| |
| |
| |
boudewijn van houten
hitlers leven, een merkwaardig oeuvre
Een monster dat tierend en schuimbekkend in de tuin van de Rijkskanselarij op en neer loopt. Een proleet die zijn bezoekers toebrult en afsnauwt, die hen besproeit met een fontein van speeksel en die, als hij zwijgt, knorrig met een tandenstoker in z'n gebit zit te pulken. Een analfabeet die slechts het Beiers dialect spreekt en die in z'n vrije tijd niets beters weet te doen dan zich vol te vreten met slagroomtaartjes. Een zenuwlijder die onder de ogen van zijn generaals in tranen uitbarst. Een - als het ware net uit het dwangbuis ontsnapte - psychopaat die in de gordijnen klimt en zich op de grond werpt om een hap uit het kleed te nemen. Een vergenoegde beul die, als hij zijn executie-pelotons voorbij hoort marcheren, met z'n hand de maat tikt. Een hysterische schreeuwlelijk die grote volksmassa's opjuint. Een driftig klein baasje dat indruk probeert te maken met z'n stoere laarzen, maar dat met z'n malle snorretje eigenlijk het meest aan Charlie Chaplin doet denken.
Dit is ongeveer het algemeen aanvaarde beeld van Hitler. Veel elementen ervan zijn juist. Sommige zijn onjuist. En er ontbreken een aantal elementen. Zodat het portret niet ‘lijkt’. Hitler is aanmerkelijk interessanter dan hij wordt voorgesteld. Mijn bewering gaat buiten de moraal om: ik zeg niet dat Hitler aardiger is dan men hem schildert, ik zeg alleen maar dat hij kleurrijker is. Het beeld dat men gewoonlijk van Hitler heeft, berust nog enigszins op de caricaturen die in de Geallieerde propaganda gebruikt werden (met een nadruk op zijn slechtheid en zijn belachelijkheid). En het beeld is nog steeds niet veel genuanceerder dan de - gewiekst op die propaganda aanhakende -
| |
| |
beschrijvingen die tweederangs romanciers als Theodor Plievier (de trilogie ‘Moskou-Stalingrad-Berlin’) van Hitler gaven. De voornaamste schuldige aan deze onnauwkeurigheid is ongetwijfeld: Hitler zelf. Als je zo'n moordmachine in werking hebt gesteld als hij gedaan heeft, kun je moeilijk verwachten dat er niet een periode volgt waarin het oordeel versimpeld zal zijn door verontwaardiging - die bij de besten oprecht zal zijn en bij de meesten (zoals altijd) modieus.
Er heerst een grote onwil zich met Hitler bezig te houden. Een psychiater aan wie ik eens, om mijn nieuwbakken ideeën te toetsen, vroeg of ook volgens hem die en die karaktertrekken een rol bij Hitler gespeeld zouden kunnen hebben, antwoordde: ‘Volgens mij was hij gewoon... gék!’ Een wat armzalig antwoord van de wetenschap, maar wel het gebruikelijke.
En er bestaat ook een grote angst zich in Hitler te verdiepen. Als men dat doet zal men namelijk wel genoodzaakt zijn ook oog te hebben voor een paar goede eigenschappen van hem (niemand, zelfs niet het monster Hitler, is immers ‘uit één stuk’). En dan loopt men al gauw het gevaar voor een neo-nazi te worden aangezien. Je neemt de verdenking nog niet weg door te zeggen dat je ‘streeft naar objectiviteit’ en dat je ‘strijdt tegen geschiedvervalsing’. En terecht. Want als de ex- en neo-nazi Paul van Tienen in zijn misselijke tijdschriftje ging ‘bewijzen’ dat er maar vierhonderdduizend Joden vermoord waren in plaats van zes miljoen, deed hij dat ook in naam van die nobele ‘strijd tegen de geschiedvervalsing’. Het is dus moeilijk geen verdenking te wekken. En daarom houdt iedereen maar z'n mond, behalve om de geijkte karakteristiek van Hitler te herhalen.
Omdat Hitler zulke gruwelijke dingen gedaan heeft, vindt men het trouwens ook wel comfortabel zich hem als een duidelijk monster voor te stellen. Een soort Middeleeuwse duivel, compleet met klauwen en gespleten staart. Een wezen waar alles verkeerd aan is. Deze voorstelling lijkt me een beetje primitief. Naar mijn mening doet men er beter aan - vooral als men bang is voor de
| |
| |
duivel - te begrijpen dat hij er wel eens vrij gewoon uit zou kunnen zien en dat hij misschien heel charmant zou kunnen optreden. Dat verklaart zijn succes veel beter.
Een door de biografen nogal veronachtzaamd feit is dat Hitler artistieke ambities had. Niet alleen in z'n jeugd, maar tot aan z'n dood toe. Omdat men de schilderijtjes die Hitler maakte en de bouwwerken die hij ontwierp, niet mooi vindt, neemt men nu ook zijn ambities niet au sérieux. Dat lijkt me een vergissing. De politiek dringt trouwens tot in de smaak door: men ging na de oorlog alles wat ook maar in de verre verte verwant zou kunnen zijn met Hitlers kunstopvattingen, verfoeien en het bestempelen als een soort on-kunst (precies als, in omgekeerde richting, de nationaal-socialisten gedaan hadden met hun ‘Entartete Kunst’). Hitler was dus geen kunstenaar meer. Ook ik vind zijn ‘Hoe leer ik aquarelleren’-prentjes onbeduidend en zijn architectonische projecten soms matig, maar ik ontkom niet aan de indruk dat Hitler werd voortgestuwd door - wat met een cliché-achtige maar moeilijk te vervangen term wordt aangeduid als - een artistiek temperament.
In zijn jeugd leefde Hitler in een wolk van ideeën over de kunst, en toen hij er zich later toe ging zetten de wereld te veranderen, was dat niet in de laatste plaats om een wereld te scheppen waar zijn ideeën geaccepteerd zouden worden. De meeste kunstenaars doen hun werk en schoppen slechts af en toe eens (met deelname aan een protestmars of met een handtekening onder een petitie) tegen de maatschappij die hen niet genoeg erkent; Hitler deed het precies andersom; hij liet zijn werk liggen en ging eerst de maatschappij aanpakken. ‘Tegen mijn wil ben ik politicus geworden’ zei hij eens (Tischgespräche, 25 januari 1942). ‘De politiek is voor mij slechts een middel.’ Hij legde vervolgens uit dat hij wilde filosoferen en schrijven als de oorlog eenmaal voorbij was. En in een gesprek met de journalist Richard Breiting (weergegeven in E. Calic, Ohne Maske) had hij in juni 1931
| |
| |
verklaard dat hij zich ‘op rijpe leeftijd, dat wil zeggen tussen 60 en 70 jaar, graag aan de architectuur zou wijden.’ Hoewel je alles wat Hitler zegt met minstens een váátje zout moet nemen, tonen deze uitlatingen ongetwijfeld iets dat in Hitler leefde. En men moet hem nooit op één lijn stellen met al die staatslieden die plichtmatig aan de journalisten verklaren dat ze hun hart aan de Muzen verpand hebben. In Hitlers leven nam (hoe je ook over zijn smaak mag denken) de kunst werkelijk een voorname plaats in. Toen men hem tijdens een staatsiebezoek aan Italië de monumenten van Rome liet zien vroeg hij zowel in het Pantheon als in het Colosseum of men hem alleen wilde laten opdat hij meer dan de formele aandacht aan de bouwwerken kon geven. En Baldur von Schirach (ik had toen ik dit artikel schreef Albert Speers Erinnerungen die een veel degelijkere bevestiging van mijn ideeën vormen, nog niet gelezen) deelt in zijn memoires (Ich glaubte an Hitler) uit eigen ervaring mee dat de, voor de verkiezingscampagnes door Duitsland reizende Hitler ‘als hij onderweg was, een bijzonder mooi kasteel of een oude kerk steeds ging bekijken.’ Je krijgt niet de indruk dat dit propagandastunts waren. Hoewel Hitler waarschijnlijk met welbehagen zal hebben geconstateerd dat een en ander voor propaganda gebruikt werd en werd opgeblazen tot veel meer dan het in feite betekende - bij hem heeft nu eenmaal alles een dubbele bodem. Maar juist dat maakt het bestuderen van hem zo'n aardig hersenslijpertje.
Een feit blijft dat Hitler gepreoccupeerd was door culturele idealen - hoe hun gehalte ook geweest mag zijn. Een van zijn ernstigste vergissingen - de onderschatting van de militaire kracht van Amerika - berustte op zijn minachting voor de cultuur van Amerika. Hij kon zich eenvoudigweg niet indenken dat zulke banale mensen als de Amerikanen ooit iets wezenlijks zouden kunnen doen.
Een met recht niet hoog aangeslagen boek over Hitler is August Kubizek's Adolf Hitler, mein Jugendfreund. Het is naïef en het
| |
| |
staat vol verzinsels, die door Jetzinger in Hitlers Jugend afdoende weerlegd zijn. Maar het boek is uniek omdat het als enige de charme beschrijft die Hitler gehad moet hebben voor een jongeman met artistieke ambities. En daarom verdedigde Kubizek zich tegenover Jetzinger - die hem verweet pro Hitler te zijn - mei de woorden: ‘Ja, we hadden vaak ook niet eens te eten en gingen met een knorrende maag naar bed. Maar het was heerlijk, het was subliem! U bent geen kunstenaar en kunt niet bevatten wat jeugdige geestdrift voor de kunst is, maar ik houd U voor een eerlijk mens die welwillend tegenover de jeugd staat, en daarom kunt U misschien begrijpen waarom ik Adolf zo graag mocht en nóg mag - hij was voor mij altijd maar de dierbare vriend uit mijn jeugd, de politicus Hitler heeft me nooit geïnteresseerd.’
Onder intellectuelen is het ‘bon ton’ te zeggen dat Hitler de filosofie van Nietzsche misbruikt heeft. De barbaar Hitler mag niets te maken hebben met de reeds van een cultureel aureool voorziene Nietzsche. Ook ik betwijfel of de barbaar veel van de filosoof gelezen heeft, maar het lijkt me een zware taak te bewijzen dat hun ideeën geen belangrijke parallellen vertonen. Hitlers daden zijn juist zo boeiend omdat ze min of meer de illustratie van Nietzsche's woorden vormen, een meedogenloze verheldering.
Dat Hitler de politiek als een middel en niet als een doel zag, neemt niet weg dat hij in het middel een groot plezier gehad moet hebben en dat hij er waarschijnlijk zelfs zijn bestemming in vond. Temeer omdat hij dit middel ook weer ‘artistiek’ aanpakte: hij handelde volledig nonconformistisch en met een uiterste intolerantie.
Het is een dwaasheid Hitler juist vanwege die intolerantie ‘zo hopeloos onartistiek en kleinburgerlijk’ te vinden. Onverdraagzaamheid is altijd de ruggegraat van elke kunstenaar geweest. De zaak zit dan ook anders in elkaar: Hitler dwong door zijn intolerantie de anderen tot een burgerlijk bestaan. In het Derde
| |
| |
Rijk ontplooide alleen Hitler zich volledig. Zo interessant als Hitlers leven is, zo oninteressant zijn dan ook de levens van zijn onderdanen. In het Derde Rijk was inderdaad geen plaats voor kunstenaars. De pret van het zich laten gelden met fantasie was geheel voor Hitler gereserveerd. Het was een vreselijke wereld om in te leven, maar Hitler zelf moet een gelukkig man zijn geweest: hij kreeg oneindig vaak zijn zin, zelfs met de ‘gekste’ dingen.
De genocide had een duidelijke functie in Hitlers carrière. In Mein Kampf had Hitler - nogal juist, vrees ik - geanalyseerd: ‘Het volk ziet ten allen tijde in de onscrupuleuze aanval op een tegenstander het bewijs voor het eigen recht’. En door aan de Duitsers de Jood als uitgesproken vijand te verschaffen, bereikte Hitler wat hij bereikte. Het was een doelmatig maar gruwelijk middel. Maar voor wie er niet het slachtoffer van is geworden en nog iets anders dan verontwaardiging kan voelen, is het toch wel moeilijk niet geboeid te zijn door het bizarre leven van Hitler, vol flitsen van intelligentie en dompers van zelfbedrog. Het is toch zonde deze psychologische goudmijn voorbij te gaan. Dit monument van egoïsme. Deze goochelaar met waarheid en leugen. Nooit beter dan door mijn Hitler-lectuur heb ik geleerd hoe weinig waarde de woorden hebben en hoe je jezelf en anderen bewust en onbewust kunt bedriegen.
Hitler heeft vijf jaar op de H.B.S. (Realschule) gezeten. In de eerste klas is hij blijven zitten. In de vierde is hij opnieuw blijven zitten, maar in plaats van te doubleren, verliet hij nu de school. Men zegt soms dat Hitler ‘niet meer dan de lagere school heeft doorlopen’ (Zu Putlitz in Unterwegs nach Deutschland). Dat klopt dus niet. Hitler heeft precies zoveel schoolopleiding gehad als bijvoorbeeld Multatuli of Du Perron.
Over zijn zelfstudie waar hij nogal hoog van opgeeft, wordt door zijn biografen getwist. Zijn bewonderaars zeiden dat hij karrevrachten boeken las. Zijn tegenstanders zeggen dat hij niet verder
| |
| |
dan tot een enkele brochure is gekomen. De meer objectieve biografen - zoals Alan Bullock - kiezen ook ongeveer voor deze laatste visie. Voor mij is de maat van Hitlers ontwikkeling nog steeds een raadsel. Als je de brieven en briefkaarten leest die Hitler omstreeks zijn achttiende aan zijn vriend Kubizek schreef, zou je hem zelfs die vier jaar H.B.S. nog niet geven: ze zijn zo onbeholpen als die van een kind van tien. En in Mein Kampf en de Tischgespräche vind je boereredeneringen waar je oren van klapperen (redeneringen in de trant van: al die regen tegenwoordig, dat komt van de atoombommen). Anderzijds is het duidelijk dat Hitlers leven (net als dat van Napoleon) geïnspireerd werd door allerlei historische en literaire voorbeelden, waarvan hij de kennis niet uit kranten en brochures gehaald kan hebben. Bovendien wijst de stijl van Mein Kampf op een zekere literaire scholing. Het boek is niet slecht geschreven. In korte, kernachtige zinnen. Met goede beelden. Als je in het boek stikt komt dat door de ten toon gespreide vooroordelen en niet door de stijl. Niets is zo moeilijk - en vooral voor een Duitser - als het schrijven in korte zinnen, in een eenvoudige taal. Hitler kreeg het voor elkaar. De karrevrachten-theorie is een duidelijk Führersprookje, maar de tegenovergestelde theorie is evenmin acceptabel. De kwestie van Hitlers belezenheid zal wel een raadsel blijven. Tenzij men de uitleen-reçu's zou kunnen terugvinden van de Weense bibliotheken en leeszalen waar Hitler volgens zijn zeggen een trouw bezoeker van was in zijn bohémien-jaren.
Dat hij in die periode veel toneel en opera gezien moet hebben, staat wel vast. Ook weten we dat hij toen toneelstukken probeerde te schrijven. Dit zou eigenlijk op een zekere literaire ontwikkeling moeten wijzen. Maar niet bij Hitler! Hij begon immers ook een opera te componeren zonder dat hij iets noemenswaardigs van de muziektechniek afwist - hij wilde dat Kubizek, die op het conservatorium was, hem zou helpen. Om zulke onconventionele benaderingen van de dingen lacht men Hitler
| |
| |
graag uit, ik vind ze daarentegen ook wel iets sympathieks hebben - en daarom amuseer ik me met Hitler op punten waar niemand dat schijnt te doen.
Hoe het ook met die autodidactiek van Hitler zit, hij was geen huisschilder. Die bewering, die je vaak hoort, valt onder de sneers. Hitler heeft verschillende baantjes gehad in zijn Weense tijd, maar er blijkt nergens uit dat daar een baantje als huisschilder bij is geweest. Hitler was - of men zijn prentjes nu mooi vindt of niet - kunstschilder. Of schrijver. Zoals hij zelf nogal pretentieus invulde op formulieren. Maar bescheidenheid was nu eenmaal zijn ‘fort’ niet: tijdens een tafelgesprek op 10 mei '42 zei hij dat hij als de Eerste Wereldoorlog niet tussenbeide was gekomen, ‘beslist architect was geworden, misschien - ja, zelfs waarschijnlijk - een der eerste architecten, zo niet de eerste architect van Duitsland’.
Hitler werd nooit een erudiet. En hij heeft zijn smaak nauwelijks ontwikkeld. Maar dat rechtvaardigt nog niet hem op het geestelijke niveau van de arbeider te plaatsen.
Met ongenietbare Droogstoppel-mentaliteit wordt altijd over de jeugd van Hitler gesproken. Ook weer in het, sinds februari in afleveringen verschijnende, Bericht van de Tweede Wereldoorlog lezen we dat hij was ‘gespeend van realiteitszin of verantwoordelijkheidsbesef’. Vol minachting wordt gesproken over Hitler ‘die bij vlagen werkte, maar niets uitvoerde zodra hij weer geld had’, die ‘dagen en nachten vulde met opgewonden vertogen over kunst en architectuur’ en die (o, hemeltje lief, wat stout!) verhuisde ‘van de ene kamer naar de andere, in een poging de autoriteiten te ontlopen die hem in 1909 voor militaire dienst hadden opgeroepen’. Vooral Jetzinger windt zich vreselijk op over de maatschappelijke ondeugdelijkheid van Hitler en vindt dat hij maar gauw ambtenaar had moeten worden... net als Jetzinger. (Ik vind Jetzinger in zekere zin veel griezeliger dan Hitler). Als Hitler toevallig een kunstschilder van naam was geworden, zou men alles wat hij in zijn jeugd gedaan heeft in zijn voordeel hebben
| |
| |
uitgelegd. Het is onfilosofisch het nu in zijn nadeel uit te leggen. Ook Alan Bullock maakt zich schuldig aan die kleingeestige benadering van Hitlers jeugd: ‘Hij groeide op als een slecht gedisciplineerde en luie jongen die weigerde geregelde arbeid aan te pakken, in zijn eigen droomwereld leefde en ten zeerste geprikkeld was als men hem stoorde of vroeg iets te doen’. Dergelijke biografen verwijten de oudere Hitler gewoonlijk dat hij laat naar bed ging en laat opstond.
Men neemt meestal aan dat Hitlers gedachten niet spiritueler waren dan de stompzinnige nazi-leuzen. Dat is echter weer een te eenvoudige conclusie. Hitler stond boven een groot aantal ideeën die hij invoerde. In Mein Kampf had hij uitvoerig en nadrukkelijk gezegd dat een politiek programma simpel moet zijn en dat aan propaganda geen intellectuele eisen gesteld moeten worden - dat integendeel de grootste bekrompenheid in de propaganda het meeste succes heeft. Hitler stond beslist boven het gedweep met de oude Germanen. Hij kon het gebruiken voor zijn politiek, maar hij deed er niet aan mee. ‘In dezelfde tijd waarin onze voorouders de stenen troggen en de lemen kruiken vervaardigden waarover onze onderzoekers van de prehistorie zo'n drukte maken, was in Griekenland al een Akropolis gebouwd’ zei hij op 7 juli '42 spottend in de veilige kleine kring van zijn hoofdkwartier. Maar hij stond beslist niet boven de Jodenhaat die hij zo behendig geëxploiteerd had: de Tischgespräche getuigen ervan dat hij - net als de nazi-propaganda - de Joden de schuld gaf van alle onmogelijke dingen. Hij geloofde werkelijk in het ‘Joodse wereldcomplot’. Hij was nooit dommer dan wanneer hij over de Joden sprak.
Maar gevoel voor humor had Hitler wel degelijk - al wil men dat liever ontkennen. Hitlers politiek was inderdaad grimmig. En zijn zelfkritiek was uiterst gering (om in 1945 het absolute nulpunt te naderen). Maar toch had hij gevoel voor humor. De dingen zijn nu eenmaal gecompliceerd. Chaplin maakte een geestige film over
| |
| |
Hitler, maar dat sluit niet uit dat Hitler zelf ook geestig was. Zoals het feit dat Hitler belachelijk te maken is, nog niet wil zeggen dat hij alleen maar belachelijk was.
Hitler kon goed stemmen imiteren (bijvoorbeeld de militaire bas van Hindenburg). En hij tekende geestige caricaturen (zie: Karl-Dietrich Bracher, Adolf Hitler). In zijn omgang met Eva Braun bestonden er allerlei grapjes. (Nerin Gun vermeldt ze in: Eva Braun-Hitler). En de Tischgespräche geven talrijke voorbeelden van Hitlers humor. Als iemand over de tafel Hitler losjes een telegram toewerpt, zegt deze: ‘In een democratische republiek zou waarschijnlijk geen referendaris zich dat tegenover zijn baas kunnen permitteren’, en als hij het telegram gelezen heeft, gooit hij het glimlachend terug. Deze anecdote is - zoals zoveel andere gegevens - in strijd met het beeld van een verstijfde, nooit lachende Hitler.
Wat de manieren van Hitler betreft: ze kunnen niet zo vreselijk slecht geweest zijn. Hitler werd ook toen hij politiek nog niets betekende, door enkele aristocratische families ontvangen. Hij wist zich - zoals goed blijkt uit Schirachs verslag van Hitlers eerste bezoek aan zijn ouders - heel acceptabel te maken. Misschien is (als we Rauschning mogen geloven) het detail van de tandenstokers waar, maar dat Hitler zich in de gordijnen hees of zijn tanden in het kleed zette, is een achterhaalbare leugen. Het duitse woord ‘Teppichfresser’ betekent namelijk: iemand die ijsbeert. Het heeft niets met de consumptie van tapijten te maken. Dat Hitler, ook in kleine kring, zeer geëxalteerd kon zijn, is daarentegen weer zeker en dat hij dan ‘vochtig sprak’ is vrij aannemelijk. Van het gebruik van tandenstokers en van het schuimbekken zijn ooggetuige-verslagen, van de acrobatiek in de gordijnen of op het kleed niet. Men had het altijd van horen zeggen. Uiteraard.
Ik heb hier in verhouding teveel gunstige dingen over Hitler gezegd. Het zou opnieuw een vals portret opleveren. Maar ik
| |
| |
meen dat de ongunstige dingen bekend genoeg zijn. Terwijl de gunstige om begrijpelijke redenen in de verdrukking zijn geraakt. Overigens weet ik eigenlijk niet precies wat gunstig en ongunstig is: alleen de feiten interesseren me, niet de moraal. Wat waarschijnlijk een hoogst bruikbare informatie is voor hen die niet van mijn opmerkingen gediend zijn.
|
|