| |
| |
| |
ab visser
't peerd van ome loeks is dood - III en slot
Aantekeningen bij de Groningse literatuur tussen de beide wereldoorlogen
De vorige aflevering - Maatstaf, 17de jaargang nummer 9, pag. 565-577 - eindigde met de constatering dat in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog talrijke jongeren vanuit Groningen verhuisden naar het ‘westen’, terwijl anderen nog niet uit de anonimiteit te voorschijn waren getreden. ‘Er was een wat rommelige overgangstoestand ontstaan (...), een vacuüm waarin van alles kon gebeuren.’
Het is curieus en leerzaam om aan de hand van drie Groningse verzamelbundels na te gaan hoe die verandering tot stand kwam, al is er van causaliteit geen sprake. Het zijn de volgende bundels:
Groningsche Dichters (1934) verzameld door Hendrik de Vries.
Groningsche poëzie (1941) verzameld door P. Dorrius Kleine (Reinold Kuipers).
Sint Maarten op de Montparnasse (1946), door A. Marja (Theo Mooij).
Ik vermeld hieronder de namen van de medewerkers in de respectieve bundels:
| |
| |
Groningsche |
Groningsche |
Sint Maarten |
Dichters |
poëzie |
op de Montparnasse |
Jan H. Eekhout |
Johan van Delden |
Hendrik de Vries |
H.J. Scheltema |
Max Dendermonde |
Jac. Camelot |
Max van Bruggen |
Jan H. Eekhout |
Koos Schuur |
Jacobus B(ollegraaf) |
Eddy Evenhuis |
A. Marja |
Sjoerd Leiker |
Reinold Kuipers |
Eddy Evenhuis |
Bert Nuver |
Ferdinand Langen |
W.H. Nagel |
Dirk Verèl |
Johan Nicola |
Ferdinand Langen |
Johan Theunisz |
N.E.M. Pareau |
N.E.M. Pareau |
J.C. Noordstar |
Albert Redeker |
E.F. Tijdens |
Hendrik de Vries |
Elisabeth Reitsma |
Renée v. Walcheren |
Halbo C. Kool |
Koos Schuur |
Ab Visser |
Ab Visser |
Ab Visser |
Albert Redeker |
|
Hendrik de Vries |
Menno de Munck |
|
Hans Redeker |
De bundel Groningsche Dichters bevat twaalf dichters, waaronder zes, voortgekomen uit de studentenpers. Twee van de medewerkers zijn leraar Nederlands. H.J. Scheltema gebruikte voor deze gelegenheid blijkbaar zijn eigen naam en niet zijn schuilnaam Pareau. Het is wel curieus te bedenken dat de belangrijkste dichters uit deze bundel, De Vries en Eekhout, respectievelijk niet meer dan twee jaar h.b.s. en Ulo hebben gehad. Hendrik de Vries had die twee jaar dan nog vol gekregen door de eerste klas te doubleren. Hij ontwikkelde zich verder geheel - en op voortreffelijke wijze - autodidactisch. Wat mij zelf betreft, ik maakte in dat nummer van de Vrije Bladen mijn debuut in de ‘Onafhankelijke’ groep, daartoe uitgenodigd door Hendrik de Vries, die van mij gehoord had door onze gemeenschappelijke vriend, de schilder Jan van der Zee.
Reinold Kuipers stond op het punt te debuteren in Forum, maar hij miste nog net de kans in Groningsche Dichters opgenomen te worden, hoewel hij Hendrik de Vries al kende en bewonderde
| |
| |
en slechts enkele huizen bij hem vandaan woonde aan de Korreweg, in het noorden van Groningen. Men mag zich evenwel afvragen waarom Martin Leopold, Josef Cohen en Ido Keekstra in de bundel ontbreken. Ze zouden er alle drie een plaats in verdiend hebben. Johan van der Woude was uitsluitend prozaïst; het is dus logisch dat hij niet in deze poëziebundel voorkomt.
De samenstelling van elke verzamelbundel is ten slotte een kwestie van persoonlijke smaak maar soms ook de tell-tale-story van verborgen rancunes en oude veten. Anderzijds is een samensteller gelukkig nog geen objectieve computer en kan men hem zijn persoonlijke motieven gunnen.
De tweede bundel werd samengesteld door Reinold Kuipers onder het pseudoniem P. Dorrius Kleine. Het is van een bijna griezelige symboliek dat iemand door middel van een anagram een dergelijke naam te voorschijn tovert. Moet men hier van een ironisch understatement ad absurdum spreken, of van een minderwaardigheidscomplex dat grenst aan geestelijk masochisme? In zijn verzamelbundel Rendez-vous met een Remington becommentarieert Kuipers zijn eigen persoon aldus: ‘Zoo erger 'k mij en blijf ik steeds grammietig, een zure, ongenietbare natuur, in diepste grond verwekelijkt en nietig, een hekelaar, doch waarlijk zonder vuur.’
Het verschil tussen de bundel Groningsche Dichters en Groningsche poëzie definieert Kuipers in zijn voorwoord overigens terecht als: ‘Dat het gehalte (nl. van Groningsche Dichters) zeer ongelijk is en hier en daar dat der zoogenaamde studentenpoëzie niet te boven gaat’ en t.a.p, ‘De huldige (Groningse) dichtkunst geeft dus gegronde hoop wat de toekomst betreft.’ Dus toch nog een slag om de arm, ondanks de vooruitgang? We zien dat in de tweede bundel een paar studentendichters afgevallen zijn. Johan Theunisz is, als SS-er, denk ik met opzet geëlimineerd. Kuipers rekende het echtpaar Eekhout-Reitsma hun NSB-erschap blijkbaar niet zo erg aan, want ze zijn in deze bundel vertegenwoordigd. Halbo Kool is
| |
| |
afgevoerd, ik weet niet waarom. Sjoerd Leiker is na enkele dichtproeven voorgoed tot het proza overgegaan. Marja ontbreekt, wat stellig niet had mogen gebeuren, maar we kunnen hier wel uit concluderen dat het slecht boterde tussen Kuipers en Marja en dat Marja in zijn bundel, uit represaille, Kuipers niet opnam. Dat de ruzie later toch weer bijgelegd werd, blijkt uit het feit dat Marja een nawoord schreef bij Rendez-vous met een Remington. De naam Johan Nicola is, als ik het goed heb, een pseudoniem van Hans Redeker. Weer ontbreekt Josef Cohen. Jammer, maar misschien was dat toen al te gevaarlijk voor hem. Of is hier opnieuw sprake, zo niet van rassen- dan toch van literaire discriminatie? Waarom Ido Keekstra ontbreekt is mij ook een raadsel, evenals het ontbreken van Kuipers politieke partijgenoot Garmt Stuiveling.
Men ziet: tot nog toe is er geen bloemlezing die een adequate doorsnede te zien geeft van het literaire leven in Groningen tussen de jaren 1918-1945.
De derde bundel Sint Maarten op de Montparnasse is in zekere zin mosterd na de maaltijd, want toen hij in 1946 verscheen was de tijd van de ‘Groningse renaissance’ eigenlijk voorbij en hadden de meeste literatoren Groningen voorgoed verlaten.
Had Marja de behoefte deze bundel samen te stellen uit sentimentele overwegingen, of bedoelde hij dit als een ‘postume’ manifestatie van zijn eigen belangrijke rol, die hij ongetwijfeld in de vooroorlogse Groningse literatuur heeft gespeeld? De waarheid is niet meerte achterhalen, want Marja is inmiddels overleden: hij kondigde zijn sterven even lang van tevoren aan als wijlen Bilderdijk.
Slechts twee dichters komen in alle drie bundels voor: Hendrik de Vries en Ab Visser (met permissie). Opnieuw zijn er een paar namen afgevallen: het echtpaar Eekhout, Johan van Delden, Reinold Kuipers en vreemd genoeg Max Dendermonde. Was Marja met de laatste, evenals met Kuipers, op voet van oorlog komen te staan? Bij Marja was alles mogelijk, vooral dat.
| |
| |
Johan Nicola verschijnt thans onder zijn eigen naam Hans Redeker. Belangrijk is verder het debuut van Jacques den Haan onder het pseudoniem Jac. Camelot en de medewerking van W.H. Nagel die zich als dichter nog geen J.B. Charles noemt. Renée van Walcheren is de schuilnaam van Marja's (eerste) vrouw. Verder wekt het enige verbazing dat men in geen van de bundels de namen Michiel Huizinga, Ruurd Elzer, Paul Lenda en Harry Brander tegenkomt. Michiel Huizinga, tegenwoordig een bekend antiquarisch boekhandelaar in Amsterdam, had alleen reeds een plaats verdiend vanwege zijn geniale Ex libris uit die vervlogen dagen: ‘De wereld gaat aan vlijt ten onder’, later door Max Dendermonde ‘geleend’ voor een van diens succesromans. Paul Lenda, pseudoniem van Lex Gans, nu literair agent, had als boezemvriend en adjudant van Marja toch beslist niet mogen ontbreken of was Marja ook met hem gebrouilleerd? Men mag het wel aannemen. En ik kan me niet voorstellen dat Harry Brander niet zijn uiterste best gedaan heeft mee van de partij te zijn.
Vooral aan de hand van de tweede en derde bundel zijn we in staat een beeld te geven van wat hierboven herhaaldelijk met de ‘Groningse school’ aangeduid werd. Hendrik de Vries is de promotor geweest van vele jongere dichters die hieruit voortkwamen.
Het jaar 1935 vormt in zekere zin een afsluiting van de activiteiten der oudere garde. O zeker, ‘De Ploeg’ was nog altijd een levenskrachtige schildersvereniging, maar de Sturm-und-Drang-periode waarin deze groep zelfs tot het organiseren van een wereldtentoonstelling in ‘Fongers Rijwielschool’ was gekomen, leek voorgoed voorbij. Er waren andere schildersverenigingen ontstaan, o.m. uit het milieu van de Kunstnijverheidsschool, maar ‘De Ploeg’ duldde geen verjongingskuur. Bovendien groeiden de Ploegers onderling uit elkaar. Zij verstarden in een zekere mate van pedante zelfgenoegzaamheid, die het toetreden van jonge talenten in de
| |
| |
weg stond. In dat jaar, 1935, hield ook Gronings oudste krant, de Provincale, op zelfstandig te bestaan, wat betekende dat Elias het toneel verliet en met hem zijn stimulerende invloed. In het ‘Westen’ kwamen de mannen van Forum op en zouden spoedig gevolgd worden door die van Criterium. Marsman kreeg bekendheid en werd door Marja naar Groningen gehaald om een lezing uit eigen werk te geven. Het moet gezegd dat Marja in dit opzicht meer goed werk deed, al liep het wel eens uit de hand, zoals het door hem georganiseerde bezoek aan Groningen van Gerard den Brabander, die meer uit andermans fles dronk dan uit eigen werk las en die, dronken, uitgeleide werd gedaan door een dronken Menno de Munck, die van Jan het compliment kreeg ‘dat er tenminste één Groninger was die (ook) kon zuipen’.
Jan Slauerhoff begon naam te maken bij de jongeren. Ter Braak en Du Perron lieten hun invloed gelden en daarnaast Bloem en Greshoff. Het was in dat jaar, meen ik, dat ik Marja voor het eerst ontmoette. Hij was toen eerstejaars student in de Nederlandse taal en letteren, maar professor Overdiep (een oom van Hendrik de Vries) was niet bepaald een bezielende figuur en het is misschien mede daaraan te wijten dat Marja zijn studie spoedig opgaf en in de journalistiek ging, evenals zijn vriend Koos Schuur. Marja, geboren te Oude Leije, kwam vanuit Winschoten, waar zijn vader dominee was, naar Groningen.
Schuur bleef in Veendam, maar hij bezocht Groningen regelmatig (na de oorlog stelde hij ook een bundeltje ‘pierement-verzen’ van oud-Groningers samen). In die dagen leerde ik ook Ferdinand Langen kennen. Hij heette nog Egbert Pannekoek, een naam die hij later officieel aflegde, maar waar Marja hem graag aan bleef herinneren. Daarna groeide de groep vrij snel. Max Dendermonde (pseudoniem van Henk Hazelhoff) dook op. Verder de beide Redekers en op een dag kondigde Marja aan dat hij een 17-jarig wonderkind ontdekt had, het tweede in Groningen na Halbo Kool. Het was Eddy Evenhuis,
| |
| |
destijds spiritist van geloof, die ons soms kwam vertellen dat er tijdens een seance ‘zo'n eindeloze zeur van een dominee door was gekomen’. Reinold Kuipers was de eerste jongere die in Forum debuteerde. Een aantal zwakkere bijfiguren als Paul Lenda, Ruurd Elzer en Menno de Munck kondigden zich aan. En zo kwam er plotseling weer leven in de brouwerij. Leven genoeg om meteen tot verzuiling over te gaan, met Marja aan de ene kant en ik aan de andere kant. Paul Lenda was de adjudant van Marja; hij mocht o.m. Renée van Walcheren chaperonneren als Marja op literaire missie naar ‘Holland’ was Ferdinand Langen werd mijn adjudant. Wij konden elkaar in een geïsoleerde provinciestad als Groningen moeilijk ontlopen. Het aantal stamcafés was beperkt. Daar was nog altijd de Bodega Dik, maar die was voor een frequent bezoek te duur voor onze beurzen; wij waren kinderen van de crisis en zaten altijd op zwart zaad. De meesten van ons moesten terugvallen op hun ouders. Van de pen leven was een verre en vrijwel onbereikbare droom in die dagen voor een jong literator. Wij troffen elkaar dan ook bij voorkeur in lunchrooms als ‘Lang’ en ‘Oost-Indië’ in de Herestraat, waar men voor tien cent een kop koffie kreeg, met 's morgens vóór twaalf uur gratis een gebakje erbij. We waren allemaal een beetje bang voor Marja's scherpe tong en pen en voor zijn practical jokes, die toen overigens nog geen pathologische vorm hadden aangenomen. Hij was onbetwist en officieus de leider, al was ik dan het hoofd van de oppositie. Dit gaf veelvuldig aanleiding tot discussies, polemieken en soms tot handgemeen. Paul Lenda schreef een spotvers op mij met het refrein: ‘Ach Visser, vis naar mij niet meer.’ En toen ik de leider eens beledigde moest ik het van hem afknokken met Paul Lenda. Ik was niet moedig genoeg en koos het hazepad na de eerste stomp.
Verzoeningspogingen werden ondernomen door Max Dendermonde die de kool en de geit spaarde en van het principe uitging dat je iedereen te vriend moest houden als je
| |
| |
vooruit wilde komen in de wereld van de literatuur. Max had een sterke troef achter de hand: zijn knappe zusje Imy, waar alle jonge dichters verliefd op waren. Ik voelde mij zeer gevleid toen ze een poosje de voorkeur aan mij gaf boven het wonderkind Evenhuis, het inspireerde me bijna tot goede gedichten. Ook Albert Redeker was, hoewel een adept van Marja, vóór de verzoening en tegen de verzuiling. Hij had zijn eerste verzen in een dictaatcahier verzameld en aan Marja ter beoordeling voorgelegd. Op de kaft stond: ‘Goede en slechte verzen van Albert Redeker’. Na enige tijd gaf Marja hem het cahier terug, zonder commentaar. Maar op de kaft had hij ‘goede en’ doorgestreept. Zo terecht als men zou kunnen spreken van een Groningse school in de schilderkunst met betrekking tot ‘De Ploeg’ en met enige goodwill van ‘school’ in verband met de studentenpoëzie, zo onjuist is het van school te spreken wat betreft de jongere literatoren van de laatste vijf vooroorlogse jaren. Geen enkele idee, maatschappelijk of artistiek, verbond hen, zoals het de Ploegers en de studenten verbond. Er was toevallig een plotselinge eruptie van zeer verschillend gerichte en geaarde talenten. Reinold Kuipers sloot aan bij de principes van Forum, Marja zowel bij Forum als Criterium, Evenhuis en Dendermonde bij Criterium, Ferdinand Langen (ten dele) en ik bij Opwaartsche Wegen. Voor ons allen stond de weg open naar Groot Nederland, De Gids, Elsevier's Maandblad en De Gemeenschap. Wij verdrongen ons, kortom, voor de uitvalspoort naar het ‘Westen’ en het is bijna symbolisch dat de echte poort, de Herepoort, in de tuin van het Rijksmuseum in Amsterdam terecht gekomen is. Wij hadden in principe allemaal reeds een kaartje enkele reis voor de ‘Hollandse trein’
genomen. Het waren voorlopig voornamelijk financiële problemen die ons terug hielden en de nog zeer ondefinieerbare dreiging van een nieuwe wereldoorlog. Dit alles gold zeker voor de niet in Groningen geborenen als, om een voorbeeld te noemen, Hans Redeker, die mij nog onlangs verzekerde dat
| |
| |
hij zich nooit in Groningen heeft thuisgevoeld. In die dagen schreef hij langademige gedichten: impressionistische allegorieën met filosofische inslag. Ik herinner me dat ik hem eens op de Vismarkt tegen kwam en dat hij vol ambitieuze geestdrift zei: ‘Het duurt niet lang meer of ik stoot door naar een professorenzetel in de filosofie’. Hij is daarbij niet verder gekomen dan een wel erudiete maar nogal duistere verhandeling over het existentialisme, in een naoorlogse Bezige Bij-uitgave. Wat een ambitieuze dromen zijn er opgelost in het niets, of namen een totaal andere wending! Het wonderkind Eddy Evenhuis zag zijn bron gauw opdrogen; hij is nu gewaardeerd hoofdredacteur van een grote provinciale krant. Albert Redeker die nauwelijks voor Du Perron onder dacht te doen, bekleedt een soortgelijke positie bij de dagbladpers. Hans Redeker heeft zich tot een bekend kunstcriticus ontwikkeld; hij mag er blij om zijn, het aureool van de professorenstatus is aardig aan het verbleken. Ferdinand Langen heeft de literatuur vaarwel gezegd en is hoog gestegen in de regionen van de Verborgen Verleiders. Alleen Max Dendermonde is een geslaagde, internationaal bekende romancier geworden, zijn ambitie was nog het duidelijkst gericht vanaf de aanvang. Koos Schuur emigreerde naar Australië en schreef daar o.m. heimweepoëzie naar Groningen (‘Zeg aan mijn land...’). Hij repatrieerde toen hij het lachen van de kokaburra moe werd... De meeste van al die jongeren zijn nog te achterhalen, enkelen tot op het kerkhof toe. Hoevelen denken nog met een zekere nostalgie terug aan hun ‘Groningse school’-tijd? Er is zoveel gebeurd in de vervlogen jaren!
De grootste bloei van de groep viel in het mobilisatiejaar.
Marja liep verbroederend door de straten van de oude stad. Hij stak ook mij de verzoenende hand toe en vond terecht dat er nu ernstiger problemen bestonden dan kleine literaire vetes en geschilpunten. Ferdinand Langen en ik probeerden een tijdschrift op te richten om de Groningse talenten te bundelen.
| |
| |
Het was de tweede abortieve poging na de mislukking van Het Venster. We brachten het niet verder dan een schone dummy, ons gratis toegezonden door Van Gorcum en Co. te Assen, een uitgever die er met Drentse zuinigheid tegen gekant was ook maar één onproduktieve cent over de balk te gooien.
Meer succes hadden wij met de oprichting van ‘Het Drieluik’. Dat was in de strenge mobilisatiewinter van 1939/40, met veel sneeuw en ijs en kou, waar die heerlijke warme meidagen op zouden volgen, bij voorkeur door de Duitsers uitverkoren om neutrale landen te overweldigen. Maar dat wisten wij toen nog niet, we wilden niet eens denken aan de mogelijkheid. Achter ons lagen jaren van crisis en armoede, waarin een free lance copy-writer blij was f 2,50 voor een reclame-opdracht te krijgen, jonge schilders de hemel te rijk waren met een tientje voor een bioscoopgevelreclame en jonge dichters een gat in de lucht sprongen wanneer ze een uitgever vonden die hun debuut uitgaf zonder er honderd gulden garantiegeld voor te eisen. Hoe vaak hadden wij in die afgelopen jaren van werkloosheid en landerige misère niet tegen elkaar gezegd: ‘Gebeurde er maar eens wat. Kwam er desnoods maar een oorlog.’
Met de oprichting van ‘Het Drieluik’ wilden wij het kwijnende Groningse kunstleven opnieuw tot bloei brengen; we vonden dat ‘De Ploeg’ te bezadigd was geworden. Ferdinand Langen, Remco Watjer, een jonge kunstschilder, een orkestviolist wiens naam ik vergeten ben en ik zelf, vormden het bestuur. Na lang zoeken vonden we in de Raamstraat, een zijstraat van het Zuiderdiep, de rosse buurt van Groningen, een leeg pakhuisje met één verdieping. De naam ‘Het Drieluik’ was symbolisch voor de drie kunsten: literatuur, schilderkunst en muziek. De vader van Ferdinand Langen, die in het dagelijks bestuur van een vakbond zat (hij werd in een concentratiekamp vermoord), stelde ons afgedankte meubelen uit een conferentieoord ter beschikking. Er was een soort buffet bij, dat aan de achterkant schuifdeurtjes bevatte. In de ‘buik’ van dat buffet kon zich
| |
| |
gemakkelijk een liggende man verbergen en dat kwam ons goed van pas; telkens wanneer de huisbaas om zijn huur kwam, verdween Remco Watjer, de penningmeester, snel in dat buffet. Er was namelijk geen sterveling die de voorgeschreven contributie betaalde. Er werden in de twee ruimten van ons ‘clubhuisje’ dat door één kolenkacheltje verwarmd werd (we moesten het onder constant brandgevaar voortdurend optakelen) enkele lezingen en vele feesten georganiseerd. Eén avond per week konden de jonge schilders er naaktmodel tekenen, waar ook de dichters en musici met alle geweld bij aanwezig wilden zijn. Nog voor de fatale meidagen ging ‘Het Drieluik’ ten onder aan paleisrevoluties en gebrek aan contanten. De huisbaas liet ons met geweld uit het pand verwijderen; hij mocht nog blij zijn dat het niet tot op de grond afgebrand was. Het einde van ‘Het Drieluik’ betekende tevens het einde van de ‘Groningse school’ in de literatuur, die nooit een school is geweest. Nog altijd woont en troont Hendrik de Vries in Groningen en zijn fenomenaal geheugen schijnt nog met hetzelfde gemak reeksen verzen van Bilderdijk tot Slauerhoff te voorschijn te brengen als in vroegere jaren. Het café van Koos Kerstholt neemt nu de plaats in van Bodega Dik en van de lunchrooms ‘Oost-Indië’ en ‘Lang’, want al is er dan geen jongere generatie van kunstenaars gekomen, er ontstond wel een merkwaardige trek van literatoren naar de Hunzestad: Vasalis, W.F. Hermans, Belcampo, Theo van Baaren, Muus Jacobse (K. Heeroma), Johan Fabricius e.a. vullen de uitgedunde gelederen aan. Het zijn meest academici: professoren, lectoren etc. en ze vormen een merkwaardig soort volwassen boemerang van de studentendichters uit het verleden, maar er schijnt geen band tussen hen te bestaan. Zelfs de schimmen van de ‘Groningse school’ zijn verdwenen. Ja, het ‘Peerd van Ome Loeks is
dood’, maar in zijn stenen verstarring op het Stationsplein is het nog altijd levender dan die eens zo rumoerige en plezierige jaren van voor de Tweede Wereldoorlog.
|
|