- Maar over die kleuren, je zelfportret...
‘Daar tref je wel mijn tere snaar mee, mijn achillesknie... Dat palet van de kern van wat ik als brokje mens wezenlijk onderga... Ik ben er zo vaak mee bezig weet je.
De kleuren, dat heb ik nu wel in de smiezen, zijn niet warm... geen bruin en rood.
Kleuren van het verdriet toch eigenlijk dus. Of zwart. Zwart heb ik ook niet. Het zwart van de haat. Weet je (vertrouwelijk buigt ze ietwat naar voren, haar stem daalt) ik wankel van angst elke nacht in. 's Nachts komen de kleuren op me af, dan kan ik ze als het ware duidelijk zien, 's nachts. Ik schrik er vaak van toch. Ze zijn fel, mijn kleuren, fel als het ochtendlicht en blij als een vergeten kinderspel aan de IJssel. En daar zal het wel aan liggen, dat ik in wezen óók fel ben, stuurs soms bijna, en toch blij, of laat ik zeggen, dorstig naar leven. Ja ik ben vaak blij, vooral 's morgens dus. Heel blij voel ik me dan. Ik voel me té blij soms. Zoals ik het in het vijfde nummer ook zing:
“Zo blij als ik nu ach zo kan geen station zijn
geen dag naar het strand...”’
- Je houdt van de zee...
‘De zee, de golven, tenminste zo voelen Paul en ik het dus, dat zijn voor ons symbolen van het leven. Al met al komt alles voort uit de zee, als je goed nadenkt tenminste. Zee is traan. (Liselore speelt met haar voet; het lijkt of ze een schelpje wegschopt.) Traan is mij... Ga je mee?’, vraagt ze, bedrukt ineens. Ze wijdt weer beens. Haar rug is smal, doet breekbaar aan. Liselore sluit de pastelkleurige gordijnen van het gezellige slaapvertrek. Zoals ze het in haar vierde nummer ook zingt: