Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
heleen ten holt
| |
[pagina 20]
| |
tot de filosofie van Rousseau, de literatuur of de inrichting van het hiernamaals. Een van de bekendste van deze clubs was The Literary Club, opgericht door Samuel Johnson en Sir Joshua Reynolds. Onder de leden waren enkele van de belangrijkste en meest vooraanstaande intellectuelen en artiesten uit die tijd: Edmund Burke, Oliver Goldsmith, David Garrick, Erward Gibbon en natuurlijk ook James Boswell. Het persoonlijke, emotionele, subjectieve kwam in deze conversaties - evenals in de literatuur van die tijd - weinig in het geding. Men ging altijd uit van het algemeen bekende, van vaste normen die door iedereen werden aanvaard en nooit in twijfel werden getrokken. Het was dan ook niet zozeer het onderwerp of de persoonlijke mening die belangrijk was, het ging vooral om de virtuositeit waarmee de deelnemers aan het gesprek hun mening, die iedereen vaak al van tevoren kon raden, uiteenzetten. Een heel belangrijke kwaliteit was daarom wat de Engelsen wit noemen, een begrip waarvoor in het Nederlands geen equivalent bestaat en dat Johnson omschrijft als: ‘Wat zowel natuurlijk is als nieuw; en wat men - hoewel het niet voor de hand liggend is - onmiddellijk als juist erkent wanneer men het hoort (...) datgene waarvan wie het niet heeft bedacht zich afvraagt hoe hij het heeft kunnen missen.’ De dichter Alexander Pope omschrijft het, veel korter, als: ‘What oft was thought but never so well expressed.’ Johnson was in de kunst van het converseren een erkend grootmeester. Hij was ongelooflijk erudiet en belezen en had een fenomenaal geheugen, zodat hij zijn kennis altijd paraat had en soms de obscuurste klassieke schrijvers wist aan te halen om zijn argumenten kracht bij te zetten. Nog opvallender was zijn perfecte taalbeheersing. ‘Alles wat hij zegt,’ getuigt een tijdgenoot, ‘is zo correct als een tweede druk.’ En en ander: ‘Hij kon over elk willekeurig onderwerp een heel nummer uit de Rambler weggeven.’ Soms hield hij lange betogen, soms ook weerlegde hij een argument of poneerde zijn mening min of meer | |
[pagina 21]
| |
epigrammatisch: ‘Het huwelijk heeft veel zorgen, maar het celibaat heeft geen genoegens,’ zei hij eens. En ‘Ik ben een voorstander van verschil in rang en stand daar die het meest bijdragen tot een gelukkige samenleving. Er is een wederzijds genoegen in regeren en geregeerd worden.’ Niet iedereen had waardering voor zijn conversatie. Velen vonden hem arrogant, dominerend en onbeschoft. Inderdaad moet hij met zijn ‘luide stem en langzame nadrukkelijke manier van spreken,’ zoals Boswell het beschrijft, wel overal waar hij kwam het gesprek hebben gedomineerd. Het was bijna onmogelijk hem in een discussie te verslaan. Of hij het gelijk aan zijn kant had of niet, hij had altijd het laatste woord. ‘Hij scheen plezier te hebben in tegenspreken,’ schrijft Boswell, ‘vooral wanneer iemand zijn mening met een air van zelfverzekerdheid uitsprak. Er was dan ook bijna geen onderwerp - tenzij het een van de grote waarheden van godsdienst of moraal betrof - of hij stond klaar het, al naar het uitkwam, aan te vallen of te verdedigen.’ Dit ging zelfs zo ver, dat hij eigenlijk niet kon verdragen het onderspit te delven in een discussie. Wanneer dat dreigde te gebeuren, nam hij vaak zijn toevlucht tot grof geschut. Hij maakte een geestige opmerking, soms ten koste van zijn tegenstander, waarmee hij de lachers op zijn hand kreeg en deed zo het onderwerp af. In een komedie uit die tijd zegt een van de spelers dan ook: ‘Met Johnson kun je niet argumenteren want als zijn pistool ketst, slaat hij je met de kolf op je kop.’ Ook de beschuldiging dat hij onbeschoft was kan niet worden tegengesproken. Wanneer iemand hem verveelde of iets zei dat hem niet zinde, kon hij nog al grof uit de hoek komen. Eens voegde hij iemand toe: ‘Mijnheer, uw conversatie bestaat maar uit twee onderwerpen, u zelf en mij; en ze vervelen me allebei.’ Dergelijke voorbeelden zijn er genoeg. De Amerikaanse Johnsonkenner Joseph Wood Krutch, die een erg boeiende biografie van Johnson heeft geschreven,Ga naar eind1 verklaart zijn agressiviteit en zijn neiging altijd gelijk te willen hebben en | |
[pagina 22]
| |
het gesprek te domineren als een soort zelfverdedigingsmechanisme. ‘Men moet niet vergeten,’ schrijft hij, ‘dat het lot Johnson behalve zijn armoede en zijn eenvoudige afkomst ook nog een grotesk uiterlijk had toebedeeld om hem er onder te houden. Hoe volkomen hij de eerste twee nadelen ook mocht overwinnen, het laatste was altijd zichtbaar en vormde een grote verleiding voor mensen die misschien geneigd waren ook zijn ouderwetse opvattingen over de moraal grotesk te vinden. Hij zou een voorwerp van spot zijn geworden voor elke elegante groep die om hem had durven lachen; en het was aan hem te zorgen dat ze het niet durfden.’ Johnsons uiterlijk wordt door Boswell als volgt beschreven: ‘Hij was groot, robuust, ik mag bijna wel zeggen kolosaal en zijn corpulentie had hem log gemaakt. Zijn gezicht had van nature de trekken van een klassiek beeld maar het was enigszins geschonden door de littekens van die ziekte waarvan men vroeger dacht dat hij door handoplegging van de koning kon genezen.Ga naar eind2 (...) Zijn hoofd en soms ook zijn lichaam schudden met een beweging alsof hij een soort verlamming had en hij scheen vaak last te hebben van krampen of stuipachtige spiertrekkingen, zoals bij de aandoening die men St-Vitusdans noemt.’ Hij kleedde zich uiterst sober, maar niet altijd even netjes. Voor schoon goed had hij, zoals hij zelf zei, ‘geen hartstocht’. En toen Boswell voor het eerst bij hem op bezoek was geweest, schreef hij later in zijn journaal:... ‘Zijn bruine kostuum was erg aftands; hij had een klein, oud verschrompeld, ongepoederd pruikje op, dat te klein was voor zijn hoofd. De knopen aan zijn hals en aan de knieën van zijn kuitbroek zaten los. Zijn zwarte wollen kousen waren niet goed opgetrokken en bij wijze van pantoffels droeg hij een paar schoenen met losse gespen. Maar,’ vervolgt Boswell, ‘als hij begon te praten, vergat men die slonzigheid.’ Johnson was geenszins de grote denker die zijn tijdgenoten in hem zagen. Zijn opvattingen op politiek, maatschappelijk, | |
[pagina 23]
| |
moreel en elk ander gebied waren aartsconservatief. Van nieuwlichters als Voltaire en Rousseau moest hij niets weten en hij kon zelfs niet besluiten wie van de twee hij verderflijker vond. Alles wat met de Whigs te maken had was anathema. Hij was vol vreemde vooroordelen, zoals bijvoorbeeld tegen Schotten, Amerikanen en andere buitenlanders. Men zou hem kunnen zien als een soort groteske, gargantuaanse Tory, als men niet, zodra hij begon te praten, ook deze dingen vergat. Zijn betoog was altijd levendig en helder. Bovendien legde hij steeds een grote nuchterheid aan de dag, waarmee hij alles wat zweemde naar hoogdravendheid en naar wat hij cant, gezemel, noemde, aan de kaak stelde en tot de juiste proporties terugbracht. Hoe streng zijn eigen normen en principes ook waren, hij liet zich er niet door verblinden in zijn verhouding met andere mensen. Hij zei zijn mening en wist in de discussie onweerlegbaar te bewijzen dat hij gelijk had, maar verwachtte niet dat men zich zou ‘bekeren’. Tegen Boswell, die een allesbehalve deugdzaam leven leidde, zei hij eens ‘Als je niet hier was, zat je nu bij een hoer.’ Het was een constatering, geen verwijt. Dergelijke eigenschappen maakten dat zijn vrienden zich niet lieten afschrikken door zijn grofheden en andere fouten. Zij wisten, zoals Goldsmith het uitdrukte, dat hij ‘niets van de beer had dan alleen de huid.’ Hieronder volgt een korte selectie van enkele conversaties uit Boswell's biografie:
In deze tijd was Rousseau's verhandeling over de ongelijkheid van de mens een veelbesproken onderwerp. Naar aanleiding hiervan stelde mijnheer Dempster dat de voorrechten van rang en fortuin voor een wijs man niets betekenden, daar zo iemand alleen verdiensten hoorde te waarderen. Johnson: ‘Dat zou misschien opgaan als hij een wilde was en in het oerwoud leefde. Maar in een geciviliseerde samenleving zijn we allemaal van elkaar afhankelijk en is ons geluk in | |
[pagina 24]
| |
hoge mate een zaak van de goede opinie van de mensen. Welnu, in een geciviliseerde samenleving maken uiterlijke voordelen ons meer gerespecteerd. Een man met een goede jas aan wordt beter ontvangen dan iemand met een slechte. U kunt dat gaan analyseren, mijnheer, en zeggen: is dat nu zo belangrijk? Maar dat helpt u niets want het maakt deel uit van een algemeen geldend systeem. Als u de St-Paul aan gruis stampt en alle gruisjes afzonderlijk bekijkt, dan zijn die natuurlijk van geen enkele waarde. Maar voeg alle gruisjes bij elkaar en u hebt de St-Paul. Zo is het ook met het menselijk geluk; het is samengesteld uit vele ingrediënten, waarvan men kan aantonen dat ze elk afzonderlijk bijzonder onbeduidend zijn. In een geciviliseerde samenleving is geld belangrijker dan persoonlijke verdienste. Probeert u het maar, mijnheer: gaat u de straat op en geef één man een lezing over zedelijk gedrag en een ander een shilling en kijk wie van de twee u het meest zal achten. Als u alleen maar in leven wilt blijven, stelt sir William Petty uw toelage vast op drie pond per jaar; maar laten we er zes van maken, daar de tijden erg zijn veranderd. Met dit bedrag kunt u uw maag vullen, u beschutten tegen het weer en zelfs een goede, sterke overjas kopen, als hij van goed runderleer is gemaakt. Welnu, mijnheer, alles wat daarbuiten gaat, is een kunstmatige behoefte en begeren we alleen om een hogere mate van respect van onze medemensen te krijgen. En als zeshonderd pond per jaar een man belangrijker, en dus gelukkiger, maken dan zes pond per jaar, dan geldt dat in dezelfde verhouding voor zesduizend en zo voort, zover als rijkdommen kunnen gaan. Misschien is de bezitter van een groot fortuin wel eens minder gelukkig dan iemand met een klein fortuin, maar dat moet uit andere oorzaken voortkomen dan uit het feit dat hij een groot fortuin heeft. Want, caeteris paribus, moet iemand die rijk is in een geciviliseerde samenleving gelukkiger zijn dan iemand die arm is, aangezien rijkdom, mits juist gebruikt (en als | |
[pagina 25]
| |
iemand dat niet doet is het zijn eigen schuld), tot de grootste materiële voordelen moet leiden. Zeker, geld op zichzelf heeft geen nut, want het enige nut ervan is in het uitgeven. Rousseau en al die mensen die met paradoxen schermen, laten zich leiden door een kinderlijk verlangen om origineel te zijn. Als jongen koos ik in een discussie altijd de verkeerde kant, omdat je daarover de vindingrijkste, dat wil zeggen, de origineelste dingen kunt zeggen. Er is niets, mijnheer, waartegen men zoveel redelijke argumenten kan aanvoeren als tegen rijkdom en andere uiterlijke voordelen. Neem bijvoorbeeld diefstal: waarom zou men die als een misdaad beschouwen? Als we in aanmerking nemen op welke onrechtmatige wijze bezit vaak is verkregen en dat het onrechtmatig moet zijn om onrechtmatig verworven bezit te behouden, wat steekt er dan voor kwaad in iemand zijn bezit af te nemen? En als we bovendien nagaan, mijnheer, wat een slecht gebruik veel mensen van hun bezit maken en hoeveel beter de dief het misschien zou gebruiken, dan zou men diefstal als een zeer toelaatbare praktijk kunnen verdedigen. En toch, mijnheer, is uit de ervaring van de mensheid gebleken dat diefstal zo slecht is, dat men er niet voor terugdeinst iemand er voor op te hangen. Toen ik hier nog als armoedzaaier door de stad zwierf, was ik een groot verdediger van de voordelen van de armoede, maar te gelijker tijd, vond ik het erg onaangenaam om arm te zijn. Alle argumenten die men altijd aanvoert om te bewijzen dat armoede geen kwaad is, bewijzen juist dat het kennelijk een groot kwaad is. U zult nooit iemand tegenkomen die zijn best doet u te overtuigen dat je met een groot fortuin heel gelukkig kunt leven.’ (...)
Deze keer liet hij weer duidelijk zijn vooroordeel tegen Schotland blijken. Toen ik sprak over wat wij bereikt hadden in de literatuur: ‘Mijnheer, (zei hij) jullie hebben wat van ons geleerd en nu beschouwen jullie je als grootmeesters. Hume zou nooit geschiedenis geschreven hebben, als Voltaire het niet eerst had | |
[pagina 26]
| |
gedaan. Hij is een echo van Voltaire.’ Boswell: ‘Maar wij hebben Lord Kames.’ Johnson: ‘Jullie hebben Lord Kames? Houd hem dan maar, ha, ha, ha! Wij benijden hem jullie niet.’
Iemand noemde een essay van de heer Deane, een geestelijke van de Anglicaanse Kerk, die aan de hand van een bepaalde uitleg van enkele delen van de Schrift beweert dat er voor dieren een leven na de dood bestaat. Een van de aanwezigen, die van ongewone bespiegelingen leek te houden, toonde zich een vurig voorstander van deze leerstelling. Johnson vond het onaangenaam dingen over het hiernamaals te horen beweren die niet gestaafd worden door de regulaire leerstellingen van de orthodoxie en probeerde dit gepraat tegen te gaan. Boos dat men er toch mee doorging, zocht hij een kans om de heer in kwestie op zijn nummer te zetten. Toen dus de ongelukkige bespiegelaar met een ernstige, vergeestelijkte, peinzende uitdrukking tegen hem zei: ‘Maar werkelijk, mijnheer, als we een hele verstandige hond zien, dan weten we niet wat we van hem moeten denken,’ draaide Johnson zich snel om en zei wiegend van plezier en met glinsterende ogen bij de gedachte aan wat hij ging zeggen: ‘Inderdaad, mijnheer, en als we een hele domme man ontmoeten, weten we niet wat we van hem moeten zeggen.’ Toen stond hij op en liep naar de haard, waar hij lachend en zich verkneukelend een tijd lang bleef staan. (...) Hij scheen wel lust te hebben over natuurwetenschap te praten (Boswell had juist een verhaal gedaan over schorpioenen, vert.) ‘Dat houtsnippen over de noordelijke landen vliegen (zei hij) is bewezen, want men heeft ze op zee waargenomen. Het staat vast dat zwaluwen de hele winter slapen. Een aantal vogels vormt, door al maar in het rond te vliegen, een bal en stort zich in één kluwen in het water en ligt op de bedding van de rivier.’ Hij vertelde dat een van zijn eerste gedichten een opstel over de glimworm was. Tot mijn spijt heb ik hem niet gevraagd waar het te vinden was. | |
[pagina 27]
| |
Hij sprak er over wat een gruwelijk misdrijf echtbreuk is, omdat de familievrede erdoor wordt vernietigd. Hij zei: ‘Het wezen van deze misdaad is de onzekerheid over de nakomelingen. Daarom is een vrouw die haar trouwbelofte breekt misdadiger dan een man. Natuurlijk begaat de man een misdaad voor Gods aangezicht maar, zolang hij haar niet beledigt, berokkent hij zijn vrouw geen ernstige schade, als hij bijvoorbeeld uit lichtzinnige begeerte heimelijk haar kamermeisje bezoekt. Een vrouw mag hem dat niet ernstig kwalijk nemen, mijnheer. Als een dochter van mij om die reden van haar man wegliep, zou ik haar niet ontvangen. Een vrouw moet proberen haar man weer op het rechte pad te brengen door haar best te doen hem meer te behagen. Mijnheer, in niet meer dan één op de honderd gevallen verlaat een man zijn vrouw voor een hoer om een andere reden dan dat zij niet genoeg probeert hem te behagen.’ Ik vroeg hem of het niet hard was dat één zonde tegen de kuisheid een jonge vrouw zo volkomen ruïneert. Johnson: Wel neen, mijnheer; kuisheid is het grote principe dat haar wordt bijgebracht. Als zij dat principe opgeeft, geeft ze elke notie van vrouwelijke eer en deugd op, want die liggen er alle in besloten. Sprekend over de handel, merkte hij op: ‘Het idee dat de handel een land veel geld inbrengt, is een misvatting. Het is niet waar. Handelswaar brengt handelswaar, maar uit de handel komt geen kapitale toename van weelde voort. Maar al is er weinig geldelijk voordeel, er is een grote winst in genoegen, want de handel brengt het ene land de produkten van het andere; zo krijgen wij wijnen en fruit uit andere landen. Boswell: ‘Inderdaad, en er is ook een winst in genoegen omdat de handel zulke grote aantallen mensen werk verschaft.’ Johnson: ‘Maar mijnheer, u kunt niet iets een genoegen noemen waar iedereen een afkeer van heeft en dat men slechts begint met de hoop ermee te kunnen ophouden; iets wat een mens tegenstaat voor hij heeft geprobeerd en ook er na.’ Boswell: ‘Maar, mijnheer, de geest moet worden beziggehouden, en we gaan ons vervelen | |
[pagina 28]
| |
wanneer we ledig zijn.’ Johnson: ‘Dat is omdat de andere mensen bezig zijn en wij geen gezelschap hebben. Maar als we allemaal ledig waren, zou er geen verveling zijn; wij zouden allemaal elkaar bezighouden. De handel heeft wel dit voordeel: hij geeft de mensen de kans hun situatie te verbeteren. Als er geen handel was, zouden velen die arm zijn altijd arm blijven. Maar niemand houdt van werk om het werk.’ Boswell: ‘Toch wel, mijnheer. Ik ken zo iemand. Hij is een zeer werkzame rechter en hij houdt van werken.’ Johnson: ‘Dat is omdat hij van achting en aanzien houdt, mijnheer. Als hij die zonder werken kon krijgen, zou hij minder van werken houden.’ Boswell: ‘Hij heeft tegen mij gezegd dat hij van het werk zelf houdt.’ - ‘Dat verbeeldt hij zich maar, mijnheer, omdat hij niet gewend is te abstraheren.’
[Ik sprak] over de zes studenten die onlangs van de universiteit in Oxford waren weggejaagd. Zij waren methodisten en weigerden op te houden in het openbaar te bidden en te preken. Johnson: ‘Hun verwijdering was volkomen op zijn plaats, mijnheer. Mensen die niet bereid zijn zich te laten onderrichten maar zich aanmatigen zelf te willen onderwijzen, hebben niets op de universiteit te maken. Waar kan men anders de godsdienst leren dan op de universiteit? Men heeft ze geëxamineerd en bevonden dat ze erg onwetende kerels waren.’ Boswell: ‘Maar was het niet hard, mijnheer, om ze weg te jagen? Ik heb gehoord dat het goede jongens waren.’ Johnson: ‘Ik wil best geloven dat het goede jongens waren maar ze hoorden niet op de universiteit van Oxford thuis. In de wei is een koe een heel goed dier, maar uit de tuin jagen wij haar weg.’ (...) Verlangend Jonhson aan het praten te krijgen en zijn gevatte geest uit te lokken, zelfs al zou ik er zelf het slachtoffer van worden, begon ik vastberaden te pleiten voor het drinken van wijn in gezelschap, al was hij deze avond niet erg in stemming. Na de gewone, plausibele argumenten te hebben aangevoerd, nam ik mijn toevlucht tot de stelling in vino veritas - dat een door | |
[pagina 29]
| |
de wijn verwarmd man de waarheid spreekt. Johnson: ‘Mijnheer, dat kan misschien een argument voor het drinken zijn, als u aanneemt dat de mensen over het algemeen leugenaars zijn. Maar, mijnheer, ik zou niet willen omgaan met een vent die liegt zolang hij nuchter is en die je dronken moet voeren eer je een woord waarheid uit hem krijgt.’
Hij benadrukte weer de plicht om vast te houden aan rangen en standen. ‘Mijnheer, ik zou een edelman evenmin van het hem toekomende respect beroven als van zijn geld. Ik weet dat ik mijn rol heb in het grote systeem van de maatschappij en ik behandel anderen zoals ik zelf door hen behandeld wil worden. Ik gedraag mij tegenover een edelman zoals ik zou verwachten dat hij zich tegenover mij gedroeg, als ik een edelman was en hij Sam Johnson. Mijnheer, er woont hier in de stad een mevrouw Macauly, een overtuigd aanhangster van de republikeinen. Toen ik een keer bij haar was, zei ik met een ernstig gezicht tegen haar: ‘Mevrouw, ik heb mij tot uw opvattingen bekeerd. Ik ben nu overtuigd dat alle mensen op gelijke voet staan. En ik zal u onomstotelijk bewijzen, mevrouw, dat ik in ernst ben: hier is een hoogst verstandige, beleefde, goed gemanierde medeburger, uw lakei. Ik verzoek u hem toe te staan aan tafel te komen zitten en met ons te dineren.’ Zo toonde ik haar het belachelijke van haar gelijkheidsleer. Sindsdien mag zij mij niet meer. Die gelijktrekkers, mijnheer, willen wel wat boven hen is, tot hun eigen peil naar beneden te trekken, maar wat onder hen staat omhoog trekken, daar voelen ze niets voor.’ Ik noemde een zekere schrijver die mijn afkeuring had opgewekt door zijn te grote vrijmoedigheid en gebrek aan eerbied jegens edellieden in wiens gezelschap hij werd toegelaten. Johnson: ‘Stel dat een schoenmaker op dezelfde manier met hem als een gelijke wilde omgaan, zoals hij het met een edelman doet: daar zou hij vreemd van opkijken. ‘Maar mijnheer, waarom kijkt u zo daar zo van op?’ (vraagt de schoenmaker) | |
[pagina 30]
| |
‘Ik maak mij toch verdienstelijk voor de maatschappij? Het is waar, ik word er voor betaald; maar dat wordt u ook, mijnheer; en tot mijn spijt moet ik zeggen: beter betaald dan ik voor werk dat minder noodzakelijk is. Want de mensheid kan beter buiten uw boeken dan buiten mijn schoenen.’ En zo zou men voortdurend om de voorrang strijden, als er geen vaste, onveranderlijke regels bestonden voor het onderscheid van rang, dat immers geen aanleiding tot jaloezie geeft, omdat men het als toevallig aanvaardt.’ |