| |
| |
| |
adriaan morriën / holografie
Alissa: ‘Weet je waar ik vroeger wel masturbeerde? Op de grond in die gekke grote klerenkast in de achterkamer op zolder. Ik deed het met de deuren dicht, op een matje.’
In een bespreking van Wat is het toppunt van ellende? lees ik dat Adriaan Venema, een innemende jongeman die in staat is toppunten van verwarring om zich heen te zaaien, thee met melk allerellendigst vindt. Melk in de thee is natuurlijk verschrikkelijk, maar wakker worden naast een lelijke vrouw (of man, for that matter) lijkt mij toch oneindig veel ellendiger.
Ik zou graag over mijn hond willen schrijven zoals Thomas Mann het In Herr und Hund over de zijne heeft gedaan. Mann verstond de kunst zijn gewoonste ervaringen met eruditie en ironie aan te lengen, alsof hij wou laten zien hoe lang en vervelend het leven kan zijn, en tegelijk wat je daartegen kunt doen. Het middel was wel eens erger dan de kwaal. Manns romans dijden uit, als ons heelal, boordevol duitse woorden. Der Zauberberg, als novelle en tegenstuk tot Der Tod in Venedig begonnen, ontpopte zich na twaalf jaar noeste arbeid, waarin Mann en passant een eerste wereldoorlog verorberde en ook van levensbeschouwing verwisselde, als een dikke roman in twee delen die zijn auteur de Nobelprijs opleverde, wat achteraf uiteraard in de bedoeling heeft gelegen. Op latere leeftijd was Mann, zoals hijzelf bekende, niet meer in staat een kort verhaal te schrijven. Het ontbrak hem aan tijd, zou je kunnen zeggen, en aan de kracht die nodig is om op een kleine afstand records te breken. Schrijven viel voor Mann samen met leven,
| |
| |
dwz. zich stipt aan een dagindeling houden waarin, net als voor iedereen, aan urenlange arbeid de grootste plaats is ingeruimd. Schrijven betekende voor hem in de eerste plaats romans schrijven, ingewikkelde langzaam wentelende werelden uit woorden opbouwen. Families, geslachten en tijdperken schoof Mann onder zijn pen om te ontsnappen aan het eigen leven met zijn krankzinnige benauwenis. Ruimte had Mann nodig, regelmaat om de tijd te vertragen en aan banden te leggen, en een afstand tegenover zichzelf die hij in zijn werk geduldig heeft uitgemeten, over figuren verdeeld en in situaties verwikkeld. Niet toevallig spelen de meeste van zijn romans in het verleden. Het heden is per definitie vluchtig, episodisch. In het verleden wordt de tijd, omdat hij verstreken is, grijpbaar. Tegelijk heeft de geschiedenis er paal en perk aan gesteld. De muziek, waardoor de tijd hoorbaar wordt gemaakt, was Manns maatstaf.
Herr und Hund is een idylle (en wat is een idylle anders dan een eigenlijk onmogelijke tijdpassering in een leven vol problemen?), een opusculum waarmee een ernstig man bewijst dat hij wel degelijk met zijn vingers kan knippen.
Mann rust er schertsend in uit van het moeilijke al te verantwoordelijke mens-en-schrijver-zijn. Het is de rust van een arbeidzame sterveling wiens liefhebberijen alle kenmerken van zijn ernstiger bezigheden vertonen. Het duurt honderdtachtig woorden voordat wij Manns hond te zien krijgen. De schrijver heeft zichzelf dan al voorgesteld, iets van zijn levens- en werkgewoonten prijsgegeven en de verwantschap van de beide fluittonen, waarmee hij zijn hond roept, met het tweede thema uit Schuberts Unvollendete onthuld. Schrijver en lezer zijn dus in goed gezelschap. De hond die komt aanrennen springt een gecultiveerde wereld binnen, om de grens aan te geven waar het dierlijke en het menselijke elkaar raken en zich van elkaar verwijderen. Zo hoort het en daarmee is een rangorde gesteld waarin de rollen zonder moeite kunnen worden aangewezen en gespeeld.
In een beperkter verband vervult Manns hond, vlak na het
| |
| |
ontwaken van zijn baas, wanneer de dag nog niet werkelijk is begonnen (hij begint pas zodra de auteur zich aan zijn schrijftafel zet en de pen ter hand neemt), de taak om de tijd uit zijn slaperige verstarring in beweging te brengen, op een natuurlijke wijze die de vrijheid van zijn baas weerspiegelt. Die baas hoeft zelf niets te doen dan de richting aan te geven, die trouwens van alle vorige ochtenden bekend is, nu en dan een hand uit te steken, een bemoedigend woord te spreken of een goedkeurende blik te werpen.
Bazen, meesters of heren zijn niet in eerste instantie voor natuurlijkheid bestemd - hun gekleedheid en gevoel voor distantie wijst er op. De heer beveelt of geeft leiding en geniet door aanschouwing en overdenking. Hij verandert tijd, een ondefinieerbare substantie, in taal, tekens van een partituur die hoorbaar kan worden gemaakt. Hier, met Manns hond, is het taal die niet voor de mensheid wordt uitgesproken, maar in gedachten geuit, als oefening voor straks, wanneer het menens en ‘moralistisch’ wordt (de term is bij Mann onvermijdelijk), binnensmond of, indien hardop gezegd, voor de oren van een hond bedoeld die slechts let op klank en toon van het gesprokene om zich in zijn ik-gevoel bevestigd en gesterkt te weten.
Tegen het eind van zijn boekje, dat ik niet helemaal zal napluizen, beschrijft Mann de opwinding waarin hij zijn hond brengt door hem snel en bij herhaling met zijn naam aan te spreken, zodat de arme oren van het dier het niet kunnen bijhouden en hij zijn hele lichaam, zijn complete muskulatuur tehulp roept om taal met beweging te beantwoorden. Mann karakteriseert deze opwinding, die aan iedere baas van een hond bekend is, heel fraai en bedrieglijk als ‘Identitätsrausch’. Een hond van Mann moet tenslotte ook menselijke sensaties voorspelen. Hij moet de schrijftafel in herinnering houden. Zonder zijn hond, zonder een springend punt in ruimte en tijd, zonder oren die luisteren, hoewel onmiddellijk vergeten, zou Mann aan zichzelf en zijn ledige ogenblikken overgeleverd zijn, teruggewezen naar de Lethe waaruit hij zojuist is opgestaan, geëxtemporiseerd bij
| |
| |
klaarlichte dag, wanordelijk dromend met open ogen. En dat is voor Thomas Mann, administrateur van de letteren, ondenkbaar, erger: onduldbaar.
De dood: het volmaakte tijdverdrijf.
Het vleierige van de lente, het kopjes geven, geurtjes afscheiden, zuchtend op je afkomen, zich lauwig tegen je aandrukken, het pronken met knoppen, tere blaadjes, heel fijne kleurige bloempjes (toch eigenlijk de mooiste sieraden die er zijn), met schoonmaak, vruchtbaarheid, nieuw leven, het kinderlijke, hoopvolle, toekomstige, dat tegelijk zo bedrieglijk is, het gewassene, rooskleurige - kortom het vrouwelijke.
Begin oktober: Zijn vriendin was al niet zo mooi meer als van de zomer.
In het plantsoentje een grote spierwitte hond (geen deense dog; deze heeft de grootte van een herdershond). Zijn baas, een besnorde jongeman, heeft een spierwitte broek aan. Zou dat zielsverwantschap zijn?
Een bedachtzaam regentje, als in een roman van Knut Hamsun.
Het verschil tussen een hazeschaamlip en een schaamhazelip.
Ik hou minder van mensen die vrolijk zijn dan van mensen die in hun schik zijn, zoals ik ook minder hou van mensen die wanhopig dan van mensen die melancholiek zijn. Mijn voorkeur gaat uit naar de pastelkleuren van het gevoel.
Met een vrouw heel kalm heel opwindende dingen doen.
Alissa: ‘Een boterham met chocolade korreltjes valt telkens weer tegen.’
| |
| |
Zij huilde, bedacht zich, droogde haar tranen, bedacht zich opnieuw, begon weer te huilen, bedacht zich voor de derde maal, droogde voor de tweede maal haar tranen, begon stormachtig te lachen, bedacht zich voor de vierde maal, hield plotseling op met lachen, ging naar de badkamer, waste haar gezicht en maakte zich op.
Een volmaakt uitgevoerde mislukking.
‘Lig je goed zo?’
‘Ja, zalig. Ik voel je ene knie tussen mijn benen, tegen mijn buik aan, je andere knie bij mijn eigen knie. Ik voel ook je hand onder mijn schouder. Als we zo een tijdje blijven liggen voel ik geen verschil meer. Waar is je andere hand?’
‘Hier, op het kussen, boven je hoofd. Ik voel je hele lichaam.’
‘Vind je me niet te mager?’
‘Nee, je bent net goed zo.’
‘Mijn borsten zijn te klein. Jij houdt van grote borsten.’
‘Welnee, je borsten zijn uitstekend. Ze komen geleidelijk uit je schouders, zodat ze nooit heel erg zullen uitzakken. En daardoor zie je ook geen ribben bij jou. Je hebt nergens botten. Je skelet is helemaal bedekt met zalig vlees en daar overheen je huid. Wat ik van borsten vind hangt ook af van de tepels. Jouw tepels zijn heerlijk om aan te sabbelen. Je hebt lieve rechte schouders. En een van de mooiste nekjes van de wereld. Op straat denk ik vaak aan je nek. Je mond bestaat uit drie blaadjes, een voor de onderlip, twee voor de bovenlip, met een randje in het midden waar ze tegen elkaar aankomen en elkaar een beetje opduwen. Je lippen krullen een beetje.’
‘Dat komt door mijn tanden. Omdat ze zo staan. Kijk!’
‘Ja. Je mond is met een licht randje afgebiesd: een kleurverschil tussen het rood van je lippen en het donkere dons. Toch kun je bijna niet zien dat je daar dons hebt omdat je zo bruin bent. Gisterochtend werd ik wakker alsof ik bezig was je te kussen. Ik voelde op mijn mond de vorm van jouw mond en de bewegingen van je lippen. Mijn lippen tintelden
| |
| |
ervan. Het waren van die radeloze kussen waar geen eind aan wil komen, maar tegelijk ook erg gelukkige. Het was een heel sterke belevenis, alsof een herinnering realiteit was geworden. Alsof een stukje van een vorige dag in deze dag terecht was gekomen.’
De hollandse keuken leidt tot het kliekje.
Oud brood is brood dat wij niet lusten maar ook niet weg durven doen.
In de hemel wordt niet gegeten maar gesnoept.
Onze moedertaal: het lieve instrument met zijn duizend onbetrouwbare snaren dat ons uit het verleden in de hand wordt gedrukt en waarop wij leren spelen door de kunst van anderen at te luisteren. Geslachten zijn ons voorgegaan, hebben hun stem verheven, hun keel opgezet en de wereld met hun gearticuleerde geluid vervuld. Uit de geschiedenis komt het geraas in alle tongen en toonaarden op ons af, een waanzinnig gedrang van klanken waarmee mensen hun stemmingen, gevoelens en bedoelingen namen hebben gegeven, ze in het gelid hebben gesteld en in vaste banen geleid, om het toeval te bezweren, zonder het uit te bannen. Alleen omdat wij er woorden voor hebben kunnen wij van iemand houden, een vrouw mooi vinden, een vijand haten, een lafaard verachten. Zonder de taal, die niets is dan een partituur die wij ongezien met ons meedragen, zouden wij nog slechts in staat zijn met elkaar te verkeren als dieren die hun werktuigen, machines, boeken en tekeningen in de steek moeten laten, hulpeloos toeziend bij de snelle verwildering van hun instellingen en gebruiken. Door middel van de taal houden wij speels en wanhopig onze menselijkheid in stand, nauwelijks beseffend hoe broos en denkbeeldig het middel is. Namengevend heeft de mens zich een eigen wereld geschapen, binnen de bestaande, die er zonder hem niet zou zijn, een luchtrijk dat tegelijk met hem verdwijnt
| |
| |
zonder een echo of naklank achter te laten. Het is zelfs de vraag of god, of goden, onze klanken verstaan en onze letters kunnen lezen. Zou de heer Montini in Rome daar ooit over hebben nagedacht?
Spelen is iets doen dat de bekoring heeft van het nietsdoen. Terwijl je je inspant rust je uit. Terwijl je moe wordt doe je nieuwe krachten op. Je neemt de strengste verplichtingen op je omdat zij op niets uitlopen. Vrijwillig onderwerp je je aan regels die je, wanneer het ernst was, onduldbaar zou vinden. Je probeert je tegenstander niet te vernietigen, zoals in het gewone leven, maar te overtreffen, om hem een voorbeeld te stellen dat tegelijk ook voor jou geldt. Zo wordt zijn eerzucht geprikkeld en is hij in staat jou, op zijn beurt, achter zich te laten. Het spel is de enige menselijke werkzaamheid die haar doel in zichzelf vindt. Daardoor is het een beeld van wat het leven zou moeten zijn: een voorbeeld. Spelen is leven in ideale onmogelijke verhoudingen, een paradijs scheppen uit vergankelijke stof, verkeren in een kortstondige hof van Eden waar de slang, omdat hij slechts schuifelt, telkens te laat komt.
De verontwaardiging waarmee in ons land, bijna uitsluitend door mannen (en ook dat is een vorm van discriminatie) in het openbaar op de inval van de Russen in Tsjechoslovakije werd gereageerd, deed mij denken aan het spelletje waarmee wij ons als jongens vermaakten, namelijk wie het verst kon pissen. Wij trokken een streep in het zand en pisten er om beurten op los, liefst bij windstil weer, vanwege een bij kinderen diepgeworteld instinkt voor rechtvaardigheid.
Wanneer het te hard waaide zochten wij er een beschutte plek voor op, aan de zijkant van het laatste huis van het dorp, waar de bewoonde wereld afbrokkelde en de wildernis begon. Bij datzelfde huis dronken wij, in de half-times van onze voetbalwedstrijden, een emmer water leeg, elkaar de kroes uit de hand rukkend. Het water werd welwillend voor ons getapt door de heer des huizes, een
| |
| |
gepensioneerde havenmeester die er, met zijn druipsnor, als een zeerob uitzag. Als ik mij niet vergis heette hij ook werkelijk meneer Rob. Hij ging voor knorrig door, maar uit die emmer water begreep je dat ook hij jong was geweest.
Voor het ver pissen was wel degelijk techniek nodig, geïnspireerdheid en het vermogen je te concentreren op een handeling die je anders werktuiglijk, maar nooit zonder liefdevolle aandacht verrichtte. Ik herinner mij goed het gewone pissen uit mijn jeugd, alleen of gezamenlijk, soms ook met z'n tweeën - en dat alles maakte verschil -, het verkleuren van steen, zand of hout, alsof je een foto ontwikkelde, de verstrengeling van twee stralen urine, waarvoor je je een beetje schaamde, omdat die verstrengeling een grens overschreed die je anders nauwlettend in acht nam. Ik herinner mij het gebaar waarmee je je broek openknoopte en je halfwassen penis tussen duim en wijsvinger nam, een gebaar dat in mijn geheugen ligt bewaard als in een met fluweel gevoerd doosje, of als een verdroogd insekt in de la van een kast. Ik herinner mij het hele systeem van opluchtende en verbroederende handelingen dat al mijn andere herinneringen als een fijn raster bedekt en bij elkaar houdt, lang nadat het pissen veel van zijn oorspronkelijke bekoring had verloren, sinds ik het nog bijna uitsluitend binnenshuis doe, in wc's die zo vertrouwd zijn geworden dat ik op mijzelf word ‘teruggeworpen’, zouden de filosofen zeggen, en naar inwendige stemmen luister, met de achteloze begeleiding van het geluid van een waterstraal, of in openbare toiletten waar het staren naar de muur mij duidelijk maakt waarom daar opschriften zijn. Wanneer ik bij zeldzame gelegenheden mijn blaas onder de blote hemel leeg, doe ik instinktief een geweldige stap terug in de tijd en voel ik aan mijn huid het waaien van een halve eeuw geleden en hoe ik mij, inkrimpend, verdubbel, zodat in mij een jongetje los komt te staan die zich op een schrijnende manier van mij heeft afgescheiden.
| |
| |
Bij het ver pissen hing veel af van de gevuldheid van de blaas (de jongen die pas had gepist was al meteen uitgeschakeld), van de kunst om explosies te veroorzaken die, zelf een climax, een nog grotere climax voorbereiden. Het stond niet bij voorbaat vast dat de jongen met de grootste blaas ook winnaar werd. Soms kon een outsider winnen, een brekebeen wie je het ver pissen niet aanzag en die ineens, onder een gelukkig gesternte, zijn straal uit-rekte, dun zoals het hoorde om afstand te nemen en het lang vol te houden, blinkend en triomfantelijk, met een kleine rafelige krater in het zand. Het was een spel waarbij geen twijfel kon bestaan wie de winnaar was. De prestaties konden gemeten en vergeleken worden, als de afstanden bij het speerwerpen en kogelstoten. De duur van het spel was beperkt: je putte je snel uit tot de grens van je mogelijkheden. Daarna moest je wachten en geduld oefenen, zelfs wanneer je onmiddellijk water tot je nam.
De kerk heeft het vasten uitgevonden om de honger aan te moedigen.
Burgerlijke Stand: ‘De kerk is onze moeder; als Maria de moeder van de kerk is, dan is zij dus onze grootmoeder.’ (Franciscus van Sales)
‘Het spijt mij dat ik te laat ben, lieveling.’
‘Je bent niet te laat. Je bent een kwartier te vroeg.’
‘Ik heb het kwart over zeven.’
‘Het is kwart voor zeven. Het kan onmogelijk later zijn, want ik heb juist voor het eerst gegeeuwd.’
‘Ja, dan zul je wel gelijk hebben.’
‘Je bent bij uitzondering te vroeg.’
‘Je kunt toch geen bezwaar hebben tegen deze uitzondering?’
‘Ik weet het niet. Je hebt mij zo aan uitzonderingen gewend dat deze mij wantrouwig maakt. Eigenlijk moest ik blij zijn.’
‘Kijk eens aan.’
‘Maar ik ben niet blij.’
| |
| |
‘Deze keer kan ik het echt niet helpen. Dat moet je toegeven. Ik heb mijn best gedaan, al deed ik het niet met opzet.
Maar als je vindt dat ik altijd te laat kom, kunnen we voortaan om kwart over zeven eten.’
‘Alsof dat zou helpen! We zijn begonnen om zes uur te eten. Toen kwam je om kwart over zes thuis. Daarna besloten we om kwart over zes te eten. Toen kwam je om half zeven. Vervolgens...’
‘Ik weet het. Je hebt gelijk.’
‘Als ik koppig was geweest zouden we nu midden in de nacht aan tafel gaan. Of we zouden de hele klok al rond zijn geweest. (Wantrouwig:) Waar kom je zo vroeg vandaan?’
‘Als gewoonlijk.’
‘Uit het bordeel?’
‘Jawel.’
‘Met hetzelfde meisje?’
‘Ja.’
‘Neem je nooit een ander?’
‘Zelden.’
‘Waarom zelden?’
‘Ze bevalt me. Ik ben aan haar gewend. Ze doet het tot mijn tevredenheid.’
‘Je hebt mij beloofd dat je het niet met hetzelfde meisje zou gaan doen. De enige belofte, als je wilt de enige opoffering, die ik van je heb verlangd.’
‘Ik heb mijn best gedaan. Ik heb mij van het ene bordeel naar het andere gesleept. De hele stad heb ik afgewerkt. De duivel en z'n ouwe moer heb ik aan mekaar genaaid. Denk je dat het een genoegen was? Een kwelling was het! Een katastrofe!’
‘Zeg maar dat het monnikenwerk was.’
‘Dat was het ook. Een geploeter. Een lompe handenarbeid.’
‘Handenarbeid?’
‘Bijwijze van spreken. Knechtenwerk. Ik begon mij een vulgaire hoerenloper te voelen. En je weet dat ik niet tegen nieuwe gezichten kan. Laat staan nieuwe armen en benen, nieuwe borsten, tepels, buiken, schaamharen, kleine en grote
| |
| |
schaamlippen, kietelaars, tenen... Herkenning is voor mij het begin van alle plezier. Geen werkelijk genot zonder een dreigende verveling.’
‘Verveel je je dan niet bij die meid?’
‘Kom, waarom zo onvriendelijk over een eerzame prostituee?’
‘Zeg het maar! Zeg maar dat ik de laatste ben die op haar mag neerzien, omdat je mij ook uit het bordeel hebt gehaald!’
‘Je weet wel beter. Alsof ik je daar ooit een verwijt over heb gemaakt. Ik zou niets kunnen beginnen met een vrouw die niet door vele handen is gegaan. Die haar deugdelijkheid, dat wil zeggen: haar ondeugd, niet heeft bewezen.’
‘Bewezen? Bij wie? Bij boeren die in de stad naar de markt zijn geweest en op hun klompen nog gauw een hoerenkast binnenlopen, zoals een kwezel de eerste de beste kerk binnengaat om een knieval te doen.’
‘Daar wordt de kerk niet door ontheiligd.’
‘Door vele handen gegaan! De enige reden waarom je mij uit het bordeel hebt gehaald, waarom ik hier in een burgermanssalon zit opgesloten en geen sterveling zie.’
‘Wees niet onrechtvaardig. Het is niet de enige reden. Eigenlijk is het niet eens een reden. Het was een voorwaarde, ik zou je met geen vinger hebben aangeraakt, sterker: je zou me nooit onder ogen zijn gekomen, als je me door je moeder uit het ouderlijk nest moest worden bezorgd, bulkend van kuise verwachtingen, mismaakt van maagdelijkheid. Had je dat soms gewild?’
‘Ja! Ja! Ja! Als ik niet al op mijn dertiende jaar door de baas van mijn vader en door mijn vader zelf was verkracht! Ik heb nooit een schijn van kans gehad om te weten wat maagdelijkheid is, wat kuise verwachtingen zijn. En als ik het al weet, dan is het uit gemis, door de kracht van mijn voorstellingsvermogen.’
‘Wees blij! Het is de enige mogelijkheid waardoor dergelijke gevoelens kunnen bestaan zonder belachelijk te worden. Maar vind je goed dat we nu gaan eten? Ik rammel van de honger.’
‘Ja, laten we gaan eten.’
| |
| |
Liefde: een sleetse plek in de taal waar de naakte huid zichtbaar wordt en sprakeloosheid begint.
27 oktober 1971. Uitreiking van de P.C. Hooft Prijs aan Gerrit Kouwenaar in het Muiderslot. De toespraak van minister Engels en de zorgvuldigheid waarmee hij haar uitspreekt wekken de indruk dat hij haar zelf heeft geschreven of in elk geval de voordracht ervan terdege heeft ingestudeerd. Hij citeert herhaaldelijk uit De stem op de derde etage. Wat zou ik graag weten of hij de bundel zelf heeft gelezen en als dat niet het geval is wie hem de citaten heeft bezorgd. Jan Hulsker? De heer Michael? Muziek door het Ensemble Syntagma Musicum onder leiding van Kees Otten, een klasgenoot van Gerrit Kouwenaar. Middeleeuwse muziek op middeleeuwse instrumenten: blokfluit, vedel, kromhoorn, gemshoorn, bomhardt, dulcian, worstfagot, zink en portatief. Dat laatste een orgeltje dat met de ene hand wordt bespeeld, terwijl de andere hand de blaasbalg bedient. Korte muziekstukjes waarbij ook nu en dan wordt gezongen.
Uitleg door Kees Otten, een grappenmaker (vandaar misschien zijn voorkeur voor zulke instrumenten als een worstfagot). De heer Michael leest het juryrapport voor dat stijf staat van de termen en duidelijk door een ex-redakteur van Merlyn of een medewerker van Raster geschreven is. De voorlezer struikelt geregeld over de woorden. Zijn mooiste verspreking: in plaats van ‘bezweringsformules’ zegt hij: ‘bezweringsformulieren’. Een ambtenaarsverspreking, ‘le tic professionel’, zou Léautaud het genoemd hebben. Weinig Vijftigers bij de uitreiking en dat geeft, in weerwil van alle geldige redenen voor hun afwezigheid, de mate aan waarin Kouwenaars generatie uit elkaar is gegroeid. Hij zou al dood moeten gaan om Bert Schierbeek van Formentera, Remco Campert uit Frankrijk, Sybren Polet en Lucebert vanwaar? naar zijn uitvaart te lokken.
De prijs bedraagt achtduizend gulden die in eerste instantie voor de kamer van Kouwenaars zoon worden besteed.
Gerrit en Paula Kouwenaar, hun zoon Marnix, en Gerrits
| |
| |
moeder komen aan het begin van de plechtigheid, wanneer het publiek al plaats heeft genomen, uit een vertrek waartoe de genodigden geen toegang hebben. Daardoor en doordat de Kouwenaars op de voorste rij gaan zitten, terwijl de officiële persoonlijkheden ook gereserveerde posities innemen, doet de uitreiking aan een kerkdienst denken: er heerst ernst, een zekere liturgische lijn, muziek (middeleeuwse nog wel), of aan een begrafenis, zonder de uitgesproken droevigheid ervan, en ook zonder de terreur die er van het begrafenisritueel uitgaat. Mijn schijterigheid, of juist mijn geciviliseerdheid, dat ik later, bij de receptie, minister Engels niet vraag of hij zijn toepraak zelf heeft geschreven en de citaten zelf heeft uitgezocht.
Een ronduit lief moment in het Ajax Stadion, twee jaar geleden, toen Ajax zijn eerste competitiewedstrijd speelde, in de zomer dus nog. Uitgerust, gebruind, trappelend van ongeduld, herboren, zou je kunnen zeggen, kwamen de Ajacieden het veld op, luid begroet door hun aanhang. Na een minuut of tien, toen er op het veld niets sensationeels aan de hand was, een van die dode plekken in het spel die door routine worden gevuld, werd het ook op de tribunes stil, een zondagse en misschien daardoor, althans voor mij, enigszins vrome stilte, waarin plotseling en voor iedereen hoorbaar een stem klonk, de stem van een jongeman die riep: ‘Dag, Sjakie!’
Akrobatiek: Zij hingen elkaar de keel uit.
|
|