keurig geheel door hem verblinde lezer zich met lijf en ziel aan hem overgeeft, en niets meer bespeurt van al de belachelijke overdrijving en ongerijmde voorstellingen, waaraan hij zich daarbij schuldig maakt, noch van de onaannemelijke en verderfelijke drogredenen, die hij, al doordravende, voor onomstootelijke waarheden uitvent.’ J. van Vloten.
‘Indien Hildebrand een schalk is, Havelaar is een wreker; en waar de een u een glimlach afperst door zijne ondeugende scherts, doet de ander u pijn, doch weldadig pijn, door zijne meedogenlooze bitterheid. (...) (Dekker) is in Nederland de virtuoos van het sarkasme.’ Cd. Busken Huet.
‘Het was een staaltje listige journalistiek van de kant van Multatuli (Dostojewskij was ook heel sterk in zulke journalistieke listen) om zijn Max Havelaar zonder meer te presenteren als een pamflet. Wat Multatuli wilde was dat zijn boek óverkwam. Hij wilde gehoord worden. Hij wilde gelezen worden. Ik wil gelezen worden. Ik zál gelezen worden! schreeuwt hij de lezer op de laatste bladzijden toe. Zelf moet hij in zijn vuistje gelachen hebben toen hij dit uitschreeuwde. Maar het publiek vergaapte zich en ging door de knieën.
Hij was de vurige missionaris voor de arme Javaan! Omdat hij wist dat er naar missionarissen geluisterd werd en wordt!
En de Javaan was een goeie stok om de hond mee te slaan.
Waarbij het gevestigde publiek de hond was. En die hond wilde hij slaan. Om hem het pak ransel van zijn leven te geven!
Dat deed hij, vermomd als missionaris, in de Max Havelaar. Het boek is geen tractaat, het is een satire. Multatuli is geen preker, hij is een satirisch humorist. Dezelfde bittere, nagenoeg hondsdolle afkeer van de mensheid die bij Jean Paul bestond, treedt bij Multatuli opnieuw op de voorgrond, zoals bij de oudere Mark Twain.’ D.H. Lawrence.