Maatstaf. Jaargang 17
(1969-1970)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 795]
| |
s. vestdijk
| |
[pagina 796]
| |
de honderden liep. Hij stuurde het lijstje naar de machthebbers van de N.R.C., en kreeg een beleefd briefje terug, waarin beterschap werd beloofd, nu ja, niet echt beloofd, maar men kon uit de bewoordingen opmaken, dat het de machthebbers leed deed. De drukfouten bleven. Niet de schuld van de zetters schijnt het te zijn, of van de correctoren, maar, al weer, van de machine. Nu, ik was pas een nieuweling, nog weinig bijbelvast, en toen ik gedwongen was het woord ‘werelda’ te lezen, wilde ik het ‘eerste dagblad van Nederland’ van mij werpen, d.w.z. opzeggen. ‘Werelda,’ wat beteekende dat nu? Het woord ‘wereldas’ ken ik ongeveer, ook ‘wereldaether’ en ‘werda’ zijn mij niet geheel vreemd, maar daar was het kennelijk geen afkorting of verminking van... Reeds was mijn bits afscheidsbriefje geschreven, want ik vind het voor een ‘letterkundige’, gewend aan brandschoon van de pers komende boeken, ietwat compromitteerend woorden te moeten lezen, die niet bestaan, en zinsconstructies, die in de knoop zijn geraakt, toen de volgende dag mijn oog viel op de Foto, en ik mij subiet bedacht. Misschien ten onrechte nam ik aan, dat de N.R.C. de Foto bracht als eenig dagblad in Nederland, en zulke Foto's wilde ik wel méer zien. Bijgevolg heb ik mij bij de drukfouten neergelegd, en lees nog steeds dit sieraad van de Rotte, zij het ook in mijn ziel overtuigd, dat zulk een slordig krantje het geen twintig jaar meer uithoudt. Wat was dat voor Foto, wat hield zij in? Men moet weten, dat wij toentertijd, een maand of wat geleden was het, midden in de vergiftiging van de Duitsche rivieren zaten, - Rijn, Moezel, - en desgewenscht een feestmaal konden aanrichten van dooie visch. Om voor de hand liggende redenen bleef iedereen van die visch af, ook de aandeelhouders van de fabrieken, die de dood van deze creaturen op hun geweten hadden. Maar men stuurde een afdrukjongen om de visch in haar ultieme momenten te verschalken, en de afdrukjongen stuurde de Foto naar de N.R.C., zoodat, omkranst door drukfouten, het resultaat kon worden bewonderd. | |
[pagina 797]
| |
Ik wist niet, dat zooiets bestond! ‘Gruwelijk’ is maar een zeer zwakke aanduiding van dit dierlijk inferno, dat, zooals gezegd, door een schilder als Bosch niet geëvenaard wordt. Meen niet, dat deernis met de vermoorden mij bekroop, toen ik mijn oogen richtte... neen, nauwelijks dúrfde richten op wat voor ieder oog verborgen had moeten blijven. Schoonheid? Het mocht wat, - schrikbarendheid, ademlooze ontzetting, en het leuke gekriebel in de buikstreek... Sadisme? Och kom, voor de onmenschelijke gewaarwordingen, waaraan ik dagen lang ten prooi was, bestaan geen menschelijke woorden. De N.R.C. had dan ook de kieschheid gehad de Foto zonder onderschrift te laten, al kan het ook zijn, dat het onderschrift aan de drukfoutduivel ten offer was gevallen. Wat hiervan zij, de Foto offerde uit zichzelf aan de Duivel, en hoe! Telkens keerde ik naar de Foto terug, knipte hem tenslotte uit, - zoodat de datum kwam te vervallen. Nieuwsgierigen hebben alleen maar naar de N.R.C. te seinen: stuur mij de Foto, de onsterfelijke en doodelijke Foto van de Visschen. Neen, geen medelijden. Ik vreet zelf wel visch, en visschen zijn voor elkaar óok niet zulke lieverds, - en we hebben de diepzeemonsters, en die lieve leukjes, de Piraya's, - ze zijn in Artis te bezichtigen, - die het levende menschelijke lichaam in een minuut of zoo tot op het bot schoonknagen. En ziet, de afdrukjongen ontpopte zich toch nog tot zooiets als een kunstenaar, want zijn Foto was klassiek van verdeeling der vlakken en feilloos van symmetrie! De bovenste helft was sierlijk verdeeld door levende (of misschien ook doode) stengels, waartusschen bijna menschelijke aanschijnen knipoogden, of uit hun doode, maar open oogen naar het Niets staarden, en loerden en voor de donder gelijk hadden, als eigenwijze ambtenaartjes met harde, hooge voorhoofden, en door de kunst van het afdrukken iedere misvorming vertoonden van het visschenlichaam post mortem. Daarnaast waren ook wat gewone dooie vischjes gestrooid, het moest niet te tendenzieus worden; voor de peuters moest wat te genieten overblijven: ‘Een dagje buiten met onze | |
[pagina 798]
| |
jongste hengelaar.’ Naar onder toe, tot en met het midden van het zoo goed afgewogen schilderij, snoert een discrete wierstengel de pièce de résistance vast: een kanjer van een visch, schuin in het beeldvlak gelegen, de kop zieltogend (was het maar waar: dood, dood, maar toch, God beter het, met een uitdrukking), het lijf veelzeggend bezaaid met drie kleine doode vischjes, als een symbool van de Drieëenheid, wanneer het waar is, dat ook de Duivel zoo'n splitsing in ‘Personen’ kent. De staart van die groote visch, reikend tot bijna links onder, schijnt met een krampachtige beweging het fundament van het kunstwerk bij elkaar te vegen: visschen, vischjes, aardige meeloopers, versch op elkaar getast, om zóo in te bijten, mevrouwtje, en sommige toch ook wel weer met die verdoemde menschensmoelen, en alle schubben present, en de kieuwen die op leepoogen lijken, en de oogen die op niets lijken, of om hulp schreeuwend (een visch kán schreeuwen!) naar boven staren, wellicht naar die eene leege, zwarte plek rechts in het midden, vrijgegeven door die zware kolos, en waar de vromen het Alziend Oog van God zelf mogen vermoeden. Het was om van te kotsen. Maar neen, ik bewaarde de Foto als een kleinood, en toen ik die school bijna levende vischjes zag zwemmen, als op bevel van het Alziend Oog aan de overkant, toen begreep ik, dat er wel eens méer achter de Foto zou kunnen schuilen dan het oog en het Alziend Oog waarnamen. Want dat God doode vischjes levend kan maken, gelooven wij toch niet meer, alle theologische opsnijderij ten spijt. De ‘symbolische’ beteekenis van de Foto zou niettemin een religieuze kunnen zijn. Wij herinneren ons, dat Jezus ‘de Visch’ werd genoemd, en dat Zijn tijdperk van tweeduizend jaar ten einde loopt, en door dat van de Waterman zal worden gevolgd. Verder komt alles prachtig uit, want de Waterman is geen ‘waterteeken,’ zooals astrologisch ononderlegden zouden kunnen meenen, maar een ‘luchtteeken,’ en dat is dan misschien de lucht | |
[pagina 799]
| |
van de rottende visch in de Rijn en de Moezel en andere idyllische zijstroompjes. Allemaal symboliek. Maar ik heb momenteel het land aan symboliek, ik wil langs eenvoudiger banen te werk gaan. Ik zei, dat de Foto geen kunstwerk was; en toch heb ik voortdurend vergelijkingen beproefd met het werk van schilders, en ik heb zelfs twee namen genoemd. Maar waarom juist schilders? De Foto kan even goed met muziek vergeleken worden, - beter zelfs, omdat nu niets ons in de verleiding brengt de twee met elkaar vergeleken grootheden aan elkaar gelijk te stellen. Een foto en een schilderij doen beide een beroep op het oog, - laten wij het oor nemen! Bijvoorbeeld: een stuk voor mondharmonica, of een smartlap, of een brokje Vivaldi. Maar dat is mij te min; voor wat mij het diepst geraakt heeft kan ik verduidelijkingspunten niet hoog genoeg zoeken, en derhalve kies ik de muziek van de componist die voor mij de grootste is van allemaal, - behalve Bach, behoort men dan te prevelen... Jawel, goed bedoeld, maar wélke muziek van Mahler? Een Foto van Visschen... Het is misschien wat oppervlakkig geredeneerd, en een ontoelaatbare uitbreiding van het ‘illustratief’ beginsel in de muziek, maar ik denk nu aan het eenige ‘visschenstuk’ dat Mahler op zijn naam heeft staan, of eigenlijk zijn het er twee: Des Antonius von Padua Fischpredigt, het lied voor mezzosopraan uit Des Knaben Wunderhorn, en het daarnaar ontworpen Scherzo uit de 2-e Symfonie. Dat lijkt al een heel aardige overeenkomst, maar ik ben er niet tevreden mee. Het lied heeft het nadeel, dat het over levende visschen gaat: zondige, ondeugende, boosaardige, bekrompen visschen, maar geen morsdoode; en het instrumentale stuk wordt onderbroken door wat onder geen beding op de Foto thuishoort: hoop. Ik doel hiermee op het ‘Sehr ausdrucksvoll gesungen’ van de trompet, daar waar een ‘onderbreking’ aan Triovorming doet denken (iets te véel ‘onderbreking’ zooals Bruno Walter, sentimenteel als hij is, het zich op zijn plaat veroorlooft, en het heele effect is | |
[pagina 800]
| |
verdwenen; Walter laat simpelweg langzamer spelen in dit TrioGa naar voetnoot1, een traan in het oog). Wij zoeken dus naar onbarmhartiger en vooral ‘dooder’ visschenmuziek. Zij zou in de 6-e of de 9-e niet hebben misstaan (in de naar het groteske zweemende stijl van de Scherzi of van de Rondo Burleske), maar wij mogen niet te veel verlangen. Hoofdzaak is de ‘Mahlertoon’ in de Foto te herkennen; dat Mahler zelf iets minder meedoogenloos was dan uit deze Hel van en voor Visschen spreekt, is zijn schuld noch de onze.
Gustav Mahler leerde ik kennen, toen ik amper de kinderschoenen ontwassen was. Onder Mengelberg natuurlijk, die ik om zijn Mahler-‘megalomanie’ (de term is van J. van Voorthuysen, hij weet, dat dit ‘grootheidswaan’ beteekent, ja, dat weet hij) later alles vergeven heb wat hij in zijn politieke onnoozelheid had aangericht. Ik weet niet meer, of ik de 1-e of de 4-e het eerst hoorde; maar ik weet, dat ik bepaalde melodieën niet meer kwijt kan raken, en dat ik op slag ervoer wat sindsdien wel iedere echte bewonderaar, jong of oud, onderlegd of niet, ervaren heeft: dit is de muziek voor mij, en strikt genomen bestaat er niets anders. Dit is laakbaar eenzijdig, en men doet later ook wel water in zijn wijn wat de exclusiviteit betreft; maar dat neemt niet weg, dat ‘concurrenten’ (Bruckner b.v., overigens óók heel groot) nooit meer de minste kans hebben naast Mahler, zooals ook de Foto het wint van alle andere vergelijkbare prentjes in de krant. Het was maar goed, dat ik niet met de 6-e, 7-e of 9-e begonnen was; daar was het prille cerebrum nog wel te teer voor. Maar ik herinner mij - naast veel andere Mahlersymfonieën - de generale repetitie van de 8-e ter gelegenheid van het Mahlerfeest, die ik in het ‘blauwe zaaltje’ aanhoorde, en de verrukkingen, die het openingsdeel bij mij teweegbracht. Maar zoo was het eigenlijk altijd; het was steeds een openbaring, en wie beweren zou, dat Mahler (en nog enkelen) | |
[pagina 801]
| |
bij mij de plaats van de religie is gaan innemen, zal ik niet tegenspreken. Het kan geen toeval zijn, dat mijn ‘atheïsme’ (aan de vaderhand van Nietzsche) zich ontwikkelde naar gelang mijn muzikaal orgaan aansterkte, evenmin als het toeval kan zijn, dat de Foto mij zooveel, lang niet overal als scherts op te vatten theologische trekjes in de pen gaf. Mahler neemt bij mij de plaats in van het goddelijke; zoo alleen is te verklaren, dat bij mij een vrij levendige belangstelling voor het religieuze gepaard gaat met een totaal gemis aan religieus ‘beleven’. Daar heb ik de muziek voor. Daarmee wil ik niet eens zeggen, dat Mahler's muziek een ‘religieuze duiding’ altijd en overal voor de hand doet liggen. Mahler dus een ‘surrogaat’ van religie? Omgekeerd! Het religieuze, in zijn emotioneel vlak, een surrogaat van Mahler! De 1-e Symfonie ligt ver van welke godsdienstige interpretatiemogelijkheid ook, de 5-e en de 7-e eveneens, maar er is voor mij steeds datzelfde, aangrijpende, haast schrikaanjagende accent (vgl. de Foto), deze numineuze bewustwording, die door de muziek zelf wordt bepaald, niet door hoe zij geduid kan worden. De muziek dus almachtig? Toch kan ik niet geheel Arnold Schönberg volgen, voor wie Mahler eigenlijk steeds even goed is, en in wiens oogen (ooren) een groot kunstenaar geen mislukkingen op zijn naam kan hebben staan. Dit standpunt is mij sympathiek, maar ik ben er te analytisch voor, te scherp onderscheidend. Uitgesproken antipathiek, tot het eenzijdig begaan van handtastelijkheden toe, is mij daarentegen het verketteren van Mahler. Ik kan dat evenmin hebben als Petrus ervan weerhouden kon worden menschen te lijf te gaan. Het is mij dan ook een raadsel hoe een der Nederlandsche bestuursleden van het Internationale Gustav Mahlergenootschap mij schrijven kon: ‘Van mij mag iedereen Mahler leelijk vinden’ (of een soortgelijke term). Van mij mag ‘iedereen’ dat heelemaal niet! Van mij heeft ‘iedereen’ stipt zijn mond te houden, en eerst recht wanneer hij door een krantje gehuurd is om de stilte te verbreken. | |
[pagina 802]
| |
Mahlervijandschap (of -vrees) staat voor mij op éen lijn met het onvermogen om op muziek te reageeren als muziek. Ik mag dan iets voelen voor Schönberg's berustende uitspraak: ‘Das Gute ist und bleibt gut und musz deshalb verfolgt werden, und das Schlechte ist und bleibt schlecht und musz deshalb gefördert werden,’ maar men laat dergelijke pijnlijke sufferds, zoo'n J. van Voorthuysen (het doet mij leed mij in weerwil van alle goede voornemens al weer met dit jammerlijke individu te moeten inlaten), zoo'n Degens, zoo'n Leo Hanekroot, nog niet toe tot wat redelijkerwijs tot de hoogste critische functies in den lande gerekend kan worden. En steeds dat herkauwen, - banaliteit, gespletenheid, - alsof ze de wijsheid niet alleen in pacht hebben, maar ook met hun spuug innig hebben vermengd. Zij willen Mahler doodmaken, zooals de Duitsche fabrikanten zonder er ook maar iets van te begrijpen de Visschen hebben doodgemaakt. Maar daarom heeft de N.R.C. nog niet de behoefte naast de Foto de foto van een Duitsche fabrikant te plaatsen met bierbuik en al. Daartegen verzet zich de goede smaak. Het ongemeene wordt door de modder gehaald, zooals de mooiste visschen tot monsters worden om naar van te droomen, maar dat beteekent niet, dat men de ‘elftausend Jungfrauen,’ waarover Mahler laat zingen in zijn 4-e, bij voorbaat tot sletten uitroept, en dat in zijn krantje laat zetten, en daar nog dik voor betaald wordt ook. Daarom: de Voorthuysens c.s., zij zullen verdwijnen. Natuurlijk zullen zij na hun dood door andere Voorthuysens worden opgevolgd, maar hun aanzien zal dermate slinken, dat zij tenslotte nog zullen smeeken tot Mahler toegelaten te worden. In verband hiermee had ik onlangs een grappige inval. Het kwam mij voor, en niet voor het eerst, - vgl. mijn Mahlerboek, - dat men deze componist geen dienst bewijst door ‘alles’ van hem even goed te vinden (zie ook boven), en hierop voortbordurend geloofde ik, dat men er in een verre toekomst, wanneer Mahler de positie zal innemen van, zeg, tegenwoordig Bach, toe zal overgaan sommige symfonieën van hem niet geheel te spelen, | |
[pagina 803]
| |
en op zijn minst met deze besnoeiing een proef te nemen. Ik had mij dit als volgt gedacht. Symfonie 1: Finale weglaten, dus laten wegsterven met de kwartensprong, afkomstig van de bekende canon. 2: het lied bij de Wunderhornliederen, Finale weglaten. 3: openingsdeel en voorlaatste stuk weglaten. 4: geheel laten spelen, hoogstens het lied weglaten. 5: geheel laten spelen; niet, dat de 5-e even goed is als de 4-e, maar het is even moeilijk een keus te doen (die overigens geheel door de criteria van Mahler zelf bepaald wordt en geen kwestie is van ‘smaak’: de muziek becritiseert zichzelf, en het weggelatene heeft steeds een louter ‘relatieve’ beteekenis en kan als zoodanig nog heel goed ‘mooi’ zijn of ‘mooie’ stukken bevatten). 6: geheel (van deze geweldigste aller bestaande symfonieën zou men geen noot willen missen; wanneer het waar is, dat bij een min of meer recente uitvoering heele scharen wegliepen, - de mededeeling is van Van Voorthuysen, die het feit vol kwaadaardige wellust vermeldt, - dan kan men alleen zeggen, als bij een diner tijdens de hongerwinter: ‘Des te meer blijft er voor ons.’ (Overigens smeek ik de latere dirigenten het Scherzo de kippendrift van Leinsdorf te besparen. Zelfs de grootmeester Flipse neemt dit Scherzo rijkelijk vlug. ‘Wuchtig’ staat erboven). 7: Finale weglaten, de muziek sterft weg op de zachte dubbelslag van het slot van de 2-e Nachtmusik. 8: alleen 1-e deel, het 2-e kan eventueel bij een andere gelegenheid ten gehoore worden gebracht; hoofdzaak is het evidente waardeverschil tusschen deze beide deelen tot hun recht te laten komen. Lied v.d.E.: een vierdeelige symfonie van maken, zooals in mijn MahlerboekGa naar voetnoot1 nader toegelicht: 1, 2, 3, 6. 9-e: geheel (en vooral niet in de middendeelen het tempo in acht nemen van die oudeheerenmuziek van Horenstein, Walter en Klemperer; Kletzki geeft aanvaardbare tempi. 10: alleen het Purgatorio en het sublieme 1-e Scherzo; bij de overige deelen heeft men de keus: óf Cooke de schuld, óf Mahler zelf; maar het 2-e Scherzo en de Finale | |
[pagina 804]
| |
dragen duidelijk de stempel van het onvoltooide. Zoo ongeveer kan men zich een besnoeide Mahler voorstellen: éen kwart van de deelen dus weglaten. Het is natuurlijk niet iets om altijd te doen, het zou meer een paedagogische maatregel zijn. Op dezelfde manier zou men trouwens ‘alle’ symfoniën van Mozart kunnen behandelen, en van wie niet! Maar dan zou men de Voorthuysens en de Degensjes eens moeten hooren! Welk een heiligschennis! Mahler door hun slijk te sleuren durft dit gespuis dan allang niet meer, maar het durft nog wel tegen de aantasting protesteeren van de Eenheid van het Kunstwerk, want dat dogma staat in hun boeken, waarbij zelf denken onnoodig is en trouwens ook van hun krantjes niet hoeft. Wat een verminking! Driewerf schande! Zij zullen er nog mee eindigen Mahler als ‘groot’ uit te bazuinen... ‘Diesen Leuten ist nicht zu helfen.’ Een goede vriend van mij, óok besmet door de bacillus Mahleriensis, vraagt mij wat ik hier nu mee denk te bereiken. ‘Niets.’ ‘Dus alleen getuigen?’ ‘Misschien.’ ‘Maar daar moet je toch eenig resultaat van verwachten? Wat geeft dat gescheld op Van Voorthuysen nu? Ook geen sympathie van mij, dáar niet van...’ ‘Je staat blijkbaar op het standpunt, dat Voorthuysen gespaard moet worden. Misschien denk je wel aan oud zeer. Misschien ben je een aanhanger van de leer van de linker wang en de rechter...?’ ‘O, je bedoelt... Ja, dat toekeeren van de andere wang, als je op je eene wang geslagen bent, dat is wel wat. Daarvan is de bedoeling ook duidelijk. Hier wordt geen berusting aangeprezen, geen deemoed, geen vroom laisser-aller, maar er spreekt trots uit en minachting!’ ‘Daar voel ik iets voor. Maar de zaak verandert toch wel, wanneer ik, op mijn rechter wang geslagen zijnde, verzocht word de | |
[pagina 805]
| |
linker wang van Mahler toe te draaien.’ ‘O, ik begrijp je... Maar beste kerel, dat is toch overdreven! Mahler is toch allang dood!’ Ik maak een einde aan het gesprek. - ‘Daarom juist.’ |