alleen en ten slotte zowat gebroken achterlaten. Bij hem krijgt niets kans oud te worden. Alles moet nieuw zijn.
Nieuw. En Nu. En de Prijs groot vermeld, zoals hij zich nog zeer wel uit zijn reklamearbeid herinnert. Waar is hij in vredesnaam aan begonnen!
‘Oud vlees moet eerst op’, fluistert hij in haar oor. Ze gilt het uit van plezier.
‘Weet je, Jacky. In iedere vrouw zoek ik een moeder.’
Ze verstrakt, haar handen levenloos om zijn nek, de boord van haar bloes wapperend in de wind.
‘Heb je nog wel eens kontakt met je ouders?’
Ze haalt de schouders op, wat haar gewrichten doet knakken.
‘Ach, ze zijn oud. We rijden weer!’
‘Maar je moeder’, houdt hij aan. ‘Daar heb je er toch maar één van? Om maar niet over vader te spreken...’
‘Wat weet je van mijn vader! Een reuze egoïst. En onzindelijk is hij ook.’
‘Nou’, zegt hij en hij weet verbazing te veinzen. ‘Heb ik nou ooit. Zo bont heb ik het nog nooit gehoord! Iemand die zó over haar vader praat. De man aan wie ze... De...’
‘Zullen we het over iets anders hebben?’
Zo, eindelijk is ze een keer onaangenaam getroffen.
‘Nou, als je dat per se wilt.’
Ze zwijgen boven het rumoer en gedaver uit; zij als een tas in zijn schoot.
‘Weet je wat!’ stelt hij voor. ‘Jij dikteert, dan schrijf ik 'm wel.’
‘Wat?’ Ze is boordevol wantrouwen nu, de wenkbrauwen bijna tot de haargrens opgetrokken. Uitstekend.
‘Een brief naar Onno.’
‘Wat heb je toch!’ Ze springt op en even verwacht hij dat ze zich bij vergissing aan de noodrem overeind wil houden.
| |
| |
Maar het is haar koffer maar. ‘Ik ga me even op het toilet omkleden.’ Het mankeert er nog maar aan dat ze een pruilmondje trekt.
‘Goed, hondje’, zegt hij en glimlacht innemend. ‘Je mag alleen gekleed in je hoed terugkomen.’ Daar houdt ze van. Een leuke, komplimenteuze opmerking met haar als stralend onderwerp. Hij volgt haar handkusjes en voelt ze als het ware als ringen om zich heen vallen. Hoe eenvoudig is een mens te besturen. Zeker zo'n simpel geval.
En dan krimpt hij toch in elkaar. Wat richt hij aan, niet het minst bij zichzelf? En maar rondtasten in de intimiteit van derden. Bedrog, overspel, diefstal van andermans lust en leven, ga er maar aan staan. Kan dat nu zomaar? Alsof er geen vuiltje aan de lucht is, moet hij konstateren. De kindertijd is ras voorbij en daarmee het geloof dat alles in vurige letters op het voorhoofd wordt geopenbaard door de ervaring achterhaald.
Hij zucht ervan. Zelfinkeer is goed, maar hij moet er geen druiloor onder worden. Hij schat de hele affaire op een week; kijkt eigenlijk al uit naar het moment suprème, dat weergaloze ogenblik waarop hun wegen zich zullen scheiden. Zij waarschijnlijk toch nog naar Zürich en hij, ja wat? Was dat een benauwd moment!
Ze komt op in wat ongetwijfeld nieuw is. ‘En?’
‘Geweldig.’ Hij stottert ervan. Attent is hij en blijft hij, hoe somber zijn gedachten ook wezen mogen. Altijd maar een ander plezier doen, ook als hij ondertussen, bij wijze van spreken, er op akelige wijze bij zou neer vallen. Zijn laatste, allerlaatste woorden zullen ongetwijfeld nog de andere gelden. Hoe leuk ze eruit zien; hoe lief en knap ze wel zijn; welk een doorzettingsvermogen, inzicht, talent door allen wordt ten toon gespreid. So soft, so gentle, zo ongehoord hiep hiep hoera is eenieder.
| |
Enzovoort
Zwijgend, omdat reeds nu alles al gezegd blijkt en ze in
| |
| |
herhalingen vervallen; zij omringd door damesbladen en hij woelend, mopperend, verzittend, verbaasd naar het langzamerhand wat helling vertonend landschap starend.
Geur van tijm door het venster wanneer ze zich tussen muren van mergel persen, onder volslagen verlaten viadukten stormen en altijd die boeiende begroeiing, elders uitgeroeid, maar hier nog volop aanwezig langs de baan in het rijk van de dolle komeet die zijn spoor trekt over onwaarschijnlijk groot kiezel. ‘Het is al echt buitenland en dat blijft toch altijd trekken’, vind hij en ze glimlacht in haar tijdschrift en krabt haar wreef.
Geregeld loopt iemand door de korridor en werpt dan een bijna geschrokken blik naar Jacky. Ja, ze is fijn in haar witte getwijnde hoes, de bruine benen eindeloos onder zich gevouwen. Wanneer ze terugkomen, weten ze haar al te vinden. Doelbewust proberen ze haar aandacht te trekken, gereed er al hun charmes tegenaan te gooien.
Ook hij staat op, rekt zich uit en trekt de schuifdeur daverend achter zich dicht. Zwaaiend passeert hij vakantiegangers, herkenbaar aan het ontbreken van kolbert en das, die ronddrommen. De meesten zijn boven de vijftig, een enkeling medio veertig. Al wat jong en blitz is, de goeie vogels bevolken elders de wegen, waar ze files vormen van heinder naar einder, tanken en weer doordrammen. Hij bedenkt dit met enige vreugde, als had hij hen allen bij de neus.
‘Hollander?’ Hij kan het niet laten.
‘En hoe!’ roept de man verblijd. ‘M'n vrouw zit in de coupé.’
Hij knipoogt. ‘Je weet hoe vrouwen zijn.’ Zijn witte overhemd is kraakhelder. Hij ruikt naar oud-zijn, geurt naar tabak.
‘Waar naar toe? Menton!’ De man wil zich in de handen wrijven, laat daarvoor de beugel voor het raam los en hij weet hem nog op het nippertje voor vallen te behoeden. ‘Hela!’ Zo, de baas draagt dus zijn beurs in de achterzak van de wijde beige pantalon met het klassieke ruime fond.
Hoofdschuddend over zoveel wantrouwen loopt hij verder na verklaard te hebben eveneens die kant uit te moeten.
‘Dan zien we u nog wel in de nachttrein!’ wordt hem
| |
| |
nageroepen wanneer hij de deur al op de knip heeft.
Wat doet hij hier? Hij wendt zich naar het raam, wat ook geen uitkomst biedt. Het matglas verraadt zelfs geen schaduwen.
Dan maar het closet gespoeld. Hij opent de klep en het gedaver wordt vreselijk. Zo is het toch. Weggeworpen, doorgespoeld. En zelfs dat wordt hem onthouden. De installatie werkt slechts wanneer de pot is gesloten. Hij voelt eerbied. Hier is over nagedacht, al is het overdreven het resultaat briljant te noemen. Toch sterft hij, stikt hij in woord, gebaar en dadendrang. Hij wendt zich naar de wasbak en staart in het gesmeurde glas, de hand op de beugel van de kraan. Trekt hij bleek weg? Nu niet direct - hij tekent, helaas, weinig in het gezicht, alleen zijn hart roffelt dan, de maag bevat een steen - maar toch is er even sprake van een doodsschrik wanneer hij naar de stalen, verschrikkelijke mededelingen in drie talen staart; duizelingwekkend snel meegevoerd wordt in de schroefloze letter - Geen drinkwater. Waar is de zinken tank, gecoat en gebitakt. Tussen het dubbele dak? Achter de stalen plint? Streptokokken en darmbakterieën. Het zal er stijf staan van de ziektekiemen.
Waarschijnlijk ligt, onzichtbaar, onmerkbaar voor allen die zich de handen wassen, een schuimlaag op het bevend, voortdurend klotsend wateroppervlak. En reeds buigt hij het hoofd - alles of niets, nietwaar? - duwt de handel naar beneden terwijl hij met de voet de pedaal indrukt die de afvoer afsluit. En drinkt. Drinkt zoals hij misschien nog nooit gedronken heeft. Warm, beter lauw. Het smaakt nergens naar terwijl het zijn mondholte vult, over zijn wangen spoelt tot zijn kin in het heldere vocht hangt waarin de bekende sigarettepeuk drijft, zeepflinters en ondefinieerbare troep.
Hijgend, het overhemd doorweekt, richt hij zich ten slotte op, laat het water uit het porseleinen bakje weglopen, opent de deur en wandelt weer terug. Alsof er niets gebeurd is, de flakkerende zon daar en het gezever van welgedane mensen die de schuifdeuren der coupé's hebben opengetrokken.
Water, over Gods akker stromend. Hij steekt het hoofd uit een raam, wil schreeuwen: ‘Mijn kop waait bijkans van me romp’, of
| |
| |
iets dergelijks. Het zou moeten weergalmen tegen de mottige muren van de verwaarloosde industriekompleksen die ze passeren, kolossale bergen sintels.
‘De Borinage’, beaamt de oude maar nog flinke man. Over zijn trouwring hangt een grote zegelring. Zal hij het vragen?
Of beter, durft hij het aan? Wat doet het ertoe wat bindt, als er maar een band is tussen de mensen. ‘Meneer?’ Hij wijst naar beneden, naar zijn losse veter. ‘Wilt u misschien...’
Hoe zullen ze dit eens aanvatten in die slingerende trein.
Ten slotte besluit de man. Hij schuift zijn ene arm tot aan de oksel zowat tussen het half openstaande raam en de beugel.
Daar hij zich naar hem toe heeft gericht, waait zijn dunne zilveren haar over het voorhoofd, tot aan de lippen. Langzaam heft hij een been en tikt dan met de vrije hand op zijn dij.
Zich schrapzettend plaatst hij zijn schoen op de lichte dunne stof. Twee vogels, gaat het door hem heen. Teevee documentaire. Twee vogels dansend op een been, de derde vlucht alras weer heen, of daaromtrent.
En het lukt. Het lukt boven verwachting. ‘Nog een knoop erover?’ steunt de man. Hij trilt van inspanning. De hand aan de arm die achter de beugel is gehaakt ziet er nu eng uit; dodelijk wit, zou hij zeggen.
‘Graag! Alsublieft.’ Uitgeput staan ze tegenover elkaar. De veter zit te vast en stremt het bloed in zijn voet. ‘Dit’, zegt hij, ‘zo moet het toch altijd kunnen zijn onder de mensen.’
De man lacht. ‘Daarvoor helemaal naar Menton reizen...’
‘Om dit te beleven?’
‘Zo is het. Moet u nagaan wat er allemaal eerst heeft moeten passeren. Het uitzoeken van de reis. Het reisbureau. Je papieren en ondertussen sparen, want je wilt toch niet interen, nietwaar? En, hoe zit-ie?’
‘Prima!’ Als om dit te bewijzen strekt hij zijn been vooruit, zwaait met de voet. De pijn is bijna onverdraaglijk. De tong zit dubbel en een van de nestels steekt dwars door zijn sok in het vlees.
‘En dan te weten dat door haar - de man wijst minachtend in de richting van een coupé - we bijna naar Denemarken
| |
| |
zouden zijn gegaan.’
‘En dan was onze ontmoeting, dit echte, intermenselijke kontakt aan ons voorbijgegaan?’
‘Dus u ziet het ook al zo?’
Glimlachend recht hij de rug en schuift langs de man die nu volop, overgelukkig en triomfantelijk haast teruglacht.
Wanneer het buiten wat donkerder, betrokken zou zijn geweest, dan had het nu, midden in de trein in een stuk korridor, even geweerlicht. Maar tegenover de echte zon buiten staat natuurlijk alles machteloos en krachteloos.
Wanneer hij de schouders spant omdat de man hem nauwkeurig, als om zijn signalement niet te vergeten, gadeslaat, is toch boven het geijkte lawaai een wollig soort zacht gedonder waarneembaar.
‘Tot in de nachttrein!’
‘Tot in de nachttrein, meneer.’
Ruggelings wankelend en neigend loopt hij achteruit, gefascineerd door de volmaakte afdruk van een spekzool op de beigestof, en trekt ten slotte dodelijk vermoeid de schuifdeur van hun coupé weer open en weer dicht, laat zich op de bank vallen met ogen, groot en donker als van een tragédienne. ‘Ik heb gedronken!’
‘Had je zo'n dorst dan, lieverd?’ Ze werpt het tijdschrift van zich en komt naast hem zitten.
‘Van het water’, zegt hij, ‘waartegen gewaarschuwd wordt.’
‘Van water word je niet dik.’ Ze port hem in de lenden en kust hem op de mond.
‘Nee, in het toilet. Dat is uitsluitend... dat is absoluut ongeschikt voor consumptie!’ mummelt hij van onder haar lippen vandaan. ‘Je wordt er gegarandeerd ziek van. Het veroorzaakt minstens uitslag of zo.’
‘Maar waarom doe je dan ook zo dom?’
‘Ik kon het niet laten! Ik kon het niet laten!’ Wanhopig wentelt hij zich om, zijn rug naar haar toe en voelt zich bij voorbaat doodziek. Is daar de koorts al?
Ze strijkt zijn pluim, vat zijn hand.
| |
| |
| |
Etcetera
‘Nou ja, ach, nou ja, het begon toen ik me voor de eerste keer had geschoren. Je weet wel, ontzettend tof omdat je iets nieuws hebt gedaan. Met jezelf. Ik weet het nog heel goed. Met het scheerapparaat van m'n broer.’ Ze brengt haar mond in de holte van haar hand en proest.
‘Hij zei er wat van. Het ding was helemaal verstopt, maar hij heeft toch niks gemerkt, want hij had zelf die ochtend zijn nek staan uitscheren. Geen verschil. Te gek!’
Glimlachend trekt hij het plastiek van de langwerpige boterham met kaas en houdt die dan in de zon. Het brood is zwart en korrelig in het licht. Onappetijtelijk. Zelf bijt ze in de hare met gretigheid en lust.
‘Neem de mijne ook maar.’
‘Moet jij...’
Hij houdt van de honger, het knagende onlustgevoel. Het is het enige in alles wat hem interesseert. De vervulling der behoeften kan hem bestolen worden. Er is dan immers geen verwachting meer.
‘Er is dan toch geen verwachting meer.’
Ze reageert niet, eet, kijkt naar buiten. ‘Stoppen we nooit eens?’
‘En toen?’
‘O. Nou ja, niks eigenlijk. Of misschien toch wel. We woonden in die tijd aan zee. Een groot huis. Heel fijn. Niemand kon je vinden als je niet wilde. En ik liep van mijn kamer het balkon op, gewoon, in mijn hemd. Niemand die je zag, want aan de overkant was de zee. Alleen de boulevard lag ertussen.
En eigenlijk zag ik pas voor het eerst waar we woonden.
Hoe fijn, dat strand, het was net vloed geweest. Het zand had twee kleuren. Over het harde liepen een paar mensen, honden. Je zou het gezien moeten hebben. Ook in de winter is het dan net of het zomer is. Vakantieland.’
‘En kriebelde het niet?’
‘Wat? Ach nee. Alleen als de haartjes naar binnen groeien. Scheren mannen zich daar wel eens?’
| |
| |
Hij barst even in lachen uit. Maar is meteen weer op zijn hoede. De scherpe blik. Oorspronkelijkheid is niet typisch haar fort. En één zwaluw maakt nog geen lente.
‘Stoppen we nergens?’
‘Hoe moet ik dat weten? Ben ik de conducteur!’
‘Nou ja, je zou het toch kunnen weten. Nagekeken hebben.’
‘Ik bedoel het niet zo. Moet je horen, we rijden het binnenland in. Het is alweer jaren geleden dat ik de kustgebieden verlaten heb. De kontinentale lucht is droger, en veel minder zwaar. Lang niet zoveel waterdamp. Dat werkt op je gestel. Begrijp dat toch.’
‘O ja,’ zegt ze. ‘Natuurlijk. Dat slaat op je humeur.’
‘Wat is er met mijn humeur?’ Zijn woede zal de ader dwars over zijn voorhoofd doen zwellen. Een imponerend gezicht.
‘Maar lieverd!’
Hij staat op en gaat weer zitten. Konsentreert zich op het landschap waarvan de horizon steeds dichterbij komt.
Hij krijgt behoefte aan rotsformaties; aan de voet van zo'n steenklomp te toeven, hoogte en omvang te schatten en de kubieke meters inhoud en dan, totaal verdwaasd, zijn verstandelijke vermogens vernietigd en overgeleverd aan een vreselijke angst teruggevonden te worden. Een bazelende gek. Hij strekt zijn armen naar haar uit. Haar dichtbij-zijn zal hem behoeden. Tegen zijn donder zal hij haar knellen en voor ze de laan uitgaat nog eenmaal met inzet van ziel en zaligheid bezitten op een manier... op een manier...
‘Op een manier wat?’
‘Waar de honden geen brood van lusten. Kom, trek iets uit.’ Hij tast met zijn nog vrije hand naar het voorhoofd. De ader heeft weer zijn normale proporties.
‘Heb je hoofdpijn?’
‘Gut, mens, waar heb je het over?’ Maar ze is al bezig met een kofferriem de deur te barikaderen. Efficiënt hangt ze zowat haar ganse garderobe voor de ramen naar de korridor.
‘Tevreden?’
‘Waarmee?’
Meteen buigt ze zich over hem heen, gaat in haar volle
| |
| |
lengte over hem liggen. Wat moet de vrouw verdragen!
‘Het coupéraam’, fluistert hij. Buiten schiet het land voorbij. Veelal geel nu, soms zelfs oranje.
‘Doe niet zo gek.’ Maar ze staat weer en trekt een rolgordijntje naar beneden. Koortsachtig denkt hij na. Direkt moet hij de liefde bedrijven. Alsof ze dieren zijn in plaats van koningen der schepping, het denkende deel waaraan de aarde is toevertrouwd. De betere, hogere, nobele...
‘Hou je van me?’
...en het wordt trouwens vervelend ook, eentonig, zo van... ‘Heb je een sigaret?’ Even wat afleiding voordat ze zal ontdekken dat hij geheel impotent is geworden. Terwijl ze in haar tas zoekt, wrijft hij met de palmen van zijn handen over zijn ogen. Een grote treurnis wordt zijn deel. Voor hemzelf kan het hem niet schelen. Het mag hem zelfs nauwelijks interesseren. Er zijn edele zaken te bedenken. Maar zij... Jacky, wat een belediging!
‘Ik kan het niet, Jacky.’ Is dat haar naam?
‘Wat kan je niet, ventje?’ Ze zit schrijlings op hem, grijpt zijn schouders, bijt hem opzij in de keel. ‘Wat kan je niet? Wacht, ik help je.’
Die echo. En nog een. En nog een. Het ratelt buiten. Die echo! Zijn dat niet flatgebouwen? Kerken, hele woonwijken. De tering en de nering. De kost en de baan waar kinderen spelen, de handel floreert. Ja, ze zijn er. Uitzicht. Uitkomst.
Godlof. Laar haar nu maar boven hem uit torenen met opgeschorte rokken (karbies), de paraplu tussen de hengsels gestoken, zo'n pothoed en een walm, mensenkind'ren wat een walm van lavendel uit haar mof.
|
|