| |
| |
| |
nol gregoor
een avondje met simon vestdijk
Na het voltooien van mijn boek ‘Simon Vestdijk en Lahringen’, bleven wij de in die tijd ontstane gewoonte om elkaar eens in de veertien dagen of om de drie weken te bezoeken, voortzetten. Wij, dat waren dan Simon en zijn huisgenote Ans Koster, mijn toenmalige echtgenote Frédérique van der Elst en ik.
Wie op bezoek kwam diende te zorgen voor een lekkernij die traditie was geworden, een soort rond chocoladegeval met zachte chocoladevulling en die in de éne winkel ‘o.w.ers’ heetten, de hemel mag weten waarom, en in een andere zaak ‘rosariums’, om even duistere redenen. We kochten acht stuks van dat machtige gebak, want we hielden rekening met twee rondjes.
De avond had doorgaans een vaste compositie. Vestdijk was in 't begin altijd zeer geremd; ik moest gespreksmateriaal aanvoeren, zoals vroeger de scholier Anton Wachter voor Ina Damman. Bij de thee, waarmee begonnen werd, de nieuwtjes van allerlei aard: vragen, roddel, dingen bekijken, muziek beluisteren. Na de rondjes thee, de eerste kop koffie, waarna Simon zijn map met getypt romanmanuscript pakte - hij las nooit van het handschrift - en zei: ‘Ik zal nu maar beginnen met voorlezen’. Hij deed dat kennelijk graag en kon het dan ook urenlang volhouden. Hij hield een pen erbij in de altijd trillende hand en als hij woordherhalingen tegenkwam of iets dat correctie behoefde, zette hij meestal alleen een kruisje in de marge, om later te kunnen verbeteren. Alleen als het om een direct gevonden woord verbetering ging corrigeerde hij even en vroeg: ‘Wat is beter?’ Hij begon het lezen bijna altijd vlak en gejaagd,
| |
| |
vaak nog met een sigaret of sigaar in de mond of in de hand, maar dat hinderde hem al gauw; hij kreeg last van de rook, werd teveel afgeleid. (Op 't laatst was zijn oog zó geïrriteerd door opstijgende rook, dat hij ervoor naar een oogarts moest en doorzichtige pleisters kreeg.) Al gauw was hij helemaal in het verhaal en dan kreeg de expressie ook de volle maat. Daarbij kwam duidelijk naar voren, dat het vooral de humor, de ironie of het sarcasme was, dat hem het meeste behaagde. Dan was aan zijn stem te beluisteren dat hij met intens plezier zulke passages geschreven had. Vooral bij een ironische karaktertekening gaf zijn manier van lezen iets bij de tekst dat zijn bedoeling nog verduidelijkte. Een toevoeging die naar mijn overtuiging bij het zélf lezen minder sterk zou zijn overgekomen. Zo herinner ik mij met een bijzonder genoegen het voorlezen van zijn roman ‘De held van Temesa’, waarin bij de dialogen het sarcarme van de schrijver vaak zo scherp doorklonk - ik denk bijvoorbeeld aan de manier waarop hij het toch zo algemeen gebruikelijke woordje ‘vader’ uitsprak, met een intonatie die niet anders dan wantrouwen en ontmaskering van alle pretenties kon inhouden - dat ik mij achteraf afvroeg of voor de latere lezer die intentie niet een wat onzekere factor zou zijn. De ernstige, mediterende passages, op een Vestdijkiaanse manier uitgebouwd, las hij met duidelijke bevangenheid en ook dit was onthullend voor de inzet waarmee zo'n gedeelte geschreven was.
Ik heb hem eens gevraagd, of hij mij de prachtige slotbladzijden van ‘Terug tot Ina Damman’ zelf eens voorlezen wilde. Ik had er mijn bandrecorder bij aangezet, omdat het mij waardevol leek dit vast te houden. Hij zei luchtig: ‘O ja, geef maar hier.’
Maar toen hij een klein gedeelte ervan had voorgelezen raakte hij ontroerd en weigerde met een kort: ‘Dat kan ik niet, dat doe ik niet meer’ om verder te lezen.
Onder het voorlezen kon ik vele nieuwsgierigheden bevredigen. Ik keek naar de wisselende uitdrukkingen op zijn gezicht, dat vooral in deze toestand van overgegeven aandacht zeer
| |
| |
expressief was; naar de triomfantelijke zekerheid die het toonde bij barokke gedeelten, stukken proza waarin hij zich superieur verschansen kon; naar de kwetsbaarheid en onderdrukte geëmotioneerdheid waar hij zich aan gevoelsontledingen opnieuw moest toevertrouwen. Als hij een bladzijde had gelezen, ging het slappe blaadje papier onder het pakje getypte vellen in zijn hand, een haastig, nerveus gebaar, ordeloos verricht, zodat hij na een tijdje voorlezen zoiets als een slordige papieren waaier in zijn hand hield. Het was een fijne hand, waarvan het opvallendste de ver doorgestrekte vingerkootjes waren.
Kon ik mij tijdens het voorlezen dergelijke visuele observaties rustig permitteren, een belangstelling van geheel andere aard bracht vele risico's met zich. Omdat het ondoenlijk was, alles wat mij in of achter het verhaal interesseerde, te onthouden, en ik door het maken van notities onder het voorlezen daaraan een onaangenaam ‘literair-historisch’ kantje zou hebben gegeven, onderbrak ik de voorlezer soms met een vraag naar zijn modellen of geografische voorbeelden. Zijn reacties op die interrupties, waarvoor ik telkens even moed verzamelen moest, - bij voorkeur plaatste ik ze daarom op een wat gunstig moment, bijv. als hij even corrigeerde of zelf opeens uitbundig begon te lachen met een ‘'t Is wel heel gek’ - waren uiteenlopend en moeilijk te voorzien. Als hij zelf echt voldaan was over het voorgelezene, gaf hij meestal met grote welwillendheid uitleg.
Een enkele maal deed hij het uit eigen beweging omdat hij wist dat ik personen, situaties of plaatsen kende en ook wel omdat hij tegemoet wilde komen aan mijn belangstelling voor de achtergronden van zijn werk.
Maar zo welwillend verliep het niet altijd. Hij kon ook duidelijk geïrriteerd even opkijken, om met een kort gebrom of ‘afdoener’ mijn vraag te negeren en weer verder te lezen. Bijzonder geërgerd kon hij zijn, als Ans Koster een feitelijke mededeling corrigeerde. ‘Niet 300 meter van de top, Simon, het was veel meer’. Dan zakte hij abrupt achterover in zijn grote
| |
| |
leunstoel, nam een demagogische lange pauze, ging weer rechtop zitten en herhaalde, alsof er niets was gezegd: ‘300 meter van de top’. Zulke momenten waren heel pijnlijk voor Ans, die het er verder maar bij liet.
In dat ‘verder lezen’ zat de hele doorzetter Vestdijk: na de laatste regel van een hoofdstuk, die bij deze ervaren romancier vrijwel altijd een speciaal accent verkreeg, werd onmiddellijk vervolgd met bijvoorbeeld: ‘Zesde hoofdstuk, hengelen in een vliegtuig’. Ik stelde mij daarbij voor dat hij zo ook schreef. Altijd heb ik me geamuseerd met de vele trekjes van verwend kind die Vestdijk kon tonen. Als het al dik over twaalven was en hij het einde van ons samenzijn zag naderen - waarschijnlijk voelde hij iets van onze vermoeide aandacht na uren luisteren - dan kon hij zo'n hoofdstukovergang met enorme vaart ‘nemen’: ‘Zesde hoofdstuk hengelen in een vliegtuig’, ons de pas afsnijdend voor een voorzichtig: ‘zullen we hier stoppen Simon, het is al bij énen’.
Bij dat uren luisteren wek ik misschien de indruk dat hij ononderbroken doorlas; dit gebeurde echter nooit. Na enige hoofdstukken legde hij de papieren even opzij voor een kop koffie of een borreltje, of enige malen voor een kort ‘even pissen’.
Het initiatief voor een onderbreking berustte meestal bij hem: ‘wij zullen even pauzeren’ en dat was ook het beste, dan legde hij met een zelfbewust gebaar, maar zonder enige arrogantie, de paperassen opzij. Een enkele maal, als hij echt niet te stuiten was en de schreeuw om koffie, zolang onderdrukt, ons te machtig werd, vroegen wij om een pauze. Protesteren daartegen of zelfs maar licht geërgerd reageren deed hij nooit. Hoogstens kon hij zeggen: ‘nog even, dan is dit hoofdstuk uit.’
Beperkten mijn interrupties zich tot een korte vraag en antwoordonderbreking, in de leespauzes, die ook weer vrij snel afgebroken werden met het oppakken van de papieren en het onveranderlijk: ‘ik zal nog even verder lezen’, werd wat uitvoeriger gepraat of gediscussieerd over de roman waaruit hij las. Het gelezene
| |
| |
bood stof te over daarvoor; soms kon hij het niet laten ons al iets over de afloop te vertelllen. Hij kon zich dat rustig veroorloven, het onderstreepte alleen maar een hoge kwaliteit van zijn schrijversschap: de vaak verrassende uitbouw van het verhaal, waarvoor het compositieschema dat hij altijd maakte nooit meer dan een geraamte kon zijn, waaraan hij zich al of niet wenste te houden. Een enkele maal uitte ik in zo'n pauzegesprek wel eens kritiek op een aspect van het verhaal dat mij niet overtuigd had. Als hij het niet met mij eens kon zijn, kon hij zo'n opmerking wat hooghartig wegwuiven. Maar echt moeilijk werd het nooit, want Vestdijk had zelf de kritische beschouwelijkheid teveel in zich om slaafse bewondering niet onverdraaglijk te vinden. Het kortweg afdoen van een kritische opmerking hield veeleer verband met het feit dat hij, als hij zijn werk voorlas, de vormgeving goeddeels als afgedaan beschouwde. Kleine verbeteringen daargelaten.
Maar waar onze opvattingen het karakter van een discussie aannamen, ging het bijna altijd om een correctie van groter betekenis en mijn vasthoudendheid had dan op te tornen tegen een zeer speciale kant van Vestdijk: een passage niet los te kunnen laten als het eenmaal voor zijn gevoel een definitieve vorm had gekregen. Zijn uitspraak: ‘een roman moet voor mij nooit langer dan drie maanden duren, dan gaat het me vervelen’ duidt ook daarop. Hoe hardnekkig hij in die drie maanden aan zijn werkritme kon blijven vasthouden, moge het volgende illustreren. Op een van zijn verjaardagen bezocht ik hem in de ochtenduren; hij zat in zijn woonkamer, met hoog bezoek, Doorns toenmalige burgemeester Baron van Nagell en diens vrouw en nog een aantal felicitanten. Opeens stond de jarige op, keek de tafel rond en zei: ‘jullie hebben allemaal koffie en een gebakje zie ik, kom ik ga nog wat werken’ en liep haastig de kamer uit, om ons een ogenblik later te vergasten op het keiharde gerammel op zijn oudmodische schrijfmachine.
Zijn werkkamer lag boven de woonkamer.
| |
| |
Voor het type schrijver dat Vestdijk vertegenwoordigde, ligt de noodzaak en daarmee de nadruk zozeer op de continuïteit van zijn scheppingsdrift, op de doorstroming van ideeën, dat een oponthoud zoals de perfectie die vergt, aan zijn schrijverstype vreemd was. Zo'n oponthoud heeft zich als een onvermijdelijkheid voorgedaan, toen de uitgeverij Nijgh en van Ditmar Vestdijks eerste romanmanuscript ‘Kind tussen vier vrouwen’ weigerde. Dat het perfectioneren ook toen niet een wenselijkheid of voorkeur van Vestdijk zelf was, maar hem van buitenaf werd opgelegd, bewijst wel het schrijven van de roman ‘Meneer Vissers hellevaart’, alvorens Vestdijk tot de herschrijving van ‘Terug tot Ina Damman’ kon overgaan. Vestdijk als auteur, is de tegenpool van het type schrijver in wie een beperkte verbeeldingskracht zich uitleeft in een onbeperkte perfectiedrift. Het gaat hier om fundamentele schrijverskenmerken, die men verwerpen of aanvaarden kan, maar niet naar willekeur ombouwen tot de ‘ideale auteur’. Zo wij het er al over eens konden worden hoe die in elkaar zou moeten zitten.
Uiteraard verliepen de avonden niet altijd volgens het bovenomschreven schema. In een notitie uit 1961 vind ik: De laatste maanden komen wij nog maar zelden, zoals vroeger vrij regelmatig, met ons vieren samen. Vestdijk toont nu een duidelijke voorkeur voor een mannengesprekje, meestal voor in de week en laat in de middag. Wij slaan haast geen week meer over. Bij een kop thee wisselen wij dan onze liefdeservaringen uit en filosoferen wat over de problematiek daarvan. Later nemen we een borrel en tegen de tijd dat Frédérique thuiskomt - want een uur of drie blijft hij meestal wel - is ons gesprek net algemeen genoeg om het met z'n drieën nog even gezellig te maken. Soms bewaart Vestdijk ook ‘de lekkere beetjes’, zoals hij dat noemt, het voorlezen van een brief bijvoorbeeld, tot Frédérique er is.
Op een middag filosofeerden wij wat over het beeld van de ideale
| |
| |
geliefde, de vrouw die er opeens is en alle liefdesverlangens inlost. Vestdijk gaf van zijn verwachting een ontroerend naïef beeld. Op een dag zou hij zijn tuinhekje zien opengaan en een vrouw zou op zijn huis toelopen, een boeket bloemen in de hand. Ze zou aanbellen en Ans zou haar opendoen en zeggen dat meneer Vestdijk werkte en niet te spreken was. De vrouw zou antwoorden, dat ze dat ook niet verlangde, maar dat ze alleen gekomen was om de bloemen af te geven met de mededeling, dat ze hem geschonken waren door een bewonderaarster. Daarna zou ze weer weggaan zonder Vestdijk gezien en gesproken te hebben. Zij kwam alleen maar die bloemen voor hem afgeven. Ik zei niets en na een ogenblik stilte ging Vestdijk verder: ‘dat is natuurlijk dan maar het begin, ik moet haar terugzien, die vrouw is van mij gaan houden. Er moet dan iets gaan gebeuren. Wat... (een lachje), tja, dat weet ik ook niet. Maar zo moet het beginnen, zo stel ik het mij wel eens voor.’
|
|