| |
| |
| |
martin mooij / over louis paul boon en zo
Mijn eerste ontmoeting met Louis Paul Boon was louter toevallig, of misschien toch niet helemaal. Ik zocht al heel lang contact met hem. Wij hadden ook wel eens met elkaar gecorrespondeerd, ik had werk ingestuurd naar de Vooruit, maar daar was het tot op dat ogenblik bij gebleven. Toch speelde hij in mijn leven reeds een betrekkelijk grote rol. Daarover straks.
Wij waren met Duitse vrienden voor een dag in België, eerst in Antwerpen, daarna in Gent. Het zat allemaal een beetje tegen. In Antwerpen waren we te vroeg en in Gent was het kermis. Volkmar, mijn Duitse vriend, liet zich samen met een Nederlands meisje in een soortement raket de lucht in slingeren. Hij scheen niet van plan ooit nog met haar op aarde terug te keren. Zijn Duitse Christine sloeg de lancering met tranen in haar ogen gade. Zij had last van hoogtevrees en zou hem nooit op zo'n vlucht kunnen vergezellen. Ik sloeg een beschermende arm om haar heen - zo ben ik wel. Mijn vrouw blijft in dergelijke situaties onverstoorbaar. Ze had dorst, zei ze en ze moest ook nog naar de w.c. Naar de koer, verbeterde ik haar grimmig. Ik ga er nog steeds van uit dat mijn Vlaams beter is. Maar was ik daarvoor naar Gent gekomen? Ik had het gebouw van de Vooruit willen zien, en niet de foor en het Gravensteen. Connie - mijn vrouw - vond dat onzin. Wat heb je nou aan een krant op zondag, er zou toch niemand zijn. Zij wilde veel liever gaan eten in Brussel en daarvoor schaarden zelfs de toch maar teruggekeerde maanreizigers - met nog iets onbestemds in de ogen - zich aan haar zijde. Ook de Duitse vriendin viel haar bij, allang blij met de toch weer geslaagde landing.
| |
| |
Wat kon ik doen? De Vooruit ging deze keer aan mijn neus voorbij.
Maar het ging anders dan wij dachten. Op de autostrada van Gent naar Brussel werd plotseling de afslag naar Aalst aangekondigd. Aalst - van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter Muren. Hier abbiegen, zei ik tegen Volkmar. Ik wist op dat moment niets beters. Even later reden we door Boon's geboortestad. De ene straat in en de andere uit. Alleen de Kapellekensbaan vonden we niet. Wel oude mensen op stoeltjes voor hun huizen. Misschien zat er wel een heel erg bejaard geworden Ondineke tussen. Tenslotte zagen we ook nog iets anders. Een richtingaanwijzer met daarop: Erembodegem - 1 km.
Erembodegem was dichtbij, maar het huis van Boon nog heel ver. We hebben zeker een uur gezocht en zijn daarbij ettelijke keren aan het oprijlaantje voorbijgereden. Tenslotte stonden we toch voor het hek - daar lag Huize Isengrimus. Volkmar en ik stapten uit de auto. De anderen bleven er in. Ik stond mij aan de bungalow te vergapen. Volkmar begreep er niets van. Had hij daarvoor nou een uur moeten zoeken?
Uit de tuin kwam een kleine man op ons toe. Hij liep op sloffen en had een hond bij zich. Wat we zochten? Louis Paul Boon, zei ik op goed geluk. Ik noemde ook nog mijn naam. De man deed het hek open. Kom er in, zei hij en we gaven elkaar een hand. Het was of ik hem al jaren kende. Vanaf dat ogenblik nam Louis Paul Boon het initiatief over. Hij had nog stukjes van mij liggen, zei hij, en die zou hij meenemen in de Vooruit. Ik moest voortaan maar over Nederlandse boeken schrijven, want Nico Rost deed Duits voor hem en dat moest maar zo blijven. Ik beloofde het, alleen heb ik er mij nooit aan gehouden. Wat we wilden drinken en of die meisjes in de auto ook bij ons hoorden. Dan moesten we ze maar gauw gaan halen. Ik heb nooit geweten wat Louis Paul Boon van dat eerste bezoek - van die eerste overval kan ik beter zeggen - gedacht heeft. Het is hem meer overkomen, denk ik en voor mij was het zo langzamerhand al een methode. Hij heeft mij bij die gelegenheid wat manuscripten laten zien en mij iets
| |
| |
over zijn manier van werken verteld en we hebben met elkaar wat gedronken. Hij heeft toen ook nog een spelletje met ons gespeeld: jeu de boules. Louis had er zelf een veel mooier woord voor, maar dat ben ik vergeten. Jeu de boules, zei hij, dat zeggen alleen maar de Nederlanders.
Daarna was het handjes wassen en nog wat drinken. Connie wilde nog uitzoeken welk glas bij wie hoorde. Zij is tenslotte een huisvrouw. Louis haalde vriendelijk zijn schouders op: meer dan syfilis zult ge er niet van krijgen.
Dat was mijn eerste bezoek bij Paul Boon. Ik heb nog niets gezegd over zijn vrouw Jeanneke, over zijn vriend, de dichter Marcel Wauters die er ook was en over zijn schoondochter Lucienne, die ik toen voor het eerst ontmoette. Maar dat komt misschien nog wel. Het blijft toch bij flarden.
Waarom deze belangstelling voor Louis Paul Boon? Waarom mij zo opdringen aan een man, die ik alleen maar als schrijver kende? Dat heb ik heus niet bij alle auteurs gedaan, die ik waardeerde. Bij sommige anderen ook weer wel, zoals bij Freek van Leeuwen en Jef Last en bij Wolfdietrich Schnurre, Günter Kunert, Peter Rühmkorf en Vasko Popa om er nog maar een paar te noemen. Het zijn allemaal goede vrienden geworden, maar ik kan mij voorstellen dat deze wijze van benadering voor buitenstaanders iets ziekelijks heeft. Het zit eigenlijk zo. Ik was als jochie van een jaar of 14 - 15 uit de oorlog gekomen, met lege handen uiteraard. Ik moest al vroeg gaan werken - 's avonds ging ik naar school. Ik leerde er dingen, die mij niet in 't minst interesseerden en die mij ook later nooit van pas zouden komen. Tegelijkertijd voelde ik mij revolutionair. Communist, wel te verstaan. Het zijn Jef Last en Freek van Leeuwen geweest, die mij anders leerden denken. Dat heeft heel wat moeite gekost en misschien is het ook wel niet helemaal gelukt. Ik heb er nog steeds belangstelling voor. Jef en Freek waren allebei teleurgestelde oud-communisten en iets van die teleurstelling hebben zij al vroeg op mij overgedragen. Door Jef kwam ik in contact met zijn weekblad De Vlam - eigenlijk was het omgekeerd - en
| |
| |
in die Vlam schreef heel incidenteel en veel te weinig naar mijn zin Louis Paul Boon. Later heb ik mij gerealiseerd dat het vingeroefeningen voor De Kapellekensbaan of zoiets moeten zijn geweest. Ik las veel in die tijd, maar ik wist niets van literatuur. Mijn voorkeuren waren zeer merkwaardig en achteraf gezien misschien ook wel bedenkelijk. Maar wat Louis Paul Boon schreef, dat sprak mij aan. Ik weet niet eens meer wat mij het meest boeide: wat hij schreef of de manier waarop. Hij durfde te breken met alle conventies - althans voor mij. Nogmaals, ik wist niets van literatuur. Ik vond er mijn eigen denkwereldje in terug en vooral ook dat stukje teleurstelling, dat ik mij al eigen had gemaakt. Het was een soort confrontatie met mijn eigen ik. Ik was in die tijd ook bijzonder teleurgesteld toen iemand, die misschien wel honderd maal meer van letterkunde af wist dan ik mij om deze voorkeur bespotte. Ik moest hem maar eens uitleggen wat Boontje bedoelde, zei hij schamper. Ik heb de man daarna niet meer kunnen uitstaan.
Mijn waardering voor Boon - of Boontje - is gebleven. Vanaf die tijd heb ik alles verzameld wat ik van hem te pakken kon krijgen. En als goed gelovige wilde ik ook anderen van mijn waarheid en evangelie overtuigen. Ik las al mijn vrienden en relaties voor uit zijn werk, vooral uit Wapenbroeders. Zo ongeveer: Dit is van den vos reinaerde en den wolf isengrimus, die tot ons komen al uit de donkere en beboste tijd van de middeleeuwen, waarin de graafschappen woest en uitgestrekt waren, en de kathedralen met hun stenen kantwerk en hun spuigaten naar de hemel gingen reiken, waarin de kasteelheren katholiek waren - gelijk zij nu nog steeds katholiek zijn, of iets anders, of iets heel tegenovergesteld maar toch altijd nog hetzelfde - en zij van hun roof-kruisvaarten terugkeerden, gedoopt zijnde ter heilige mis togen en ten onzenhere gingen - gelijk zij nu nog steeds ten onzenhere gaan, of tot marx of tot hitler of tot de kloten van de hond - maar ongestraft de hofstedekens konden platbranden, ‘op de koe en de spaarzame centjes neerstrijkend gelijk gieren, en op de vrouwen zich werpend
| |
| |
gelijk dolle stieren’. O dat was mij de heerlijke tijd waarin de feodale heren niet eens hun naam konden schrijven, maar in hun versterkte kastelen valputten en folterkelders hadden, en een nar, en minnezangers die in verzen de daden hunner heren verheerlijkten...
En zo ging dat dan alsmaar verder over de heilige bimbombarus en meneer de paster, die u verplichten kon van op bedevaart te trekken naar dingen-in-spanje - gelijk men u nu op bedevaart kan sturen naar de concentratiekampen, naar cayënne of naar Siberië of naar merxplas, of op de elektrische stoel... De verleiding is groot om er weer aan te beginnen, maar ik heb intussen geleerd. Men heeft indertijd het boek van mij geleend en niet meer teruggebracht. Iemand had er blijkbaar schoon genoeg van gekregen.
Met mijn geloofsijver was het overigens nog niet gedaan. Connie weet nu nog hele fragmenten uit het werk van Boon uit haar hoofd. En zij heeft lang niet al zijn boeken gelezen, ik ging ook lezingen over Boon houden - voor Politeia en voor de Socialistische Jeugd - doorspekt van citaten. Een keer stond er een meisje op en liep weg om niet meer terug te komen. Ze vond Boon een viezerik, zei ze, en ik was het niet minder. Ik heb dat toen als een triomf ervaren. Gelijkgesteld te worden met Boon..., al was het dan maar in het schijnbaar negatieve.
Voor mijzelf heb ik heel veel gehad aan het werk van Boon. Ik heb alles gelezen van hem, zijn grote en zijn kleine boeken. Ik weet niet eens meer waar ik het meest om gaf: Twee Spoken, Kleine Eva, Menuet, Boontje's Reservaat, De Voorstad groeit en weet ik wat nog meer. Er was steeds dat moment van herkenning, alsof het speciaal voor mij geschreven was. Zo zal het velen wel zijn vergaan. Ik heb er Louis nooit over gesproken, maar het was wel de reden waarom ik in Gent De Vooruit zocht, in Aalst de Kapellekensbaan en in Erembodegem Huize Isengrimus.
Ik heb Louis Paul Boon sindsdien vele malen ontmoet,
| |
| |
meestal een paar keer per jaar. Soms is dat op het redactiebureau van het socialistische dagblad Vooruit te Gent, soms ook in zijn heerlijke bungalow in Erembodegem. Een enkele keer was hij ook bij ons te gast. In de loop der jaren is onze relatie uitgegroeid tot een redelijke vriendschap. Maar iedere keer opnieuw verbaas ik mij over de enorme veelzijdigheid van de man. Het is daarbij of je met verschillende mensen te maken hebt. Hij kan met gemak praten over de schrijver L.P. Boon alsof het iemand anders is. Hij loopt over van de ideeën, maar hij is tevens honkvast. Hij schrijft, schildert, verzamelt, speelt. Er is iets jeugdigs in hem en hij gaat om met de jeugd. Dat moet wel eens moeilijk zijn geweest, voor hem en voor Jeanneke. Je hoeft er Het Nieuwe Onkruid maar op na te slaan. Nog steeds gaat hij iedere dag met het treintje naar zijn werk - nu zal dat wel gauw afgelopen zijn. In eigen land heeft het hem lang aan erkenning ontbroken. Wat wil je ook met een man, die in Wapenbroeders onder andere schrijft over het rijk van koning Nobel, over Nobelgië. Een staatsprijs kon er tot dusver voor hem niet af. Louis voelt zich ook nauwelijks Belg. ‘Ons volkslied’, zei hij mij niet lang geleden nog eens, ‘heeft mij slechts eenmaal ontroerd. Dat was op het moment, dat de Canadezen ons van de Duitsers bevrijdden. Maar daarna ben ik het weer gauw vergeten. Eigenlijk zouden ze je iedere dag moeten bevrijden’. Hij zit vol grapjes - over de oude Edward Anseele, over de Antwerpse burgemeester die het koninklijk paar moet ontvangen. Die laat de koning en de koningin het verbouwde paleis zien en daarin de vernieuwde slaapkamer. ‘En zie eens, Sire, hier is ook een nieuw bed en daarin zult ge vannacht nog veren en veren en veren’. Boon heeft plezier in zijn eigen grapjes, ook in die van anderen. Hij kan heel hartelijk lachen, tegelijkertijd is er soms iets weemoedigs over hem. Dat hoor je dan aan
zijn stem, het is alsof er iets in een traan verstikt.
Er zijn er, die wat teleurgesteld zijn in Boon, die hem verwijten dat hij soms de lolbroek uithangt. Ik ken ze wel. Dat zijn de mensen, die niet vergeten wat Louis indertijd
| |
| |
aan het eind van zijn Kleine Oorlog schreef: ‘Schop de mensen tot zij een geweten krijgen.’ Later heeft hij er nog iets aan toegevoegd: ‘Wat heeft het alles voor zin?’ Die mensen verwijten - wel een wat sterk woord - hem dat hij meedoet aan t.v.-spelletjes als Raad een woord. Nog pas geleden zei een Vlaamse kunstenaar tegen mij: ‘Hij had makkelijk de grootste van ons kunnen zijn. Hij heeft het talent. Waarom doet hij dit?’ Ja, waarom? Of anders gezegd: waarom niet? Het is zo moeilijk te zeggen. Waarom zou een mens niet mogen lachen? Waarom zou hij bij al zijn plezier toch niet een beetje teleurgesteld kunnen zijn om wat had kunnen gebeuren en toch niet geschiedde. Het is om het met een variatie op Boon te zeggen nog altijd de tijd, waarin alleen bedriegteboer hoogtij viert, en de idealen werden uitgevonden om er een stuiver aan te verdienen. Ook dat is een reden om te lachen. Er zijn nog duizend andere. Lachen is een wapen voor Louis Paul Boon. Je voelt dat toch zelf soms ook wel. De draak steken met je eigen ideeën en voorstellingen, omdat ze je in het diepst van je hart zo dierbaar zijn. Je kunt nu eenmaal niet achter iedere vlag aanlopen, omdat die toevallig jouw kleur heeft en jouw idealen er op zijn overgeschreven. We zijn te vaak belazerd, broeders. Ik heb Louis meegemaakt bij tal van gelegenheden. Ik heb hem nog nooit een concessie zien of horen doen aan wat hem dierbaar was. Ik zou het van mijzelf niet kunnen zeggen. Eén situatie is mij bijgebleven, hoewel ik daarbij niet eens aanwezig was. Er zou een tentoonstelling van zijn schilderijen geopend worden in Nijmegen. Boon had zijn Nederlandse vrienden er persoonlijk voor uitgenodigd. Ik kon die middag niet, tenminste... niet zonder enige moeite. En daarom ging ik twee dagen later. Toen hoorde ik dat Louis bij de opening om de vijf minuten naar buiten was gelopen. Misschien konden zijn vrienden het zaaltje niet vinden. Er
was er niet één gekomen.
Dat geeft te denken en zo is er meer. Ik heb het meegemaakt dat bij hem thuis iemand pseudo-intellectualistisch over zijn schilderkunst en literaire werk wilde praten. Hij had het
| |
| |
over het barokke, Vlaamse element. Wat hij eigenlijk wilde zeggen was dat hij Boon's schilderijen helemaal niet mooi vond. En daar moest dan een doekje om voor het bloeden. Louis zette de val wijd open en de arme bliksem liep er in tot hij werkelijk niet meer terug kon en zich in zijn eigen woorden verstrikte. Zo kan het ook.
Men moet bij hem ook niet aankomen met het verhaaltje dat in Vlaanderen niet gelezen wordt. Hij vertelde eens over de openbare bibliotheek in Aalst, waar meerdere planken voor zijn boeken zijn gereserveerd. ‘En er is er nooit eentje thuis. Wie wat van mij lezen wil, komt dan op een wachtlijstje.’ Zijn zoon wist er aan toe te voegen dat het met de boekverkoop in Vlaanderen nog niet zo slecht ging. Er was ook wel vraag naar iets anders dan Suske en Wiske.
Het neemt niet weg dat Louis Paul Boon kritisch blijft staan tegenover tal van ontwikkelingen in eigen land. Maar wat wil je bij een man, die zo vaak is misverstaan. Die voor zijn soms bittere commentaren meer dan eens steun en begrip vond bij de jezuïeten en onbegrip bij zijn geestverwanten. Misschien werd hij door geen van beide partijen begrepen, misschien ook te goed. Links kan heel conservatief en behoudend zijn en wat moet je, wanneer je ook de lamme, de blinde en de dronken man wilt laten meemarcheren in de eigen rijen? En wat moet je, wanneer je ook wel eens toeschouwer wilt zijn? De andere kant maakt er gretig gebruik van en zegt: ‘Kijk maar, bij hun is het ook niet anders.’
Van de week stond ik op de tram in Gent. Ik had een afspraak met Louis en zou hem bij de radio afhalen. Ik was waf vroeg en onderweg stapte hij ook op - een kleine, dikke man die langzaam aan wat ouder wordt. Ik had de bestuurder gevraagd mij bij het Gravensteen te waarschuwen. Ik zou er een halte verder uit moeten. Nu Louis er bij was, was de waarschuwing overbodig. De bestuurder gaf mij desondanks een teken - hij kon het immers niet weten. Ik bleef zitten, maar zag dat de bestuurder een beetje in verlegenheid raakte. Louis zag het ook. ‘Heb jij die man naar het Gravensteen
| |
| |
gevraagd? Toe, laat het hem even merken.’ Een heel klein voorval, maar typerend voor een man die op kleine dingen weet te letten. Je voelt je er een ogenblikje rot door, maar het is wel nodig.
Je merkt bij zo'n radio-opname ook hoe gezien deze man is en wat voor functie hij heeft. Hij praat over heel gewone dingen, een groetje hierheen, een groetje daarheen. Hij weet iets vriendelijks en iets zinnigs te zeggen. Het duurt niet langer dan een paar minuutjes, maar er wachten mensen op. Misschien is ze nog geen geweten geschopt, maar wat heeft dat ook voor zin? Op zijn manier is hij een soort Carmiggelt. Er zijn meer overeenkomsten dan alleen die van het dagelijks stukje in de Vooruit.
Op weg naar Erembodegem wijst hij op verschillende dingen. Zijn vroegere huis in Aalst, de bierbrouwerij. Het is allemaal al een stukje literatuurgeschiedenis geworden. Er komen verhaaltjes tussen door over de oude Edward Anseele, die zijn stukjes aan de zetmachine schreef. En die ook een feuilleton moest maken voor de krant, iedere dag een aflevering. Tot hij ziek werd en niet verder kon. Een zetter moest het vervolg schrijven, liet omdat hem niets beters inviel, de hoofdpersoon naar Amerika vliegen. Anseele las het en werd van schrik beter. Zijn figuren werden onmiddellijk teruggevlogen. Geen lezer heeft ooit geweten waarvoor dit uitstapje nodig was.
Het is goed om op een avond bij Louis en Jeanneke thuis te zijn. Twee mensen, die samen heel wat hebben meegemaakt. Die zwarte armoede hebben gekend en toch zijn doorgegaan. Zonder Jeanneke zou er misschien geen boek zijn uitgegeven. Dat gaat dan door je heen, wanneer je teveel eet, misschien teveel drinkt en plannen zit te maken, die misschien nooit zullen worden verwerkelijkt. Misschien ook wel. En je hoort Louis dan praten over de man met wie hij als jongen de communistische partij in Aalst heeft opgericht en over zijn verlangen een havenarbeider te ontmoeten, die zijn boeken heeft gelezen. Het valt je dan op, dat er een veel grotere binding bestaat met het revolutionaire
| |
| |
verleden dan op het eerste gezicht schijnt. Maar op datzelfde ogenblik zit er een man tegenover je, die aan een nieuwe show zit te denken en die al eerder een ruimtereis met maanmeisjes heeft willen maken, net zo als toen in Gent met Volkmar en Yvonne. Je vraagt je af wat er nog meer achter dat voorhoofd schuil gaat. Het grote boek Pieter Daens zit er op. Daarover hoeft hij zich geen zorgen meer te maken. Denkt hij nu aan zijn verzameling erotische foto's, aan een nieuw boek, aan nieuwe schilderijen of sculpturen? Ik vraag naar Marcel Wauters en naar Carlos en Monique. Ik moet terugdenken aan de missenverkiezing voor het tijdschrift Partner. Louis was er zijdelings bij betrokken, hij stond voor de jury aangekondigd. Maar toen ik eens zo'n verkiezing in Brussel meemaakte, was hij er niet. Er waren alleen maar kapstertjes met hun vriendjes en zo uit de agglomeratie. Niet zo erg mooi, maar misschien wel lief. Jeanneke blijft bijschenken en ik vraag haar naar Jo en Lucienne en David, de kleinzoon. Het zijn vrienden geworden in de loop der jaren. We zien elkaar alleen veel te weinig. En dan denk ik ook aan het fotoboek, dat Jo van zijn vader en Lucienne maakte - een ruimteboek. Het dringt weer eens tot mij door tegenover wat voor samenballing van talent ik zit. Nog steeds weet ik niet wat Louis denkt. Dat is mij al zo vaak overkomen, ook met anderen. Wat dat betreft heb ik al merkwaardige ontmoetingen gehad. Ik sta op om afscheid te nemen. Het kost mij altijd moeite om mij los te maken van dit gezelschap, maar ik mag nu met de andere bezoekers meerijden tot Antwerpen en dat bespaart mij een hoop tijd. Wanneer ik weer naar Duitsland ga, wil Louis weten. Tegen de anderen zegt hij, dat ik een halve mof ben. ‘Hij was die avond toevallig eens niet in Oost-Berlijn of in Polen’, heeft hij wel eens over mij geschreven. Ik grijns alleen maar. Ik moet nog een stuk over jou schrijven, denk ik, en ik weet niet wat. We beginnen elkaar te
goed te kennen. Er komt een punt van herkenning, dat je rustig mag zwijgen. Daarom nu alleen nog maar: proficiat, Louis!
|
|