| |
| |
| |
ab visser
't peerd van ome loeks is dood - II
Aantekeningen bij de Groningse literatuur tussen de beide wereldoorlogen
(In een vorige aflevering over dit onderwerp - zie Maatstaf nummer 6, oktober 1969 - werd het Groningse kunstleven summier gekarakteriseerd vanaf het begin in 1918, toen ‘De Ploeg’ werd opgericht. In deze periode, zo luidde de conclusie, was het Groningse kunstleven meer picturaal dan literair gericht; dit zou pas ingrijpend veranderen na de dertiger jaren.)
De Groningse kunstenaars probeerden altijd hun credo's in de stad uit te dragen en in het culturele leven te integreren, met nooit meer dan matig en incidenteel succes. We mogen daarbij niet vergeten dat het kunstleven nog niet in die mate georganiseerd was en van overheidswege gesteund werd als tegenwoordig.
Anderzijds kwam dat weer de strijdbaarheid ten goede. In 1930 b.v. deden een aantal dichters, waaronder Noordstar, Pareau en Halbo Kool, een bundel verzen verschijnen: Het Pierement. Het had geen ‘officiële’ status zoals het Vrije Bladennummer, maar het was een frisse stunt, vooral omdat het door de medewerkers persoonlijk tijdens de meikermis verkocht werd op straathoeken.
Een trefpunt van kunstenaars werd al gauw de Bodega Dik (officieel Chez Dicque geheten) in de Guldenstraat; het perceel zowel als de eigenaar Dik, vonden een tragisch einde in de bezettingsjaren. Na de val van Stalingrad werd de moedige eigenaar, die zijn enthousiasme niet onder de ouderwetse stoelen en banken van zijn etablissement stak, gearresteerd en in de
| |
| |
bevrijdingsdagen werd de bodega door kanonvuur platgelegd.
Maar in de dertiger jaren bloeide daar de microkosmos van een provinciaal bohème-artiestenleven. In het café met de hoge, met pluche beklede banken die aan ouderwetse treincoupés deden denken, bevond zich de ‘genieëntafel’, waarboven de wanden met karikaturen van de leden versierd waren en waaraan de élite van het culturele leven zich op gezette tijden verzamelde.
Onder de uitverkorenen bevonden zich o.m. mr. Eduard Elias, die redacteur was van de Provinciale, de oudste krant van Groningen, in de wandeling door de bevolking zonder boze bijbedoelingen ‘het jodenblaadje’ genoemd. In de kolommen van zijn krant bestedde hij, hoewel geen Groninger van huis uit, een veelzijdige aandacht aan het Groningse kunstleven. Als zestienjarige debuteerde ik in dat blad als journalist met een artikeltje waarvoor ik f 1,50 honorarium ontving. Later bleek, dat men het stukje vooral geaccepteerd had omdat men dacht dat ik een zoon van de invloedrijke dominee A. de Visser was, een eer die mijn nederige vader het schaamrood naar de kaken deed stijgen. Elias bewaarde zijn leven lang, ook toen hij na de oorlog al lang Hendrik Hagenaar geworden was, een nostalgie naar de atmosfeer van Bodega Dik. Ik weet nog hoe verheugd hij was toen ik hem, collectionneur van oude prentbriefkaarten, kort voor zijn dood een foto-prentbriefkaart van de bodega stuurde, die tot hem kwam als een levensteken uit een ‘betere wereld’, die met zijn crisis en dreigend fascisme weliswaar niet beter was, maar in bepaalde opzichten een intimiteit en cameraderie bezat, die in de vulgaire welvaartsstaat van na de oorlog wel verloren lijken te zijn gegaan.
Noordstar en Pareau zijn namen die steeds weer opduiken in alle activiteiten van het vooroorlogse Groningse kunstleven; desondanks bleven het mysterieuze, ongrijpbare persoonlijkheden.
In hun studentenjaren stichtten zij, die altijd vol mystificaties en practical jokes zaten, een uitgeverij ‘Ebenhaezer’ geheten, die ook muziekportefeuilles uitgaf en verder voornamelijk eigen
| |
| |
werk, verzorgd door de meester-drukker Hendrik Werkman, een van de geniaalste en tegelijk meest bescheiden Groningse kunstenaars uit die jaren. Hij werd zoals men weet (men leze er de bewonderenswaardige biografie van Hans van Straten maar op na) door de Duitsers vermoord en het is een meer dan ironische rechtvaardiging dat hij nu in Duitsland een nog grotere bekendheid geniet dan bij ons. Jan van der Zee nam mij eens mee naar zijn drukkerij aan de Lage der A. Werkman toonde mij toen verscheidene van zijn prachtige druksels en zei met een voor mij verbijsterende nonchalance: ‘Als je tijd hebt, kom je maar eens terug en pik dan maar mee wat je lijkt.’
Ik vergeef het mezelf niet dat ik daar nooit toe gekomen ben.
Met velen van de oudere garde is mijn contact helaas te vluchtig geweest en soms alleen maar van navrante of komische aard. Ik hoorde pas van Noordstar en Pareau, toen ik al met hen te maken had gehad zonder het te weten. Als piepjong christelijk dichter stuurde ik, het kon niet missen, mijn eerste bundel gedichten, vers-technisch geïnspireerd op Willem Kloos en Johannes de Heer, naar de uitgeverij ‘Ebenhaezer’, in vol vertrouwen op de naam (‘Tot hiertoe heeft de Heer geholpen’) die ik al grondig van uitgeverij Kok's scheurkalenderblaadjes kende. Twee jaar later kreeg ik de bundel verfomfaaid geretourneerd van een winkel in feestartikelen en bruiloftsliederen. Noordstar en Pareau zullen niet beseft hebben hoe hierdoor een jong talent in de christelijke knop geschonden werd.
Desondanks behoor ik tot de bewonderaars van J.C. Noordstar en N.E.M. Pareau (in de wandeling Nem genoemd). De laatste is, onder zijn eigen naam H.J. Scheltema, nog altijd professor in Groningen en zijn bundel XXVIII Sonnetten, bij Balkema in 1941 uitgegeven, is mij nog even dierbaar als De Zwanen en andere gedichten van Noordstar, in het dagelijkse leven H.J.P.C. Tammes geheten en eveneens professor, hoewel niet in Groningen. Deze bundel werd heruitgegeven bij Querido in 1967. Voeg bij deze literaire
| |
| |
Siamese tweeling nog professor mr. dr. W.H. Nagel, in breder kring bekend geworden onder het pseudoniem J.B. Charles en we mogen constateren dat tenminste een paar Groningse studentendichters het ver gebracht hebben. J.B. Charles verscheen pas heel laat op het literaire toneel, terwijl hij wat zijn leeftijd betreft bij de avant-garde had kunnen behoren. Hij is de enige Groningse dichter van betekenis die uit het verzet is voortgekomen. Het is mij niet bekend waarom hij zich zolang ‘gedrukt’ heeft gehouden. Hij moet minstens veertig zijn geweest toen hij debuteerde met het lange gedicht ‘Een Suite van de Zee’, waarover Gerrit Achterberg later tegen mij zei: ‘Daar zitten echt wel een paar mooie regels in.’ Deze poëtische plaquette was een van de door Werkman gedrukte illegale uitgaven (Werkman drukte reeds eerder illegaal voor ‘De Blauwe Schuit’), in samenwerking met A. Marja en mr. W.H. Overbeek, voortgezet onder de titel ‘Volière-reeks’. Als laatste in deze reeks verscheen mijn ‘Bos-Idylle’, verlucht met een tekening van C. Bantzinger. Het grootste deel van de oplage van ‘Bos-Idylle’ werd door de Duitsers in beslag genomen en het was tijd voor Nagel geworden om als Charles onder te duiken in het zeer actieve verzet. Nagel/Charles was een romantische figuur in die dagen en hij werd een romantische partisaan. Toen hij, uiteraard voor de oorlog, afstudeerde als jurist, maakte hij met een aantal studiegenoten een rijtoer-kroegentocht door Groningen. Vooraf bezwoer hij zijn vrienden dat hij per se op een bepaald uur de volgende ochtend de trein naar Utrecht moest hebben, om zich met zijn meisje aldaar te verloven. Op het uur van vertrek uit Groningen was hij bewusteloos-dronken en de vrienden bonden labels aan al de knopen van zijn kostuum, met het opschrift: ‘Dit is mr. W.H. Nagel, hij moet er in Utrecht uit.’ Hij werd op het
juiste tijdstip dan ook door begrijpende medereizigers het perron van Utrecht opgeschoven, netjes voor de voeten van zijn verloofde.
In het begin van de dertiger jaren was er dus nog geen sprake
| |
| |
van wat kort voor het uitbreken van de oorlog als de ‘Groningse school’ aangeduid zou worden. In feite heeft er natuurlijk nooit een dergelijke ‘school’ bestaan, want een school of richting vooronderstelt of pretendeert een programma en de leden ervan groeperen zich gewoonlijk om een leiding-gevend tijdschrift, vergelijk b.v. de Amsterdamse school-Criterium. De Groningse schrijvers en dichters hadden alleen dit gemeen, dat ze zich ten opzichte van het ‘Westen’ in een min of meer geïsoleerde positie bevonden. Later, in groepsverband, waren zij hoogstens talentvolle epigonen van Forum en Criterium, met uitzondering van de Getij-man Hendrik de Vries. De Criterium-invloed was aanvankelijk wel het sterkst en men zou de Groningse groep een dependance van de Amsterdamse school kunnen noemen en zelfs kunnen spreken van Criterium-poëzie, in licentie gemaakt in Groningen, de uitzonderingen daargelaten. Maar nogmaals, in het begin van de dertiger jaren was ook daarvan nog geen sprake. De studentendichters hadden, zoals we zagen, de overhand en zij waren merendeels geïnfecteerd door het Duitse expressionisme. De jonge Marsman zou hun geestelijke vader hebben kunnen zijn.
Onder de studentendichters was Halbo C. Kool de meest talentvolle. Hij studeerde rechten (vreemd dat er meer dichters uit de juridische dan uit de literaire faculteit voortgekomen zijn) en debuteerde op jeugdige leeftijd. Hij behoorde tot de wonderkinderen in de literatuur, deze Groningse Rimbaud; een hachelijke positie die niet zelden tot bittere consequenties leidt, omdat een vroege belofte in de toekomst zelden waar gemaakt wordt. Ook Halbo Kool heeft de verwachtingen die hij als ‘veelbelovende’ jonge dichter opwekte, niet kunnen vervullen.
Het is mogelijk dat hierin mede de kiem is gelegen van zijn tragisch levenseinde in 1968. Toch moeten wij hem dankbaar zijn voor het feit dat hij in het eerste oorlogsjaar vanuit Amsterdam naar Groningen kwam om aldaar het
| |
| |
kunstenaarsverzet mee te organiseren. Hij is het tweede suïcide-geval onder de Groningse dichters. Het eerste geval is minder duidelijk, maar enigszins analoog. Het betreft de christelijke dichter Ido Keekstra, die ook op tamelijk jonge leeftijd debuteerde, sterk beïnvloed door Rilke, die in de vooroorlogse jaren trouwens een grote invloed op de Nederlandse literatuur uitoefende, dus ook op de Groningse dichters, met name o.m. op (behalve Keekstra) Kuipers en Eekhout. Ido Keekstra bleef, na zijn aanvankelijk eventjes produktieve inzet, een dichter van weinig woorden. Hij verhuisde later naar Delft, waar hij als chef van de afdeling Documentatie bij de Koninklijke Ned.
Gist- en Spiritusfabriek werkte. Op 27 november 1965 kwam hij, samen met zijn vrouw, door een auto-ongeluk om het leven.
Wim Hazeu, die de postume verzamelbundel van Keekstra inleidde, veronderstelt dat Keekstra, wat zijn dood betreft, ‘met de genade meegewerkt’ heeft. Het is in elk geval zeker, dat Keekstra op een griezelig symbolische wijze door zijn tragisch einde gebiologeerd werd. Reeds jaren tevoren maakte hij in zijn dagboek aantekeningen over auto-ongelukken. Zo in 1963: ‘Ik (in een droom) reed met een grote auto. Ik meende dat het sneeuwde. Ik wilde niet stoppen... ik sloeg met de auto over de kop...’ Zijn laatste, niet afgemaakte gedicht luidt: ‘Misschien kom ik niet weer, geen mens kan zeggen tot morgen, want de dood kan dat weerleggen.’
Een vriend en generatiegenoot van Keekstra was Martin Leopold (pseudoniem voor M. Kloostra), die zijn schuilnaam uit bewondering voor de grote Leopold aannam. Alweer een wonderkind, dat na een vroeg debuut zweeg, tot de roomse kerk overging en met een Spaanse vrouw trouwde. Heel kort was hij een wat verstrooide, bekende figuur in Groningen. Ik weet niet waar hij gebleven is. Het heeft mij altijd verbaasd dat Hendrik de Vries hem niet in Groningsche Dichters opgenomen heeft; zij waren nogal bevriend dacht ik en zij hadden hun liefde voor de Spaanse literatuur gemeen. Martin Leopold is in elk geval
| |
| |
de dichter van een paar fraaie liefdesverzen; ik herinner mij van hem b.v. de strofe: ‘Schaduwen zijn geschenken van het licht, heb je gezegd en dat ik niet moest vrezen. Toen ik dit wist wilde ik altijd wezen, vlak bij de schaduw van je zacht gezicht.’ Hij is de anonimiteit ingegaan, als zovelen van zijn Groningse mededichters, als, om maar enkelen te noemen: Max van Bruggen, Jacobus Bollegraaf en Bert Nuver. Waar zijn zij gebleven - men kan het alleen maar zeggen en gissen. Men moet het teloor gaan van veie jonge dichters in de mist der toekomst, in het vacuüm der anonimiteit niet al te tragisch nemen geloof ik. Zij vormen door de tijden heen en over de hele wereld een gigantisch Spoonriver-kerkhof van gestorven of vergeten jeugdtalenten. En het is maar goed dat er weinig uitverkorenen zijn onder de talloze geroepenen. De boekenproduktie, zeker die van dichtbundels, is al groot genoeg. Denkend aan hen, die we gekend hebben, voelen we alleen een lichte nostalgie, die samenhangt met eigen illusies, met begraven jeugdliefdes, vruchteloze discussies en zwerftochten door ‘Stad en Ommeland’.
We mogen nu, na de oorlog, in een verzuild land leven, de literaire zuilen van voor de oorlog zijn dacht ik wel weggevallen; ze hadden dan ook een typisch Nederlands sektarisch karakter. De verscheidenheid berustte toen meer op religieuze dan op politieke pretenties. Men had de katholieke groep rondom De Gemeenschap, de zgn. Onafhankelijken van Forum, Groot Nederland en Criterium, de socialistische auteurs en de Jong Protestanten met Opwaartsche Wegen als voornaamste orgaan. Van huis uit hoorde ik bij de Jong Protestanten, waartoe ook oude dichters als Seerp Anema en Geerten Gossaert gerekend worden. Literaire secularisatie was hun grootste vrees en hun heimelijk verlangen. Het zal mede daardoor zijn gekomen dat mijn eerste contacten in Groningen die met christelijke dichters waren, met Keekstra dus,
| |
| |
Jan H. Eekhout, Martin Leopold en Sjoerd Leiker. Met de laatste raakte ik al spoedig bevriend, maar hij verwisselde helaas al gauw Groningen voor Baarn waar hij een baan kreeg bij Bosch en Keuning. Later kwam daar Ferdinand Langen bij, evenals ik een ‘gesjeesde onderwijzer’. De socialistische dichters werden o.m. vertegenwoordigd door Halbo Kool en Garmt Stuiveling; de laatste vertrok echter al spoedig naar Hilversum. Hij debuteerde in 1931 met de bundel Elementen, poëzie in het voetspoor van Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter. Ik heb nooit gehoord dat hij deelnam aan het Groningse literaire leven. Ik stel mij ‘us Garmt’, zoals Guus Sötemann hem later noemde, in zijn studiejaren voor als een ernstige jongeman met ambities, wars van tijdverbeuzelen. Nog gebogen over Poelhekke's Woordkunst zal hij reeds gedroomd hebben van een toekomstig professoraat. Katholieke dichters leverde Groningen niet op. Ik heb mij er trouwens altijd over verbaasd dat het katholicisme ooit wortel geschoten heeft in Groningen; het past zo slecht bij de Groningse aard. Ik kende een antiquarisch boekhandelaartje, een simpele roomse jongen, die ik eens vol afgrijzen een statiefoto van de paus, compleet met draagkoets en struisvogelveren, zag bekijken in een geïllustreerd blad. ‘Is dat de paus?!’ wees hij beschuldigend op de foto, ‘'t liekt ja wel een kafferkoning!’ Een poosje ging het gerucht dat Eekhout rooms zou worden en de kunstredacteur van De Standaard (AR) verzocht mij dat discreet te willen uitvissen en er een artikel over te schrijven. Ik wist niet hoe ik dat ‘discreet’ aan moest leggen en vroeg er Eekhout dus maar gewoon naar. Hij deelde mij mee, dat het mij, De Standaard en niemand een bliksem aanging wat hij geloofde.
Door Sjoerd Leiker, Jong Protestant als ik, leerde ik Dirk Verèl kennen. Na de oorlog bracht deze het tot televisieregisseur bij de NCRV. In die vervlogen jaren hield hij een literair ‘salon’ in zijn huis in de Herestraat. Het was voor mij een gewichtige aangelegenheid die eerste stap te mogen zetten in de officiële
| |
| |
literaire society. Ik trof er Bert Nuver, Hendrik de Vries en nog enkele andere figuren. Soms kwamen er gasten van elders, zoals Theun de Vries die toen in Sneek woonde. Dirk Verèl was leraar Nederlands aan de ‘Kweekschool met de Bijbel’ en Sjoerd was een ex-leerling van hem. Verèl was een zwak, maar veelzijdig begaafd talent. Hij schreef gedichten en toneelstukken. Hij beeldhouwde en weefde. Hij declameerde en componeerde. Marja noemde hem een Michelangelo in zakformaat. De kweekschoolmeisjes dweepten met hem en hij was trouwens een charmante en geestige causeur. Wanneer Hendrik de Vries in het ‘salon’ zijn koffergrammofoontje opwond om Spaanse platen te draaien, sprak Verèl hem altijd bemoedigend toe met de woorden: ‘Is de koffie al bruin, Hein?’ Dat sloeg op het driftig malende gebaar waarmee De Vries de slinger hanteerde, alsof hij de Ford van Louis Davids op gang moest brengen. Ik had in die dagen nooit zoiets tegen een groot dichter durven zeggen.
In diezelfde tijd nam Verèl met enkele leden van zijn salon het Brabantse tijdschrift Het Venster over. Dat telde maar vijftig abonnees en het kon geen honorarium aan de medewerkers uitbetalen, maar het was een heus literair blad, dat zijn zuidelijke teneur bleef behouden, al nam Groningen het over. Het ging desondanks al spoedig ter ziele. Het was de eerste abortieve poging om een literair tijdschrift in Groningen te krijgen, of er althans naar over te hevelen. De tweede poging werd vlak voor de oorlog ondernomen, met nog minder levenskans. Het zat er niet in. De Groningse schrijvers en dichters uit die jaren waren niet van zins en evenmin voorbestemd om in Groningen te blijven, dit in tegenstelling tot de schilders van ‘De Ploeg’, van wie de meesten te diep in het culturele klimaat (of in de klei van het Hogeland) geworteld waren. Slechts enkelen van hen trokken naar het ‘Westen’.
Velen van de literatoren kwamen trouwens niet uit de stad en hun banden ermee waren dan ook maar toevallige en
| |
| |
incidentele, zoals dat, om een paar voorbeelden te noemen, het geval was met Jacques den Haan, Dirk Verèl, E. Eiias, Jan Eekhout, Josef Cohen en Sjoerd Leiker. Ik weet niet waarom Jan Eekhout b.v. helemaal uit Zeeuws-Vlaanderen naar het hoge noorden kwam. Misschien was het zijn geuzenbloed dat hem, als protestant, daar beter op zijn plaats deed voelen.
Het kan ook zijn, dat zijn komst het gevolg was van een correspondentie met de dichteres Elisabeth Reitsma. In elk geval trouwde hij met haar, of zoals men dat noemt, hij trouwde bij haar en haar moeder in. De aan elkaar verknochte moeder en dochter bewoonden een oud patriciërshuis in de Oude Ebbingestraat. De liefde bewandelt vreemde wegen, want, zo te zien, leek Elisabeth wel de moeder van Jan; ze was bij de mode ettelijke generaties ten achter en ze hield Jan goed onder de duim. Hij kreeg nauwelijks voldoende zakgeld om bier en tabak te kopen of om om een bioscoopmatinee, wat toen een kwartje kostte, bij te wonen. Hij zwierf elke middag door de stad, kocht boeken in het ene antiquariaat, om die met geringe winst in het andere te verkopen. Hij werkte 's nachts, op een zolderkamer waar het spookte, naar hij mij verzekerde. Soms, wanneer ik bij hem in de grote patricische huiskamer zat, schreed zijn vrouw door het vertrek als een geestverschijning uit het Victoriaanse tijdperk. Ik meende dan dat hij even rilde als hij haar door de deur zag verdwijnen en mij fluisterend vroeg: ‘Denk jij ook aan een ander wijf als je op je eigen wijf ligt?’ Ik zou het niet weten, ik had in die dagen geen wijf. Maar ik begreep wel dat hij er behoefte aan had. Hij paste zich niet goed aan in Groningen; hij stond stijf van de minderwaardgheidscomplexen en leed daarom aan grootheidswaan. Hij voelde zich miskend en dit was, naast de aandrang die Elisabeth als boze genius op hem uitoefende, de reden dat hij zich tot de NSB bekeerde. Amper enkele weken na de Duitse inval verscheen van hem de dichtbundel Solaas, belijdenis van een nieuw geloof. Zijn nieuwe geloof leverde hem de NSB-Meesterprijs op en na de
| |
| |
oorlog een tienjarig schrijfverbod. Dit alles neemt niet weg dat ik hem een talentvol dichter vond, een aardige man, maar een ongelukkig mens en een tragische figuur. Ongeveer in 1942 schoot hij mij eens op straat aan met de raad dat ik me ook bij de NSB moest aansluiten, want de Duitsers zouden ongetwijfeld de wereld veroveren met hun nieuwe orde.
Letterlijk voegde hij eraan toe: ‘Als het anders loopt, Vissertje, kom ik op mijn knieën naar je toekruipen om ongelijk te bekennen.’ Kan men boos worden op zo'n grote man? Overigens wacht ik nog altijd op een naar me toekruipende Jan H. Eekhout. De afstand zal hem wel te groot geworden zijn denk ik, want intussen woont hij weer in Zeeuws-Vlaanderen, heb ik gehoord en, godlof, verlost van zijn Elisabeth.
Ja, we hadden daar in Groningen alle richtingen, kleuren en schakeringen, van zwart tot rood en vuurrood. Sommigen verschoten onderweg van kleur, zoals wijlen Klaas van der Geest. Enkele jaren na de oorlog bezocht hij, als deel van een communistische schrijversdelegatie, het paradijs van Stalin.
Hij raakte er zo ontnuchterd dat hij, weer op kapitalistische basis teruggekeerd, een volledige instorting kreeg. Nico Rost, intussen ook overleden, laveerde voorzichtiger, maar als 't er op aankomt even moedig langs de extreme linkerzijde. Hij was weliswaar een Groninger, maar bracht zijn leven grotendeels door in Duitsland en België. Hij was een der eersten die met het concentratiekamp kennis maakte. Goethe in Dachau werd daar de neerslag van. Tijdens de bezetting zocht ik hem nu en dan op in een boerderij in Zuidlaren waar hij met zijn zoon ondergedoken zat en Ernst Wiechert vertaalde. Na de oorlog schreef hij o.m. een alleraardigst boekje over de Groningse joden: De vrienden van m'n vader.
Om tot ‘zwart’ terug te keren. Behalve Jan Eekhout sloten ook de streekromanschrijver Ger Griever en dr. Johan Theunisz zich bij de NSB aan. Ger Griever was een naïeve man die de portee van zijn daad niet snapte. Men noemde hem ‘Griever de
| |
| |
schriever’ (de schrijver). Dat hij niet begreep hoe de bloed-en-bodem-vork in de nazi-steel zat, bleek uit de antwoorden die hij later gaf op de vragen van de ereraad, waarin o.a. J.B. Charles en Sjoerd Leiker zitting hadden. Theunisz, die in Groningen gestudeerd had en leraar Nederlands in Zwolle werd en die zich bij de SS aansloot, had beter moeten en kunnen weten.
Wij hadden ook onze joodse auteurs, als Josef Cohen, Bert Nuver en Bollegraaf. Ze overleefden allen de oorlog. Dan waren er enkele schrijfsters en dichteressen, maar om de een of andere reden namen ze weinig deel aan het literaire leven in Groningen. Daar was Elisabeth Zernike, naaste familie van de Groningse Nobelprijswinnaar prof. Zernike (toe maar!). Verder Clara Asscher Pinkhof, de vrouw van een opperrabbijn, die in haar enkele jaren geleden verschenen autobiografische roman De danseres zonder benen helaas blijk gaf, volkomen langs de essentie van het joodse vernietigingsdrama heen geleefd te hebben. Vervolgens, en laat ik haar niet vergeten, Lidy van Eysselsteijn (een nicht van Ben van Eysselsteijn) die een spaak in 't wiel stak toen ik een bij haar inwonend nichtje het hof maakte. Dat feit is mij meer bijgebleven dan de teksten van haar religieus-impressionistische verzen. De christelijke sector leverde ene mevrouw Sevensma Themmen op; haar broer was leraar aan de Hervormde Kweekschool waarop ik faalde voor onderwijzer. Hij vertrouwde mij een keer toe dat hij alle boeken van zijn zuster ongeopend in de kast had staan. Nu, zo iets komt in de beste families voor. Mevrouw Sevensma zal er geen nacht minder om geslapen hebben, al waren haar romans slaapverwekkend genoeg. Ten slotte moet ook Josepha Mendels door de straten van Groningen gedwaald hebben, maar ik heb haar daar nooit ontmoet; wel enkele jaren na de oorlog in Les Deux Magots, waar de Hollands-Parijse schilders toen een vrijdagse stamtafel hadden. Bijna had ik bij de schrijfsters nog de naam Wouter van Riesen gevoegd, misschien omdat zijn romans als Een rococo-huwelijk en Albarta ten
| |
| |
Oever voornamelijk door vrouwen verslonden werden.
Men kan niet zeggen dat er in de jaren tussen de beide wereldoorlogen niet druk gedicht, geschreven en gedeclameerd werd in Groningen, deze nuchtere stad van wetenschap en handel, van paardensport en een dialect waar men zijn levenlang mee in de maling genomen wordt. Maar al is de stad zelf op de stevige zandgrond van de Hondsrug gebouwd, het literaire leven bewoog zich op drijfzand. Vooral de jongeren haastten zich naar een vrijwillige diaspora in het ‘Westen’. En het zijn die jongeren die korte tijd, zonder feitelijke reden, de naam ‘Groningse school’ schenen te verdienen. Van de ouderen was in hoofdzaak Hendrik de Vries nog over die bij hen in tel was, of beter gezegd hoog in aanzien stond. Jan Eekhout was te zeer een buitenstaander gebleven, evenals de literaire tweeling Noordstar-Pareau. Halbo Kool was naar Amsterdam verhuisd en ook Johan van der Woude, die met Straat Magellanes naam had gemaakt en nog bij de genieëntafel in Bodega Dik had mogen aanzitten, was vertrokken. J.B. Charles was nog niet uit de anonimiteit te voorschijn getreden, evenmin als Jacques den Haan, die wel boeken verkocht in Groningen, maar er nog niet zo talentvol en spiritueel over schreef als tegenwoordig. Er was een wat rommelige overgangstoestand ontstaan na de voorbloei van de studentenpoëzie, een vacuüm waarin van alles kon gebeuren.
(slot volgt)
|
|