| |
| |
| |
hans warren
de olympos
I Zeus
Karl Reinhardt: ‘Dus, mijnheer Otto, u bent van het bestaan van Zeus overtuigd.’
Walter Otto: ‘Ja.’
Reinhardt: ‘Bidt u tot Zeus?’
Otto: ‘Ja’.
Reinhardt: ‘Dan moet u Zeus ook stieren offeren.’
Was het dan spelen, toen ik onder
de eiken van Dodona, in dat ruisen,
zo noordelijk en zo vertrouwd,
de tweespalt voelde, Zeus,
waarin een zwarte stip verscheen,
langzaam ronddraaiend, dalend, groter wordend,
opeens de vleugels vouwend, ijlings stortend
tot waar een dode tak, bliksemgezengd
boven de kronen stak. Een jubel
steeg in mijn borst toen ik de goudgekopte arend
daar zitten zag, hijgend, vleugels half open -
o Zeus, op dat godlijk moment
| |
| |
| |
II Hera
Hera, koe-ogige, jij bent mij vreemder,
ik heb geen herdersbloed; de vlakten zijn
voor mij om te verlaten, de lage rivieren
om weg te varen naar een blauwe kust.
En ook daar is je rijk, godin van kaap
en haven. Toch, romantisch
verlang ik naar je huis, de strenge tempel
besloten, oud; o Hera, koe-ogige -
maar alles ligt gezengd in puin.
Ik vorm uit klei je een klein rundje
en leg het, beschaamd, als wijgave
te drogen naast een zuilentrommel
| |
| |
| |
III Poseidon
Ik, die aan zee geboren ben,
wil nog graag geloven, machtige Poseidon,
dat de zee onze eilanden draagt.
In de zoute wellen, diep in 't land
offeren we, ook al wordt daar onze roeispaan
nog niet voor schepel aangezien,
en als je woedt, o Poseidon Asphalios,
vastgegronde, wanneer de aarde steunt,
de golven koken, dan sidderen wij radeloos.
Bergen komen en gaan, een krater gaapt
daar waar je heiligdom verrees -
maar in de prille parelmoeren morgen
na het geweld, staat daar
onstuimig hinnikend je zoon,
het vleugelpaard Pegasos klaar.
| |
| |
| |
IV Demeter
Demeter, mooie moeder, breeduit zittend,
nobel en mals en goed; ontvangend, gevend -
als een avond ben je, lauw na een lentedag,
een glimlach in het lover als het jonge koren
buigt onder dauw; een fonkelend oog
wanneer het graan rijpt en de appel bloost.
Dan, als de zomer daalt, gaan we blijmoedig
op naar Eleusis, naar de zalige geheimen
waarvan de tong niet spreken en de hand
niet beelden mag. Maar jij, Demeter,
neemt ons daar in je op, jij geeft ons daar
de zekerheid dat wij eens, na de dood,
het goddelijk begin zullen beleven:
na 't donker 't licht der fakkels, na de kreet
om hulp, de gongslag, de verlossing.
| |
| |
| |
V Apollo
Als goddelijke onrust je drijft, o Phoibos,
is dan de pees van je zilveren boog
je even lief als de snaren van je kithara?
Hoe onheilspellend gonst die pees,
heerlijkste zoon van Zeus, volvoerder van diens wil,
als je de hybris wreekt van Niobe
of van gastvrijheid schennende kentauren.
Maar wij, van Delphi en van Delos
komen je tegemoet als in de lente
je aankomt uit hyperborese luchten,
zwevend over de zee, de lyra spelend,
rythmisch omstuwd door heilige dolfijnen,
en volgen als je langs de koningsweg
optrekt met een vierspan van vleugelpaarden
naar je versierde tempel, - maar godlijke onrust,
Phoibos, drijft je weldra weer voort.
| |
| |
| |
VI Artemis
Door stromend water en door vuur
gereinigd jagen wij, Artemis,
en de ever of beer, we doden hem pas
als zijn ziel bereid is, met snelle pijlen.
De koppen hangen we aan je boom
als wijgeschenk, de schenkels branden
bestreken met vet op je altaar.
En in tijden van oorlog, van uiterst gevaar,
offeren we je onze mooiste dochter,
onze sterkste zoon. We doden hen pas
als hun ziel bereid is, met scherpe bijlen.
Als hun as van de brandstapels opwaait,
Artemis, zend ons de storm voor de overwinning.
| |
| |
| |
VII Athene
Jij die ons leerde hoe paarden te temmen,
hoe schepen te bouwen, de wilde olijftak
veredelde tot een gezegend gewas,
o Pallas Athene met straalkracht in d'ogen,
waak over mij, strijder, waak over de mijnen;
door hybris beheerst en door lage instincten
vrees ik vaak je wraaklust, indachtig Tydeus,
de heros die je eens onsterflijk wou maken;
reeds bracht je zijn bruid Athanasia tot hem
doch ziend hoe door toomloze wildheid gedreven
Tydeus het brein van zijn vijand opslorpte
voerde je 't lichtvoetig meisje weer henen.
O Pallas Athene, zend mij op de stadsmuur
je vriendelijk uiltje, gelukbrengend teken,
de nacht is erg leeg en de morgen nog ver.
| |
| |
| |
VIII Hephaistos
Hephaistos, vriend onder de goden,
ik weet nooit goed wat ik denken moet
van je kreupele voeten, noch van de blindheid
van de rhapsoden, Homeros, Demodokos -
is kunst dan enkel gesublimeerd gemis?
Jij, beeldhouwer, bouwmeester, edelsmid,
moet daar hompelen, zegt men, steunend op
twee gouden ‘net levende’ dienaressen.
Hoe vaak heb je Ganymedes benijd
wanneer hij, danspassen schetsend, rondging met nectar,
alvorens je, in opperste ironie
als een nar, hevig hinkend, de schenker der goden
bespotte tot heel de Olympos van lachen
het uitgierde. Hoe vaak heeft een spiegel
gemaakt om een will'ge godin te bekoren
je tronie weerkaatst met je warme ogen
Hephaistos, en dan? Wat is je mooiste spang
naast de lijnen van Ares' bovenarm?
| |
| |
| |
IX Aphrodite
Hoe uit de diepte van de zeeën opgeperst
je bent Aphrodite Urania, hoe bij die baring
de brede vroedvrouwen in dunne chitons
je bijstonden, hoe je gelaat nog nat
en ingekeerd het eerste licht ontving,
dat alles heeft mijn vriend Anchises
in smijdig marmer van het eiland Paros
kunstig gebeiteld. En mijn makker Makron
schilderde op een schotel hoe je
met Hera en Athene toeschrijdt op
tronende Paris; maar Makron, ik ken hem,
omringde je door beeldschone eroten,
vier niet onschuldige gevleugelde efeben.
Op Kypros heb ik mij ontscheept, en op Kythera
om je te dienen; liefde, zee en hemel
zijn toch je rijk, niet waar, en ook de aarde
als bij je lichte tred het kruid ontspringt.
Vaak, op een zwaan, zag ik je stijgen,
Aphrodite Urania; een edele eros
fluisterde mij dan verheven verzen in.
Vaker, op een bok, zie ik je rijden,
o Epitragia; smeek ik om je eroten,
liefst alle vier gelijk, die mij bedelven
onder een tent van vleugels en genot.
| |
| |
| |
X Ares
Wilde Ares, ik ben de vrede moe.
Zwemmen in beken in de lente, vrijen met
de liefste, mijn zonen leren hoe
bogen te spannen en te jagen, luisteren
naar de rhapsoden, de geest te scherpen
met vrienden aan een feestmaal en
gerust te slapen onder een mollig dek,
Mijn arm wil slaan, niet strelen; dat oog wekt
in plaats van liefde haat, dat lichaam
in plaats van hartstocht lust tot doden op.
Voor we 't beseffen dreunt de horizon van trommen,
worden we opgezweept, een geest van vloek,
wraak, bloedgericht vaart over ons,
oorlog om oorlogs wil, een ordeloos gewemel
van lijven, zweet, bloed, ondergang. O wilde Ares,
niet éen verweekte wellust van de vrede
haalt bij ons bronstig, zegevierend krijgsgeschreeuw!
| |
| |
| |
XI Dionysos
Razende door razenden gevolgd
maar in de razenden raas jij, Dionysos,
in heel die werveling van zingende mainaden
optrekkend naar je bloesemfeest ben jij
de geest, het koord dat hen tesamen bindt.
Ik doe het kalmer aan, want ik bereid mij voor
hier met mijn koor je opstanding te dansen.
Pas als ik leeg ben kun je mij vervullen,
maar ik blijf speler met een masker voor.
| |
| |
| |
XII Hermes
Eens, Hermes Kriophoros, werd ik
als mooiste efebe van mijn vaderstad,
Tanagra, gekozen om op je feest
de ram te dragen op mijn schouders,
de hele stadsmuur om; ik wàs je, Hermes,
je vulde mij met kracht en goddelijk besef.
Een leven lang heb ik, alomaanwezige,
de herme voor mijn deur geëerd, zijn lid
gezalfd, zijn armstompen omhangen
met bonte kleren, geur van offervlees
gebracht en wijn geplengd. Ook heb ik nooit verzuimd
als ik over grenzen trok een steen te leggen
op je heilige stapels. Nu ben ik aan mijn grens,
god van de schemering, mijn laatste avond valt.
Verhevene, wil mij nu aanzien. 'k Heb geen vrees.
Raak mij aan met je kerykeion, Hermes,
wees een vriend voor de nacht als een god,
wees een god voor de nacht als een vriend,
vul mij voor goed met kracht en goddelijk besef
‘want ik verlang naar de oevers van de Acheron,
de altijd vochtige, ruisend van riet’.
|
|