| |
| |
| |
wim zaal
voetnoten bij een droom / de nederlandse zouaven en de val van rome in 1870
Het is met de Nederlandse zouaven als met hun herinneringskerk in Oudenbosch, de welbekende kopie naar de Sint Pieter. De meer dan dertig marmersoorten in die basiliek zijn alle namaak; de gedraaide bronzen zuilen rond het hoofdaltaar bestaan uit stuc en hout; als je aan een marmerbeeld krabt zit er gips onder je nagel, en zelfs de kaarsen op de zij-altaren blijken bij goed toezien houten imitaties. En hoe volhardend er ook gerestaureerd wordt, als je bij Sint Jozef een spijker in de muur slaat, valt bij Sint Jan nog steeds de mortel uit de muren. De hele zouavenhistorie zit daarin: het kraakt, het steunt en je snapt niet dat het nog overeind staat. Maar er zijn geen tien kerken in dit land met een mooiere ruimte, een hemelser licht.
Broeder Christofoor is dood, voor wie het nog niet wist. Hij was de geschiedschrijver der zouaven, en conservator van het zouavenmuseum in de kweekschool Sint Louis. De verzameling gaat nu naar de gemeente over, die een passende ruimte zal inrichten voor de relieken uit die periode; dozen vol documenten, uniformen, een muil van zijne heiligheid paus Pius IX, een honderd jaar oude Italiaanse sigaar ter ruste gelegd in een soort aspirinebuisje, een kast met 365 beenschilfertjes van de heiligen van het jaar (en gij geleuft dat) en het doodsprentje van Toontje van Agt, bijgenaamd de rooie duivel van Zaine Hailighaid. Want Toontje is ook dood. Alle 3500 Nederlandse zouaven zijn dat: de laatste, Pieter Verbeek, overleed op 27 september 1946 op vijfennegentigjarige leeftijd. Op zijn doodsbed werd hem een bruinverkleurde kaars in de vingers
| |
| |
geplaatst, nog door Pio Nono gewijd. Zo noemden de zouaven hun paus. En als het goed is bewaren zijn kinderen die kaars nog voor hun doodsbed. Dat, op welke verscholen manier ook, die traditie nog leeft, pleit voor haar kracht en waardigheid, want niemand moedigt haar ooit aan: de staat niet (als soldaten voor een vreemde mogendheid, de Kerkelijke Staat, verloren de zouaven zelfs hun nationaliteit), de kerkhistorici niet die deze periode minder behandelen dan befrummelen, en de gezagsdragers in de kerk al evenmin. In de laatste vijfentwintig jaar heeft niemand hen meer lastig gevallen om een ‘imprimatur’ voor een zouavenboek. Die jongens vochten immers voor een verloren zaak en hébben dan ook verloren. Indien de geschiedenis alleen uit de lotgevallen der overwinnaars bestond, de rechtmatige overwinnaars zelfs, dan hadden de zouaven zelfs op hun basiliek geen recht, dan was de herdenking van de val van Rome in 1870 slechts een Italiaanse affaire, met in volle draf trompet spelende bersaglieri. Maar de geschiedenis is nu eenmaal geen samenstel van gips of brons, zij is een ruimte.
Sinds het midden van de vorige eeuw hadden de strijders voor een verenigd Italië, en met name de roodhemden van Garibaldi, steeds groter brokken van de Kerkelijke Staat veroverd, en geen wonder. Zij ontmoetten geen militaire tegenstand van betekenis en hadden ook nog de tijd en de bevolking mee, want onder Pius IX bood de Kerkelijke Staat geen model van wijs bestuur. Bovendien trok men in twijfel of de paus wel een eigen staat moest hebben. Voor onze tijd, die de pauselijke aanspraak op een zekere onafhankelijkheid graag respecteert, en bovendien aan zijn mini-staatje met echte postzegels gewend is, is die kwestie niet meer interessant. Maar ruim honderd jaar geleden ging het om alles of niets, om de bestaande staat inclusief de stad Rome, of het verlies van alle persoonlijke rechten: Pius IX had al eens, vermomd als
| |
| |
rijknecht, uit Rome moeten vluchten. Niet alleen voor Garibaldi, ook voor hem was het in zekere zin ‘Rome of de dood’.
De romantische, op Gods hulpe bouwende Pio Nono was in de strijd om zijn eigen staat de zwakste. Een destijds bekende spotprent toont hem, een likeurtje tappend uit een vat gemerkt ‘potere temporale del papa’, dat gevoed wordt via een retort ‘potere spirituale del papa’; een retort, dat op een oventje staat, gestookt met de hoofden en lijven der gelovigen. De overlevering wil dat Garibaldi, de boosaardige prent ziende, gezegd heeft: ‘Die profiteur is niet de paus, maar Antonelli.’ Dat was de reactionaire leke-kardinaal, die de pauselijke politiek in handen had. De paus zelf was op het wereldvreemde af. Een typische anekdote is zijn gedrag, toen bij zijn bezoek aan een kerk de vloer het begaf en zijn hele gevolg de kelder in zakte: de paus echter, die terstond Maria aanriep, bleef bovengronds. Hij zag dat als een hemelse aanwijzing dat hij Maria's onbevlekte ontvangenis als dogma moest verkondigen, wat hij kort daarna dan ook deed. Wie zijn foto's (niet de geschilderde portretten) goed bekijkt, verbaast zich daar niet over. Pio Nono heeft in zijn trekken iets wereld-onthevens: je zou hem al je zorgen willen toevertrouwen en hij zou ze op zich nemen en meedragen. Hij was de pastoor van Ars op de troon van Petrus, even eerbiedwaardig als onbedreven.
Maar toen zijn staat na het verlies van de Romagna, de Marken en Umbrië in 1860 tot een kwart van zijn ruimte was ingekrompen (het ‘Patrimonium Petri’), moest de paus wel handelen. Behalve een paar operettetroepjes en een regiment van Napoleon III (dat in 1866 trouwens opdoekte), had hij enkel de beschikking over de ‘tirailleurs franco-belges’, een nogal exclusieve groep vrijwilligers, waarbij zich ook enkele Nederlanders hadden aangesloten. Hun dapperheid bij de verloren slag van Castelfidardo had zoveel bewondering losgemaakt, dat een oproep om jonge katholieke vrijwilligers nu maar gewaagd moest worden.
| |
| |
De paus riep, en zij kwamen, ruim tienduizend in getal: uit Nederland, Canada, Frankrijk, overal vandaan. Ze werden in schilderachtige kostuums met harembroeken gedost (vandaar de in oorsprong Noordafrikaanse naam zouaven) en op bedreigde posten ingezet.
Aanvankelijk was het Nederlandse aandeel niet zo groot: pas na een jaar of drie begon het goed te lopen. Ook was de keuring hier zorgvuldiger dan elders. De jongens moesten kerngezond zijn (vandaar de hoge leeftijd die de zouaven vaak bereikt hebben), de ouders en parochiegeestelijken moesten hun toestemming geven, en bovendien kregen zij op hun verzamelplaats in Oudenbosch eerst gelegenheid om aan elkaar te wennen. Het totaal der Nederlandse zouaven werd vroeger op een kleine drieduizend geschat, met verhoudingsgewijs meer uit de diaspora (Noord-Holland met name) dan uit de katholieke gewesten, ofschoon ook West-Brabant er veel leverde; maar de Romeinse administratie was nogal onvolledig en boekte veel Nederlanders als Belgen. Het ware aantal overschrijdt vermoedelijk de 3500. Geen enkel ander land bracht er zoveel op en daarenboven waren de Hollanders de besten. Want u weet hoe het gaat, de Fransen vooral vergrepen zich nogal eens (of liever: zij grepen raak) en moesten dan gebruik maken van de ‘biechtspiegel’. Dat was een veeltalig zondenlijstje, aan alle zouaven uitgereikt, waarop de biechteling de genummerde zonden kon aanwijzen: Ik heb toegestemd aan slechte gepeizen, ik heb gevaarlijke voorwerpen beschouwd, ik heb onbetamelijke woorden gesproken, ik heb gezondigd met mij zelven, ik heb gezondigd met eenen gezel, ik heb gezondigd met eene getrouwde vrouw, ik heb gezondigd met eene ongetrouwde vrouw, enzovoorts. Ook hadden sommige Fransen de aandrang over te lopen naar Garibaldi, die aan de winnende hand was en een aanzienlijk hogere soldij betaalde. ‘Ik had liever dat je stierf dan dat je overliep,’ schreef een Nederlandse zouavenmoeder haar zoon. ‘Ik kom ook de Heilige Vader helpen,’ schreven er
| |
| |
anderen; ‘Ik zou het juk op mijn schouders kunnen nemen en de strijdende zouaven melk of water kunnen brengen,’ overpeinsde de moeder van een gesneuvelde jongen nog. Wie zit te lezen in de bewaarde zouavenbrieven (maar ten dele gedrukt en nooit overzichtelijk gebundeld) voelt zich zijns ondanks een beetje aangestoken, - ‘hier valt de veder der Historie de grijze Fabel in de schoot.’ Alleen al de legenden rond pater De Kruijff uit Amsterdam zijn om te likkebaarden. Wanneer hij 's morgens in de krant las dat er drie zouaven gesneuveld waren, kon hij vast een extra brood kopen, want nog dezelfde dag zouden drie aspirant-zouaven aan zijn deur kloppen (of vier, waarvan er dan één werd afgekeurd). En als hij ze naar hun logement bracht, lag er op zijn mat een envelop met het precieze geldbedrag dat voor hun verblijf en Rome-reis nodig was.
Dat was natuurlijk nog niets vergeleken bij wat God door de zouaven in Rome en omgeving bewerkstelligde. Genoemde Toontje van Agt had nauwelijks een geweer nodig; zijn rooie tronie was al genoeg om de Garibaldisten te verjagen, en zonodig voegde hij er zijn schrikwekkende strijdkreet aan toe: ‘Leve de paus-koning, Texelvlielandterschellingamelandschiermonnikoogenrrrrrottum!’ Na de val van Rome opende hij een herberg te Strijp, waar niet gevloekt mocht worden, en vele jaren later eindigde hij zijn leven met een hartverlamming onder de hoogmis: ‘Toontje heeft voor de kerk gevochten, hij is dus in de kerk overleden,’ zeiden de mensen. Legendarisch werden ook de gebroeders Auguste en Ignace Wils, die als schaarse intellectuelen hoger klommen dan de rang van soldaat; legendarisch de drie gebroeders Zwarthoed uit Volendam, die van huis gingen met een gerookte zuiderzeebot voor de Heilige Vader; legendarisch de helden van Albano, wier beelden in het zouavenmuseum staan. Het stadje Albano bij Rome was getroffen door de cholera en door elk gezond mens verlaten. Een groepje Nederlanders, indachtig dat de zieken verzorgd en de doden begraven moesten worden, trok de stad binnen om dat
| |
| |
werk te doen: drie werden er door de ziekte aangetast en stierven.
Maar de beroemdste zouaaf van allen is Pieter Jong uit Lutjebroek, de twee meter lange held van de slag van Monte-Libretti, waar hij op een gegeven moment geheel alleen tegenover honderd roodhemden stond.
‘Hij had zijn kepi verloren,’ schreef een ooggetuige, ‘zijn uniform was door bajonetten en kogels aan flarden gescheurd en immer drong hij nader op de vijand in. Zelfs voor de bajonet was de afstand te klein. Doch hij keerde zijn wapen om en zijn geweerkolf werd een vreselijke knots in zijn gespierde vuist. Zij rees en zij daalde, en onder zijn vermorzelende slag zonken zijn vijanden met verbrijzelde schedel neer. Veertien maal goot hij de kracht van zijn lichaam in zijn strijdknots over, en veertien lijken lagen voor zijn voeten neergestrekt. Nu was echter zijn kracht gebroken, en moede tot den dood, waggelde de sterke en zonk, zonder een enkele wond te hebben ontvangen, machteloos ineen op de doden. Toen stortten zijn vijanden op hem neder en koelden hun woede met dolk en bajonet.’
Het verhaal van Pieter Jong ging heel de wereld door; in Rome zelf werd zijn portret op straat verkocht en in West-Friesland is hij tot op heden een volksheld gebleven. In zijn geboorteplaats staat hij in steen gebeiteld tegen de kerkmuur, met daaronder de zouavenspreuk: De zaak des pausen is de zaak van God.
Nu waren er ook katholieken die dat een gevaarlijke toverspreuk vonden, Newman bijvoorbeeld, die de bestaande Kerkelijke Staat een onding vond, maar zij waren een kleine minderheid, en dan nog zwijgend: want zelfs zij raakten onder de indruk van wat de zouaven deden. Hun grootste wapenfeit is de slag van Mentana geweest, op 3 november 1867.
Garibaldi, zogenaamd in ongenade bij koning Victor Emmanuel die het Patrimonium Petri zogenaamd wilde respecteren, wist zogenaamd te ontsnappen en bezette met zijn mannen de stad Mentana, vlak onder Rome, terstond gevolgd door een groot
| |
| |
leger van de koning, dat de grens overschreed zogenaamd om de orde te handhaven. Dat gaf om de muren van Rome zo n gegrimmel van troepen, dat snelle actie noodzakelijk was. Een leger van drieduizend zouaven trok daarom naar Mentana op, waar Garibaldi aanvankelijk 15.000 man had, die echter tot 10.000 slonken toen zij zagen dat er gevochten moest worden. In een kwartier tijds hadden de zouaven (onder wie een kleine duizend Nederlanders) onder generaal Charette de eerste voorpost van de verdedigde stad genomen. En nog vóór de avond viel was Garibaldi's nederlaag zo volkomen, dat de Kerkelijke Staat weer een tijdje veilig gesteld was. De paus verklaarde dat hij het behoud van Rome aan de Nederlanders te danken had en in het moederland sloeg elke katholiek aan het dichten van strijdliederen. Dat was nog wat anders dan al die Stille Tochten van tegenwoordig: Gods krijgsbazuin, Schalt van de kruin, Der zeven heilge heuvlen, De christen jeugd, Snelt toe verheugd, Voor God en Paus te sneuvlen! En inderdaad, ze bleven toesnellen, het doorgangscentrum in Oudenbosch had het nog nooit zo druk gehad.
De overwinning van Mentana, die Garibaldi als leider voorgoed op de achtergrond bracht, gaf Pio Nono tevens moed een Vaticaans Concilie bijeen te roepen. Het hoogtepunt daarvan werd de afkondiging van de pauselijke onfeilbaarheid. Dat dogma gaf het pausschap een nieuwe glans en een hechter fundament, en toen het eenmaal was uitgesproken kon Rome desnoods vallen. Dat gebeurde dan ook: 18 juli 1870 de dogmaverklaring, 19 juli het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog, waardoor de grote mogendheden zich beslist niet meer met de Kerkelijke Staat konden bemoeien. Victor Emmanuel aarzelde geen moment de paus een brief te zenden, waarin hij verklaarde het Patrimonium Petri te zullen bezetten. Pio Nono antwoordde: ‘Ik zegen God, die Uwe Majesteit heeft toegestaan om de laatste dagen mijns levens met bitterheid te vervullen.’
Op 11 September trokken de koninklijke troepen de Kerkelijke
| |
| |
Staat binnen, de negentiende stonden zij voor de muren van Rome. De paus, die een bloedbad wilde voorkomen, gaf order dat bij de eerste bres in de wallen de witte vlag zou worden gehesen, en zo gebeurde op 20 september.
De dag daarna verzamelden de zouaven zich op net Pietersplein om van nun paus afscheid te nemen. Hij was zo ziek en uitgeput dat de artsen hem verboden aan het raam te komen, maar toen hij even onbewaakt was, opende hij zelf het venster om de zouaven te zegenen. Hij wilde ze nog toespreken, maar viel bewusteloos achterover.
Dit is niet het hele verhaal, bij lange na niet. Er zijn nog de brieven. Er zijn nog de anekdoten rond de figuur van de paus, soms van een oneindige tederheid. Er zijn nog de gesneuvelden (onder de Nederlanders enkele dozijnen) en de aan ziekten gestorvenen, die veel talrijker zijn. Er is zelfs nog het verhaal van een aantal zouaven dat na de val van Rome naar Spanje toog om voor de Carlisten (jawel) te vechten. En bovenal de geschiedenis van de oud-zouaven die zich in broederschappen verenigden, veel pret maakten en in hun uniformen in plaatselijke processies meeliepen: eerst wel twintig tegelijk, later steeds minder, en toen nog maar één of twee, geleund op een stokje. Het zou nuttig zijn erop te wijzen hoe die broederschappen zich soms omzetten in werkliedenverenigingen, voorlopers van de vakbonden. Ik zou koning Willem III kunnen noemen, die foto's van zouaven op zak had, die hij ter aanmoediging aan zijn generaals toonde. Of beroemde generaals als Charette, wier huis een centrum van zouaven-vriendschap en sociaal werk werd. Of, natuurlijk, de bouw van de basillek in Oudenbosch, en hoe de Nederlandse katholieken maar niet over de brug kwamen toen die gerestaureerd moest worden. En over een Belgische vereniging van afstammelingen van zouaven, die nu ook in Nederland een afdeling heeft, compleet met een jaarlijks uitstapje en telegrammen van aanhankelijkheid aan
| |
| |
de paus.
Maar het zijn allemaal voetnoten bij een droom. Rome is gevallen, de zouaven zijn vergeten, de paus heeft zijn eigen postzegels, en de geschiedenis heeft teveel omhanden om terug te zien naar de hersenschimmen van gisteren.
|
|