| |
| |
| |
[Nummer 2]
ben van der velden
céleste albaret: een liefde voor proust
Céleste Albaret werkte als dienstbode voor Marcel Proust (1871-1922) van 1914 tot aan zijn dood. Dat zij niet zomaar een willekeurige dienstbode was staat wel vast. Haar bijzondere positie blijkt enerzijds uit Prousts werk ‘A la recherche du temps perdu’. Hierin beschrijft Proust haar onder haar eigen naam Céleste Albaret, maar ook zou zij model gestaan hebben voor vele beschrijvingen in zijn werk van Francoise. Anderzijds komt de plaats die Céleste Albaret bij Proust innam duidelijk naar voren in de door Philip Kolb verzamelde brieven van Proust.
Wanneer Céleste Albaret, soms emotioneel en vaak plechtstatig, over ‘mijnheer Proust’ spreekt, pretendeert zij niet een objectief beeld van de schrijver te geven. In een niet te stuiten monoloog beschrijft zij het ideaalbeeld dat zij sinds 1922 van Marcel Proust en van haar relatie met hem heeft gevormd. Van zaken als bijvoorbeeld homoseksualiteit is daarbij geen sprake. Céleste Albaret woont op het ogenblik in Montfort-l'Amaury, ten zuidwesten van Parijs, waar zij het Ravelmuseum beheert.
Ik ontmoette mijnheer Proust voor het eerst in 1913. Tot zijn dood ben ik bij hem gebleven, ik heb hem nooit verlaten. Gedurende vele jaren ben ik 's nachts niet naar bed geweest, omdat mijnheer Proust in de nacht werkte. Wat ik dan deed? Ik wachtte of hij mij misschien nodig had. Ik wachtte of hij misschien iets wilde hebben. Soms praatte ik drie, vier uur met hem.
| |
| |
Mijnheer Proust lag altijd in bed, ook wanneer hij schreef lag hij in bed. Hij sliep wanneer dat uitkwam, afhankelijk van de omstandigheden. Hij ging pas slapen wanneer hij gezegd had: Goedenavond. Dat goedenavond was dan om negen, tien uur in de morgen, soms elf uur. 's Nachts riep hij mij op iedere tijd, of het nu twaalf uur, twee uur of vier uur was.
Mijnheer Proust is altijd ziek geweest. Astma. Een verschrikkelijke ziekte... waaraan hij leed. Maar hij was merkwaardig, want, wanneer hij had beslist uit te gaan, dan kon niemand hem daarvan weerhouden. Mijnheer Proust werkte veel, hij heeft erg veel gewerkt. Ik denk wel eens, nu ik de leeftijd des onderscheids bereikt heb, hoe heeft die man altijd met een kleine penhouder in zijn bed liggend die schriften kunnen volschrijven. Al zijn boeken heeft hij in bed geschreven.
Ik heb alle schriften voor mijnheer Proust gekocht. Behalve de schriften voor Du côté de chez Swann. Maar wel alle schriften voor de andere boeken, A l'ombre des jeunes filles en fleurs, alles, alles.
Ik heb veel met mijnheer Proust gepraat. Hij sprak tegen mij over zijn boeken, over de personen. Wanneer hij uitging en daarna weer thuiskwam vertelde hij me van alles over wat er in de salons, op de soirées gebeurd was. Hij hield mij op de hoogte van al zijn brieven. Hij heeft mij in zijn leven zijn vertrouwelinge gemaakt. Ik was door hem zelf gevormd.
Ik was hem trouw bij alles wat hij deed. Ik was jong, zonder zonden en zonder geschiedenis. Ik heb mij aan hem gehecht zoals een kind zich aan zijn moeder hecht. Alles aan hem bewonderde ik. Hij was buitengewoon, verfijnd, gevoelig, bedeesd... In tien jaar heb ik geen enkel verkeerd woord van hem gehoord. Ik denk niet dat er op aarde een man is die zo kan zijn als mijnheer Proust was.
| |
| |
Ik ben in 1913 getrouwd, in 1914 brak de oorlog uit. Op een dag moest mijn man mijnheer Proust gedag zeggen, want hij moest zich de volgende morgen om zes uur in militair uniform melden.
Mijnheer Proust zei hem toen: ‘En wat wil uw vrouw? Gaat zij naar haar moeder in Auxilliac of blijft zij in Parijs?’ Ik was toen nog een kind en dacht alleen maar dat Parijs in ieder geval dichter bij mijn man zou zijn. Ik zag mezelf nog niet naar mijn moeder vertrekken. Ik bleef dus op onze kamers. Mijnheer Proust zei toen tegen mijn man: ‘Goed, tot ziens. Ik hoop dat er niets ergs gebeurt. Maar wanneer er iets met u gebeurt, zal ik alles doen om te voorkomen dat uw vrouw gevaar loopt.’
Mijnheer Proust was heel goed.
Ik heb mijnheer Proust leren kennen door mijn man. Mijn man was één van de eerste taxichauffeurs in Frankrijk, hij had al in 1900 leren autorijden. Hij heeft mijnheer Proust in Cabourg leren kennen. Er was een bedrijf dat de Rothschilds hadden opgericht. In de winter reden de auto's in Monaco en 's zomers in Trouville en Cabourg. In Cabourg heeft mijn man mijnheer Proust voor het eerst ontmoet, in 1906 geloof ik. Mijnheer Proust ging dikwijls 's avonds uit, naar zijn vrienden in Deauville, en ging dan om drie, vier, vijf uur in de morgen weer terug. Mijn man chauffeerde dan.
De directeur van dat taxibedrijf was de zoon van Bizet, van de grote componist Bizet, die samen met mijnheer Proust gestudeerd had. Mijnheer Proust kende hem dus goed. Mijnheer Proust was bovendien een goede vriend van zijn moeder, mevrouw Strauss, de weduwe van Bizet die later met mijnheer Strauss was getrouwd. Op een dag zei mijnheer Proust tegen de zoon van Bizet: ‘Jacques, je moet me een chauffeur aanwijzen die ik kan vertrouwen, omdat ik laat in de nacht naar huis ga.’ Toen heeft Bizet mijn man aangewezen, hij heeft hem gekozen
| |
| |
uit drie of vier anderen.
Later, toen dat bedrijf niet meer bestond, is mijn man toch chauffeur gebleven. Dat was zijn leven. Toen is hij met mij getrouwd. We wilden samen een winkel kopen, net als zijn broers en zusters. Ik zou dan in de winkel kunnen werken terwijl hij chauffeur zou zijn. Maar mijn man zei: ‘Voordat we een winkel kopen moet je eerst aan Parijs wennen.’ Toen ik in 1913 in Parijs kwam heeft mijn man mij aan mijnheer Proust voorgesteld.
Daarna is de oorlog uitgebroken en is er nooit meer iets gekomen van ons plan om een winkel te kopen. De huisknecht van mijnheer Proust, die nog huisknecht bij zijn vader was geweest, was een oud-koloniaal en werd weer gemobiliseerd. Mijnheer Proust heeft mij toen gevraagd of ik een poosje bij hem wilde blijven.
Hij zei heel elegant tegen mij: ‘Mevrouw, ik ben u zeer erkentelijk dat u zo goed bent geweest om hier te komen en een zieke te verplegen. Ik zal u echter niets vragen omdat u niets kunt. Ik zal het zelf wel doen. Het is genoeg wanneer u mijn koffie zet, daar dank ik u dan voor.’
‘Eh, waarom noemt u me niet Céleste en zegt u mevrouw?’ zei ik. ‘Dat kan ik niet,’ antwoordde hij. ‘U kunt zo niet in mijn dienst treden, daar is geen sprake van. U kunt niet eens netjes spreken.’ Ik zei toen: Dat zal ik nooit kunnen.’ Daarna zei hij: ‘Dan zal ik u dat maar niet meer vragen.’
Maar het grappige van de zaak was dat ik niet begreep wat hij bedoelde. Want bij ons op het platteland sprak men elkaar bij de voornaam aan. Iedereen kende iedereen.
Mijnheer Proust heeft mij een onmetelijke liefde geschonken,
| |
| |
en ik hem ook. Met een grote waardigheid, ieder op zijn plaats, maar toch, wanneer hij tegen mij sprak bloeide ik op door de... hoe zou ik het zeggen... hij heeft mij altijd opdrachten gegeven en hij heeft mij nooit bevolen. Hij zei lief: ‘Denkt u, beste Céleste, dat ik u zou kunnen vragen me dat zo snel mogelijk te brengen opdat ik niet behoef te wachten?’ Want het was een man die nooit moest wachten. Ik was jong en ik heb alles met liefde voor hem gedaan.
Ik woonde in het huis van mijnheer Proust. Mijn man was vier jaar aan het front. Toen hij van het front terugkeerde, kwam hij ook in het huis van mijnheer Proust. Mijn man is ziek van het front teruggekomen. Mijnheer Proust heeft gezegd: ‘Ik wil dat u goed verpleegd wordt en daarom blijft u hier.’ Wij hebben mijnheer Proust nooit meer verlaten.
Ik heb het volgende idee over mijnheer Proust: hij was een groot genie die het schrijven van boeken nodig had, het was als een roeping. Hij heeft zijn leven voor zijn werk gegeven. Mijnheer Proust had bovenal een zeer verfijnde smaak. Heel jong al is hij met veel mensen omgegaan, die dachten dat hij van hen hield. Maar ik geloof niet dat mijnheer Marcel van veel mensen heeft gehouden.
Ik heb de boeken van mijnheer Proust nooit gelezen. Waarom? Ik geloof dat ik niet geletterd genoeg ben. Wanneer je Proust leest, moet je hem kunnen begrijpen. Het zijn geen boeken voor in bed, om je mee te amuseren in de trein, het zijn geen romannetjes, het zijn werkelijk boeken.
Wanneer u Proust leest... ik heb alleen vol overgave La Prisonnière gelezen Ik heb het met veel verdriet gelezen. Toen ik zo verdrietig was dacht ik, ah, mijnheer Proust is gestorven terwijl hij La Prisonnière corrigeerde, ik wil La
| |
| |
Prisonnière lezen. Ik was weer met hem samen, ik heb onze gesprekken teruggevonden.
Als mijnheer Proust uit geweest was, sprak hij dikwijls lang met mij. Hij zei: ‘Die en die is vanavond stompzinnig geweest, hij heeft dat en dat verteld.’ Mijnheer Proust vertelde over de salons: ‘Die dame was heel goed gekleed.’ Hij sprak over alle mensen, wat ze allemaal hadden gedaan, want hij observeerde goed. Ik zei hem dan dat hij een kleine bij was, dat hij van bloem naar bloem ging om stuifmeel te zoeken en dat hij thuis kwam om zijn honing te maken. Wanneer hij klaar was met vertellen zei ik: ‘Ah, mijnheer, wat hebben we weer een lange analyse van de personen gehad.’ Dan glimlachte hij naar mij en zei: ‘Misschien.’
Wanneer mijnheer Proust uitging wilde hij altijd weer dezelfde mensen terug zien. Er waren altijd weer elementen waarvan hij nog zekerder wilde zijn: hoe hebben zij tot nu toe geleefd, hoe is het met hen? Hij was altijd met zijn werk bezig, dat uitgaan was alleen maar voor zijn boeken. Hij hield natuurlijk van het leven in de salons, maar hij heeft het bovenal bestudeerd.
Mijnheer Proust had ook veel contacten met de vrouwen in de salons. Hij was heel charmant, iedereen palmde hem in. Hij was zo geweldig... de manier waarop hij sprak... zijn glimlachen.
Maar, ik heb een leven gehad... hoe zal ik het zeggen... men zei mij dat het een treurig leven was. Het was erg triest. Wij leefden de hele dag zonder licht, de gordijnen bleven gesloten. Behalve in mijn kamer en in mijn keuken. Maar... eh... ik was absoluut als een geest bij mijnheer Proust. Ik verzorgde zelfs zijn telefoontjes, hijzelf telefoneerde bijna nooit.
Ik was geen dienstbode van mijnheer Proust en ik was het
| |
| |
toch wel. Maar ik was het niet. Want wanneer ik werkelijk een dienstbode geweest was, zou ik niet bij hem gebleven zijn. Maar ik ben vanwege een aanhankelijkheid gebleven, mijn man ook. Wij hadden een soort liefde, een respect voor mijnheer Proust. Hij zei vaak tegen ons: ‘Jullie zijn mijn kinderen.’
Wij bleven op onze plaats, maar hij gaf ons een buitengewone plaats. Ik heb de huisknecht bij mijnheer Proust gezien. Met die huisknecht ging mijnheer Marcel niet om, zoals hij dat met mij deed. Iemand heeft eens gezegd: ‘Hij moet bang geweest zijn dat u weg zou gaan.’ Weet u wat mevrouw Mante-Proust, de nicht van mijnheer Proust, mij gezegd heeft? Zij komt nog altijd bij mij, heel aardig. Ze kwam bij mij eten en ze zei: ‘Céleste, wanneer jij niet in het leven van mijn oom was gekomen, had mijn oom nooit kunnen schrijven.’ Ik geloof dat dat waar is. Ik heb tegen mevrouw Mante-Proust gezegd: ‘U praat onzin.’ Maar zij heeft gezegd: ‘Nee.’ Zij had gelijk, want ik was als een kind bij Proust, maar een handig kind. Wanneer hij mij zei: ‘U moet de Nouvelle Revue Française opbellen, u zegt tegen mijnheer X of mijnheer Z wat ik u nu vertel,’ dan werkte ik als een bandopnameapparaat. Ik registreerde alles wat hij mij zei. Het gebeurde zelfs dat ik de telefoon opnam en dat er dan mensen waren die zeiden: ‘Ah, bent u het, Marcel?’ Ik was één met hem geworden. Hij had mij zelf gevormd.
Ik ben nu erg oud. Ik ben 79 jaar. Toen ik mijnheer Proust leerde kennen was ik 21 jaar.
Mijnheer Proust zei altijd; ‘Ik moet me haasten. De dood achtervolgt mij. Wanneer ik níet alles afmaak, zullen mijn boeken waardeloos zijn.’ Hij was al lang ziek. Al zeven jaar was hij ziek. Bovendien leidde hij een abnormaal leven. Hij ging laat uit, hij lag altijd in bed, hij at niet, hij nam alleen melk en koffie. Hij at eigenlijk nooit. Nou Ja, soms, maar dat was iets bijzonders.
| |
| |
Hij was een man die van specialiteiten hield. Hij hield van een lekkere tulband, een koekje. Mijnheer Proust was een man met veel smaak, hij was geen man van middelmatigheden.
Mijnheer Proust is altijd dezelfde geweest. Toen hij jong was, ging hij om met mensen, die niet tot de wereld van zijn ouders behoorden. Zijn vader was een groot medicus, maar leidde een heel burgerlijk leven. Mijnheer Proust was in de meer wereldse salons geïnteresseerd. Hij werd in de meest elegante salons aanvaard. Bijvoorbeeld bij mevrouw Strauss, de weduwe van Bizet die met een Strauss getrouwd was. Zij had een groot fortuin en de meest bekoorlijke literaire salon van Parijs. Mijnheer Proust ging daar dikwijls heen toen hij nog jong was.
Mijnheer Proust ontving weinig thuis. Wel kwamen er bewonderaars. Jacques de Lacretelle kwam dikwijls en Reynaldo Hahn... eh... Paul Morand... eh... en de prinsen Bibesco, vooral Antoine. Mijnheer Proust lag dan altijd in bed en praatte overal over. Hij was overal in geïnteresseerd. De manier van leven van de Parijzenaars, alles interesseerde hem, ook de politiek. Hij was erg ongelukkig toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Hij dacht dat Frankrijk altijd de vriend van Duitsland had moeten blijven, opdat Frankrijk en Duitsland samen een evenwicht zouden vormen. Hij zei me dikwijls: ‘Weet je, Céleste, Wilhelm heeft eens geschreven dat hij niet van Frankrijk verlangde dat het de hoed voor Duitsland afnam, maar dat het een handdruk gaf.’ Mijnheer Proust was tegen de oorlog. Hij wilde dat de zaken diplomatiek opgelost werden. Mijnheer Proust was zelf een groot diplomaat.
Mijnheer Proust heeft me verteld dat hij heeft willen trouwen toen hij jong was. Ik zeg niet met wie, maar hij heeft enkele keren willen trouwen. Hij zei tegen mij: ‘Mamma heeft het me afgeraden, ze had gelijk.’ Er waren diverse affaires, bijvoorbeeld
| |
| |
met mejuffrouw Pouquet, die later de vrouw werd van De Caillavet, de vriend van mijnheer Marcel. Mijnheer Proust kwam dikwijls bij mevrouw De Caillavet, de moeder van Gaston de Caillavet. Hij heeft zijn vriend door mevrouw De Caillavet ontmoet. Gaston is getrouwd met het meisje waarvan mijnheer Proust veel heeft gehouden, mejuffrouw Pouquet. Caillavet is later gestorven en toen is zij met Maurois hertrouwd. Die zijn nu beiden dood.
Ik zei wel eens tegen mijnheer Marcel: ‘Waarom bent u niet getrouwd?’ Maar hij vond altijd dat zijn moeder gelijk had wanneer ze hem een huwelijk afraadde. ‘Een huwelijk zou voor mij onmogelijk zijn. Wanneer een man als ik een vrouw had die wilde dat ik zou komen theedrinken, die zou willen dat ik met haar meeging, die mensen zou willen ontvangen, dan zou ik niet kunnen schrijven,’ zei hij tegen mij. ‘Maar jij, Céleste, wil jij me zeggen dat ik had moeten trouwen? Een leven zoals ik nu heb zou ik toch onmogelijk kunnen hebben wanneer ik getrouwd was?’
Mijnheer Proust hield veel van zijn moeder. Maar niet dat er dingen waren... er was geen incestverhouding zoals een gemene man eens gezegd heeft. Dat was absoluut onmogelijk.
De familie Proust was heel bijzonder. De vader... en zijn vrouw was een buitengewone vrouw. Zij kende Grieks, Duits en Engels, zij was ontwikkeld. Artistiek gezien was haar man minder, maar hij was een buitengewoon medicus.
Mijnheer Marcel heeft altijd een grote bewondering voor zijn moeder gehad. Zij was een buitengewone meesteres in huis, die voor haar man en haar kinderen heeft geleefd. Ik zelf heb haar nooit gekend. Zij is in 1905 gestorven. Mevrouw Proust had cultuur, zij hield van kunst en muziek. Zij componeerde
| |
| |
samen met Fauré, de grote musicus die bij haar thuis kwam.
Mijnheer Proust sprak dikwijls over zijn moeder. Een keer zei ik tegen hem: ‘Mijnheer, u weet alles. De bijbel zegt dat eens de bazuinen van Jericho zullen klinken en dat wij elkaar allemaal zullen weerzien in de vallei bij Golgotha. Wat zal dat fijn zijn, gelooft u niet?’ Hij zei toen tegen mij: ‘Beste Céleste, ik kan u daarop niet antwoorden. Maar wanneer ik zeker wist dat ik mijn moeder zou weerzien, zou ik dadelijk willen sterven.’
Mijnheer Proust had veel bewondering voor zijn moeder, hij citeerde haar dikwijls. Hij sprak altijd over zijn moeder tegen mij. Hij hield veel van haar. Mijnheer Marcel hield ook wel van zijn vader, maar dat was anders, die had minder tijd en was strenger. Zijn vader had gezegd: ‘Eens zal mijn zoon lid zijn van de Académie Française.’ Hij kende de intelligentie van zijn zoon. Maar hij wilde dat mijnheer Marcel een beroep zou leren. ‘Notaris of wat je maar wilt, maar ik wil niet dat je zo doorgaat, je moet aan het werk.’ Maar mijnheer Marcel wilde niet werken, hij bleef met zijn boeken in bed. Hij heeft me verteld dat zijn moeder dan tegen zijn vader zei: ‘Alles zal op zijn pootjes terechtkomen, mijn doktertje.’ Mijnheer Proust lachte altijd als hij die verhalen vertelde.
Ik heb nooit een dagboek bijgehouden. Mijnheer Proust zei: ‘U moet een dagboek schrijven. Wanneer ik dood ben, zult u uw dagboek sneller verkopen dan de bakker zijn broodjes.’ Maar nu denk ik: gelukkig maar dat ik nooit een dagboek heb bijgehouden. Ik heb geen dagboek nodig, ik kan aan mijnheer Proust denken, hoe elegant hij was, welke innige band er tussen ons bestond. Zo iets kan je niet in een dagboek schrijven.
|
|