| |
| |
| |
leo ross
een vlaschaard is geen flachsacker
In de herdenkingsartikelen over Stijn Streuvels, na zijn overlijden op 15 augustus 1969, werd veelal ook gewag gemaakt van de onderscheidingen die de nestor in de loop van zijn bijna eeuwlange leven ten deel zijn gevallen. Hier Het Parool, 16 augustus: ‘Drie maal kreeg hij de vijfjaarlijkse staatsprijs van België. In 1962 werd hij bekroond met de prijs voor de Nederlandse letterkunde. Hij was grootofficier in de Kroonorde van België, commandeur in de Leopoldsorde en grootofficier in de Orde van Oranje Nassau. De universiteiten van Leuven en Münster verleenden hem een eredoctoraat.’ Hoewel het eredoctoraat van de Münsterse universiteit opvallend genoeg is (hoeveel Nederlandse schrijvers werden ooit doctor honoris causa in het buitenland?), vermeldden noch Het Parool noch andere publikaties die ik las, in welk jaar die erepromotie wel had plaatsgevonden. Het bleek ook helemaal niet zo eenvoudig die datum te achterhalen.
André Demedts plaatst in zijn boek over Stijn Streuvels, in 1955 verschenen in de serie Prominenten waarin Streuvels werd gesitueerd tussen Erasmus en Shakespeare, het eredoctoraat van Münster ‘omtrent 1935’ of iets later, niet zeer precies, maar in elk geval vóór de Tweede Wereldoorlog, vóórdat te Brussel in zijn afwezigheid zijn 70ste verjaardag werd gevierd (blz. 24 en 25). In het huldeboek Stijn Streuvels, 3 oktober 1871-1956, bevestigt Demedts deze mededeling: ‘tussen de twee oorlogen werd hij door de universiteiten van Leuven en Münster tot doctor honoris benoemd.’ Gerard Knuvelder laat in zijn monografie over Streuvels (1964) het tijdstip van de erepromotie helemaal in het midden: ‘Streuvels' waarde is bij herhaling erkend, door staatsprijzen,
| |
| |
door ere-doctoraten (van Leuven en Munster), door uitspraken van bij uitstek deskundigen’ (blz. 19) - in een ‘levensschets’ die overigens wemelt van exacte dateringen. Hedwig Speliers ten slotte vermeldt in zijn essay Omtrent Streuvels. Het einde van een myte (1968) wél het eredoctoraat van Leuven (1937), alsmede de Rembrandtprijs van de F.V.S.-Stiftung Hamburg die de universiteit van Hamburg hem in 1936 toekende (de prijzen van 1935 en 1936, elk gedoteerd met 10.000 Rijksmark, werden onder Stijn Streuvels, René de Clercq en Cyriel Verschaeve verdeeld; na de oorlog werd de prijs gecontinueerd als Münsterse Vondelprijs en o.a. aan Antoon Coolen, Albert van Dalsum, Jef Last en prof. Heeroma toegekend); het Münsterse eredoctoraat daarentegen wordt door Speliers verzwegen. Waarom deze geheimzinnigheid?
Streuvels' verheffing tot doctor honoris causa van de universiteit van Münster greep plaats tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Het was een eredoctoraat in de filosofie en het werd hem ter ere van zijn zeventigste verjaardag op 3 oktober 1941 door de Philosophische und Naturwissenschaftliche Fakultät der Westfälischen Wilhelms-Universität verleend, met een oorkonde waaruit ik citeer; ‘(Die Fakultät) ehrt damit den Schöpfer dichterischer Werke von hervorragendem volksgeschichtlichen Quellenwert, den lebenswarmen Darsteller des bäuerlichen Brauchtums seiner germanischen Heimat und den grossen Meister seiner Muttersprache.’ De bul werd hem op 4 oktober in zijn ‘flämischen Heimatort’ Ingoyghem overhandigd, door de deken van de faculteit, prof. dr. Kratzer, in tegenwoordigheid van de rector, prof. dr. Mevius; beide heren hadden er wel een reis voor over. De Münsterischer Stadtanzeiger van zaterdag 4 oktober 1941 verscheen ter ere van de feestelijke gelegenheid met een foto van Streuvels (met enige schroom bekijkt men de welbekende kloeke kop daar in het nazi-blad, te midden van berichten over het oostfront en een grote rede van Adolf Hitler in het Sportpalast te Berlijn), prees ‘die höhere Wirklichkeit einer mit germanischen Augen und germanischer Seele erkannten Welt’ in Streuvels'
| |
| |
werk en vermeldde als klap op de vuurpijl: ‘Reichsminister Dr. Goebbels hat aus Anlass der Ernennung Stijn Streuvels zum Ehrendoktor von Münster an den Dichter ein in herzlichen Worten gehaltenes Telegramm gerichtet.’ In het Algemeen Handelsblad van maandag 6 oktober 1941 is de erepromotie van Streuvels voorpaginanieuws. Een zekere Chr. de Graaff noemt daar Streuvels' werk ‘een belangrijke bijdrage voorde Germaansche cultuurgemeenschap’ en vermeldt ook trots het telegram, dat hier ‘in hartelijke woorden gesteld’ heet. De Wortlaut van dat telegram blijft dus vooralsnog onbekend, maar het zal t.z.t. zeker uit Streuvels' nalatenschap opduiken en in het een of andere Vlaamse tijdschrift worden afgedrukt.
De belangstelling van Duitse zijde voor onze en inzonderheid voor de Vlaamse literatuur gold in die dagen niet als iets verbazingwekkends, maar sprak vanzelf, werd zelfs als een plicht besohouwd. Hans Teske, in zijn boek Die Überwindung des Provinzialismus in der flämischen Literatur (1943): ‘der Germanist hat die schwere Pflicht, sich ausser um die Dichtung des eigenen um die der verwandten kleineren germanischen Völker zu kümmern. Nur so wird ihm der wirkliche Reichtum Germaniens deutlich bewusst’ (blz. 8). Welk een verschil met tegenwoordig, nu het ons de grootste moeite kost vertalingen van bijvoorbeeld Wolkers en Van het Reve in de Bondsrepubliek aan de man te brengen! (Nog afgezien dus van de DDR, waar alleen Theun de Vries bekendheid geniet.) Maar men doet de Duitsers onrecht als men op gezag van Teske aanneemt dat de literatuur van ons kleine Germaanse volk alleen maar tot de ‘zware plichten’ van de germanist gerekend werd. Het brede Duitse lezerspubliek verslond ons, althans sommigen van ons. De vroegste vertalingen van Stijn Streuvels dateren van vóór de Eerste Wereldoorlog.
Over die vertalingen schrijft Adolf Spemann, een groot bewonderaar van de ‘alte germanische Eiche’ Streuvels, in Das Streuvels-Buch, in 1941 eveneens ter ere van zijn zeventigste verjaardag verschenen te Stuttgart, verlucht met acht foto's
| |
| |
waaronder een zeer fraaie van onze Germaanse Eik in gezelschap van de bekende Vlaamse auteur Willem Putman en een zekere dr. Ernst Wilhelm Saltzwedel in het uniform van ‘Obersoldat’ van de Duitse Weermacht (een dienstgraad tussen eenvoudig soldaat en Gefreiter). Die oude vertalingen noemt Adolf Spemann ‘höchst unbeholfen’. Pas tijdens de Eerste Wereldoorlog en de daarmee gepaard gaande ‘Annäherung der stammverwandten Flamen an Deutschland’ kwam daar verbetering in; later lukte het ‘das Leservolk langsam und allmählich zu seinem Glück zu zwingen.’ (Uit 1928 stamt zelfs een vertaling van Langs de wegen door Nico Rost: Knecht Jan. Roman aus dem Landleben.) Zo leiden dan de vertalingen van het werk van de auteur Streuvels - wiens ‘Freundschaft zum Deutschtum’, zoals Spemann vaststelt, tijdens twee wereldoorlogen niet door haat en ophitsing kon worden aangetast - langzaam en zeker tot een bijna-volledigheid, uitgedrukt o.a. in de grote uitgave van de Ausgewählte Werke in zwei Banden uit 1944. Interessant voor Streuvelskenners is dat dit werk een Zeittafel bevat, berustend op persoonlijke informatie van Stijn Streuvels, met een overzicht van de werken, gerangschikt naar de tijd van hun ontstaan. Na 1945 treedt dan in deze Streuvelsvloed een kentering in. Hier kom ik nog op terug.
‘Freundschaft zum Deutschtum’: in de Eerste Wereldoorlog werd Streuvels houding tegenover de Duitse bezetter al fel gekritiseerd.
Over de eerste maanden van die oorlog, augustus tot en met december 1914, hield hij een dagboek bij, onder de titel In oorlogstijd. Uit het dagboek van Stijn Streuvels gepubliceerd bij L.J. Veen te Amsterdam (1916). Er stak een storm van protest op. ‘Wat hij in zijn dagboek In oorlogstijd waarheidsgetrouw aantekende, onbeïnvloed door de emotionele stromingen van zijn geteisterde land, werd hem door menigeen niet in dank afgenomen,’ schrijft C.J.E. Dinaux, groot bewonderaar van ‘Vlaanderens eik’ (‘een eik, die met zijn zwaargeaderde wortels één is met de aarde’) in Weerklank (1965), blz. 12. Het Algemeen Handelsblad van 4 oktober 1941 drukt zich iets feller uit met de
| |
| |
bewering ‘dat men Streuvels om zijn Oorlogsdagboek, alleen al omdat hij daarin niet tegen de bezetting had gestookt, van zekere zijde hevig heeft verketterd.’ Streuvels' biograaf Filip de Pillecijn (die na de Tweede Wereldoorlog zelf wegens zijn houding tegenover de Duitsers gevangen werd gezet, hoewel onschuldig, zoals de grote propagandist van de Vlaamse letteren in Duitsland Hermanowski in Die Stimme des schwarzen Löwen, blz. 78, en Anton van Wilderode in zijn monografie over De Pillecijn ons eenstemmig verzekeren - es ist eine alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu), De Pillecijn weet te vertellen dat het oorlogsdagboek al in 1915 door de Duitse bezetting verboden werd (Stijn Streuvels en zijn werk, 1932, blz. 115). De data kloppen niet, maar dat zal wel aan mij liggen. De Pillecijn staat bij dat dagboek ‘verbluft over de onwankelbare evenwichtigheid die Streuvels heeft bewaard in een tijd waarop niemand ver moest zoeken om een excuus te vinden voor geestelijke of psychische neurose.’ Ik heb het werkje er eens op nagelezen en het is een kinderlijk geval vol gemeenplaatsen (na drie maanden oorlog, op 31 oktober, slaakt tante Stijntje bijvoorbeeld de volgende verzuchting: ‘Vrede is een mooi ding, dat ondervindt men nu’), notities van een onbeduidend man die, niet zonder boerenslimheid, de grote wereld interpreteert naar de dimensies van zijn omgeving: ‘Met de verhoudingen onder de mogendheden gaat het als met de betrekkingen der wijven uit de steegjes en volksbuurten - vriendschap en oneenigheid keeren om gelijk de wind en 't geen vandaag samenspande is morgen ontbonden om tegen elkaar in te vliegen al naar de omstandigheden en voordeelen het vragen’ (19 september). Van Freundschaft zum Deutschtum of een landverraderlijke houding is nauwelijks sprake, althans niets om zich over op te winden. Als een
‘Duitsche krijger’ hem de weg naar Sweveghem vraagt, stuurt Streuvels hem niet de verkeerde kant uit (10 oktober) en bij een inkwartiering van Duitse officieren noteert hij: ‘Waar ik hen bezig zie in hun bedrijf, vraag ik me af: is dat wel hetzelfde volk waarvan wij al die
| |
| |
gruwelen hebben gehoord?’ (18 oktober). Ook elders blijkt de Vlaming opperbest met de bezetter te kunnen opschieten, ook als een Duitse adjudant niet begrijpt dat Streuvels' dienstmeisje geen Frarts en geen Duits verstaat (‘Die vlämische Sprache ist eine niederdeutsche Mundart,’ schrijft Tony Kellen in zijn werkje Belgien sonst und jetzt, 1915). Het behaagt Streuvels dat de Duitsers dol op literatuur zijn: ‘Met gretige handen vallen zij op mijn bibliotheek en zoeken er elk hun gading uit van 't geen ze wenschen mede te nemen naar bed,’ en ten slotte noteert hij: ‘Ik heb geen enkel ruw woord gehoord of eenige onwelvoegelijkheid, ook geen schunnige of maar dubbelzinnige spreuken’ (14 november). Waarom zou dat niet waarheidsgetrouw zijn, om met Dinaux te spreken? Erger wordt het natuurlijk als Streuvels, hoewel erkennend dat er ook slechte Duitsers schijnen te zijn, zich toch afvraagt of ‘eene ontmoeting in de zelfde voorwaarden met Franschen of Engelschen mij zooveel genoegen en zulken goeden indruk zouden nagelaten hebben’ (15 november, compleet met taalfout). Dan gaat men een beetje begrijpen waarom Streuvels ‘het mikpunt van onwaardige aanvallen’ werd (‘om de rechtzinnigheid van zijn oorlogsdagboek,’ zoals De Pillecijn het uitdrukt: het ligt er maar aan, wat men onder rechtzinnigheid verstaat). Maar hoe het ook zij (‘Streuvels was degelijk anti-Duits,’ decreteert Hedwig Speliers), dit dagboek blijft toch één der leesbaarste werkjes van de meester, alleen al door het betrekkelijk normale taalgebruik, dankzij de omstandigheid dat de schrijver geen tijd had voor z'n gewone literaire verbijzonderingen. Het aantal taalkundige onbegrijpelijkheden is beperkt, en zelfs als Streuvels bij het overschrijden van de Nederlandse grens (op 14 december) wordt gefouilleerd ‘tot beneden mijne knoesels’, hoeft
de lezer zich niet zijn leunstoel uit te laten schrikken: achter de knoesels van de man die in zijn Reinaartbewerking zelfs de geschiedenis met kater Tybeert kastreerde en de pape zijn neus deed verliezen in plaats van ‘die burse al sonder naet, daermen dien beyaert mede slaet,’ hoeft
| |
| |
men werkelijk niets sensationeels te zoeken.
Over het taalgebruik van Stijn Streuvels zijn de meningen van de ‘bij uitstek deskundigen’ verdeeld. Hugo Verriest karakteriseert het in Twintig Vlaamsche koppen als ‘zuid-oostersch vlaamsch’ of ‘zuid-vlaandersch vlaamsch, vol mannelijke kracht en rechten, open bloei. Eene hooge water-zonnebloem!’ Cyriel Buysse noemt het een ‘samenraapsel van officieele woordenboek-Vlaamsch, van gewoon goed Nederlandsch en van gewestspraak.
Eenheid, echtheid bezit (de taal van Streuvels) niet. Het is een door Streuvels zelf uitgedacht compromis van alles wat door elkaar... De taal van Streuvels is geen homogene taal en door geen mensch wordt ze in Vlaanderen gesproken’ (citaat bij De Pillecijn, blz. 179). Antoon vander Plaetse daarentegen spreekt van ‘bronzen taal’ (in het huldeboek van 1956) en André Demedts in zijn monografie (blz. 89) van ‘dat heerlijke proza, dat oorspronkelijkheid en persoonlijkheid met even grote natuurlijkheid verenigt.’ Zelf heb ik, niet-deskundige, bij mijn Streuvelslectuur dikwijls moeite om precies te begrijpen wat er staat. Niet altijd is de betekenis van een Streuvelsiaanse wending met redelijke zekerheid uit het zinsverband af te leiden. Ik zou bijvoorbeeld niet weten hoe ik zonder dictionaire het woord ‘knoesel’ (volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal: enkel) voor mijn Duitse vrienden begrijpelijk had kunnen maken.
En wie heeft steeds Van Dale, Koenen-Endepols of WNT bij de hand, of een idiotikon? Bovendien behoort het oorlogsdagboek tot de weinige werken van Stijn Streuvels die niet in het Duits vertaald zijn. De Übersetzung had waarschijnlijk gewoon Knöchel gehad. De vraag rijst: hoe zien de vertalingen er eigenlijk uit, de teksten waarop de roem van Stroivels in Duitsland gebaseerd is en waaraan hij ten slotte het eredoctoraat van de universiteit van Münster te danken heeft gehad (want ook Westfaalse professoren kunnen Streuvels' ‘niederdeutsche Mundart’ niet lezen)? Doen die vertalingen wel recht aan dat heerlijke proza?
Handhaaft het Duits wel wat Demedts noemt ‘de oerkracht
| |
| |
van dialectische woorden en wendingen, nodig niet alleen om de locale kleur aan te brengen, maar ook en niet minder, om Streuvels' visie op zijn onderwerp tot haar recht te laten komen’?
Hier volgen een paar steekproeven uit De Vlaschaard (1907, algemeen erkend als een hoogtepunt in Streuvels' oeuvre.
Knuvelder noemt het ‘een meesterlijk werk’, Dinaux spreekt van ‘een epos’ en in 1941 werd het boek verfilmd. (Streuvels zelf speelde in die film een bijrol; volgens K. ter Laans Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid, 1952, dankte Streuvels aan die verfilming een eredoctoraat aan de universiteit van München in 1943.)
De inhoud van De Vlaschaard mag wel bekend worden verondersteld. Met lede ogen ziet de oude boer Vermeulen zijn zoon opgroeien, hij voelt zich door de jonge Louis verdrongen van de hoeve:’ 't einde van zijn bedrijf en 't begin van een ander beheer stond hem als een noodlot vóór den geest’ (blz. 20; ik citeer naar de Jubileum-uitgave, negende druk, sine anno).
Streuvels tracht het smeulende conflict tussen de generaties (‘de wrok vunsde voort’) duidelijk te maken met ‘het beeld van den bejaarden boom die zijn vollen wasdom heeft, die met zijn breede kroone alles overschaduwt, maar uit wiens wortels de spruite geschoten is die naast den ouden stam opgroeit en boom wordt mettertijd, een boom op zijn eigen, die den ouden tronk overgroeit en de wijde kroone belemmert, tot ze ondereen in strijd vallen en malkaar dan weister bevechten in de lucht’ (blz. 21 en 22) - het gaat dus om wat Kaiser Wilhelm II noemde ‘den Platz an der Sonne’ (en zo luidt de Duitse vertaling ook inderdaad). Men voelt meteen dat er rampen op handen zijn, maar Streuvels laat ons toch nog driehonderd bladzijden in spanning, voordat alles misloopt en in een geweldige climax de bejaarde boer zijn zoon met een mispelaar doodslaat. ‘Het innerlijke handelen dat uitkomt op de tragedie van het slot van het boek is prachtig psychologisch werk,’ meent De Pillecijn. Daarna komt de boerse grijsaard tot inkeer. ‘Zijn schuldbekentenis aan het
| |
| |
einde van het boek heeft iets van de grandioze tragiek in de Griekse spelen,’ zegt Antoon vander Plaetse, en Knuvelder spreekt van een ‘magistrale synthese’. Voor André Demedts is het ‘een groot boek’.
De Vlaschaard werd drie keer in het Duits vertaald: door Severin Rüttgers (1918, Leipzig), door Peter Mertens (1938, Insel-Verlag Leipzig, later overgenomen door Engelhornverlag Stuttgart) en door Anna Valeton (Stuttgart 1944, herdrukt in 1951), steeds onder de naam Der Flachsacker. Vóór mij liggen de vertalingen van Peter Mertens en Anna Valeton. De titel van het eerste hoofdstuk, De zaaidhede, werd in het Duits resp. Die Aussaat en Die Saatzeit, het vierde en laatste hoofdstuk De slijting heet in beide vertalingen eenvoudig Die Ernte. Het raadselachtige van het Vlaamse origineel gaat dus al meteen verloren. Over het woord vlaschaard schreef Streuvels zelfs een hele verhandeling, die in de jubileum-uitgave in facsimile werd afgedrukt! In het Duits wordt dit alles gebanaliseerd. We lezen verder. Streuvels, blz. 9: ‘mist en waterstof, 't zweefde in slunsen en drendels vóór den wind weg’; Mertens vertaalt: ‘Nebel und Dunst trieben in langgezogenen Fetzen vor dem Wind daher,’ en Valeton: ‘Nebel und Wasserstaub schwebten in Fetzen und Lappen vor dem Winde her.’ Voor sluns geeft het WNT inderdaad flard of lap (of wimpel), de drendel komt er niet in voor, Valeton komt waarschijnlijk het dichtste in de buurt. Streuvels, blz. 10: ‘(de kraaien) schreeuwen de eenbaarlijke triestigheid in wilde kreten over 't land’; Mertens vertaalt: ‘die unendliche Trostlosigkeit,’ Valeton: ‘die unaufhörliche Trauer.’ Inderdaad geeft het WNT voor eenbaarlijk: aanhoudend, onafgebroken; voorbeeld: ‘die redenaar doet niets dan eenbaarlijk schreeuwen.’ Men oordele zelf.
Streuvels, blz. 10: ‘'s Morgens kwam hij met weerzin uit den warmen polk’; ‘Morgens stieg er widerwillig aus dem warmen Bett,’ vertaalt Mertens, waarbij de geur van het origineel verloren gaat. Valeton heeft, treffender, ‘aus dem warmen Nest.’ Streuvels, blz. 10: ‘dat waren zijn kweekmaanden om te belijven na de
| |
| |
lastigheid van 't zomerwerk,’ vertaald door Mertens als: ‘das war seine gute Zeit, um ein wenig Fett anzusetzen nach der mühevollen Sommerarbeit,’ en door Valeton als: ‘das waren seine Erholungsmonate nach der mühsamen Sommerarbeit’; bij de vertaalster wordt dus niets belijfd en het wordt een zinnetje in de stijl van een bondsrepublikeinse Illustrierte zoals Quick of Stern. Streuvels, blz. 11: ‘'t land ligt doorgrinseld als een zompe’; Mertens vertaalt het problematische woord dat aan grijnzen doet denken, met ‘eingeweicht’, Valeton met ‘durchnässt’, hetgeen allebei wel zal kloppen. Streuvels, blz. 12: ‘De achtkantige boer teisterde alzoo zich zelf omdat hij daar machteloos stond te poepgaaien en niets verpurren kon aan de dingen die in de lucht zitten’; Mertens: ‘So quälte sich der vierschrötige Bauer, weil er machtlos dastand und den Gewalten des Himmels nicht beikommen konnte’ (het hele woord poepgaaien is verdwenen; dacht de vertaler misschien dat het iets onfatsoenlijks betekent?); Valeton heeft: ‘weil er machtlos dastehen und glotzen musste,’ wat wellicht de spijker op de kop slaat. Streuvels, blz. 14: ‘Maarte blijft liegen als ware ze een oude winterrutte’ - een verrukkelijk raadsel dat door Mertens wordt opgelost als ‘eine alte Kuh, die nicht mehr kalben will’; Valeton vertaalt: ‘eine unfruchtbare Kuh.’ (Het WNT geeft voor rut: onkruid of flauwe praatjes.)
Streuvels, blz. 14: ‘misgunnig en verneesd,’ wordt bij Mertens ‘unleidlich und verstimmt’; Valeton vertaalt: ‘üble und ärgerliche Stimmung.’ Streuvels, blz. 14: ‘grillen en nukken erger dan een verweeuwde kunke’; Mertens: ‘Launen und Grillen, schlimmer als ein dummes Frauenzimmer’; Valeton heeft: ‘eine alte Jungfer’.
Ik vrees dat ze best ongeveer gelijk zouden kunnen hebben.
Streuvels, blz. 16: ‘een oorloos kinderspel,’ door Mertens vertaald als ‘ein zweckloses Kinderspiel,’ waarbij Valeton zich aansluit met ‘sinnlos’. (Het WNT kent oorloos alleen in de betekenis ‘het gehooroorgaan missende, doof’, met een voorbeeld uit Beets: ‘tand-, oog-loos, oor-loos, smaak-loos, alles-loos.’) De ‘raaide roggepijltjes’ bij Streuvels, blz. 16, worden bij Mertens
| |
| |
‘die zarten Roggenhalme’ bij Valeton daarentegen ‘die festen Roggenhälmchen’. Ik weet het niet. Streuvels' ‘verachterde uitkomen’ (blz. 18) wordt in het Duits heel prozaïsch ‘das verspätete Frühjahr’. ‘Zijn kruin was doorhaarde’ (blz. 21) had ik stellig vertaald met kalend of zoiets; Mertens heeft echter ‘ergraut’ en Valeton ‘angegraut’. ‘Een blek voor 'n lek’ (blz. 27) schijnt een Vlaamse zegswijze te wezen: beide Duitsers hebben het blijkbare equivalent ‘Märzsonne füllt die Regentonne’. ‘De noodsche einschheid van een belijfden stier’ (blz. 31) schijnt ‘mürrische Grimmigkeit’ te betekenen; de stier is bij Mertens ‘mächtig’, bij Valeton oud. (Een eins is volgens het WNT 1. landmaat, 2. hengsel.) Hier een juweeltje, het lijkt wel Deens: ‘De grond droogde gesporrig onder de harie van de rosse mane’ (blz. 37): ‘der Boden trocknete rasch unter dem kalten Ostwind des roten Mondes’ (Mertens); Valeton spreekt van ‘den kalten Ostwinden der Vollmondtage’. Een sprookjesachtige sperluit blijkt ‘ein Sperling’ te zijn (een dode mus). Avig werken vertaalt Mertens als ‘ordentlich arbeiten’, Valeton zegt: ‘nichts verkehrt machen.’
‘De vrouwe verweet hem zijn kochelen’ wordt in het Duits ontnuchterd tot ‘Unentschlossenheit’. Een ‘hebbelijk zaaiman’ is bij Mertens ‘prächtig’, bij Valeton ‘stattlich’. ‘Het derve avondland’ wordt ‘das blasse abendliche Land’ (Mertens). Het WNT geeft: ongerezen (van brood), klef, taai, vochtig, hard - met een voorbeeld uit Streuvels' Minnehandel. Catharina Valente weet er geen weg mee en zegt iets over ‘die matten Töne’. Zo gaat dat verder. Van ‘klibberige zunnebietjes’ maakt Mertens ‘hübsche Sonnenbienchen’, Valeton ‘reizend’. Het WNT geeft 1. kleverig, klam, 2. ongedurig bewegend, vlug. (Zouden Knuvelder en Dinaux nu al die woorden zomaar kennen?) Bij het verstaan van de Vlaamse tekst helpen de Duitse versies een ernstige beoefenaar van Streuvels-filologie wel: terikken blijken Regenwürmer, vezelen is flüstem, verzinnig pfiffig, een klaai ein Trottel, lunderen schallen, mijde schüchtern, aafsch inzicht verräterische Absicht, eenklibs einsam, schierloos en botsbollig
| |
| |
plötzlich und unerwartet. Duits is makkelijker dan Vlaams. De erpels bij Streuvels zijn evenwel ‘die Erpel’ in het Duits, zodat een Duits-Nederlands woordenboek eraan te pas moet komen: woerden.
Het wordt tijd dat we tot een conclusie komen. Hoeveel respect men ook voor de ijver en de speurzin van de vertalers moet hebben, hun werk is een perversie. Van het sappige Vlaams van Streuvels, van de mestgeur van de onversneden boerenroman, blijft in het gladde Hoogduits niets over. Alles wordt tot Hochsprache verwaterd, alles wordt opgehelderd en gelijkgeschakeld. Men kan natuurlijk zeggen dat De Vlaschaard als Der Flachsacker aan leesbaarheid wint, maar dan toch ten koste van zijn kwaliteiten. De taal is kleurloos geworden, de vertelstijl blijkt omslachtig, het verhaal kinderachtig, de pretentieloze eenvoud van de psychologie wordt primitiviteit, het plattelandsdrama een draak. Men zou kunnen stellen dat de vertaling een ontmaskerend effect heeft en dat dit meesterwerk van Streuvels, ontdaan van zijn Vlaamse strass, als een dubieus agrarisch verhaaltje vol Strickstrumpfphilosophie, een keukenmeidenroman, door de mand valt. Dit is tot op zekere hoogte juist. Maar ik zou toch nooit Friedrich Griese willen bijvallen waar hij, in Das Streuvels-Buch, schrijft dat Streuvels evengoed ook Duits had kunnen schrijven en in het Vlaams vertaald kunnen worden. Een boek als De Vlaschaard in een Algemeen Beschaafd krijgt er tot grote schrik van de liefhebber van waterzonnebloemen een dimensie bij. Men herkent het nauwelijks meer. Het verlaat zijn bescheiden territorium, het krijgt een propagandistisch accent, men gaat het verdenken van een ideologie. Ik geloof dan ook dat de verlening van het eredoctoraat van de universiteit van Munster in 1941 op een misverstand berustte. Streuvels heeft het zich aan laten leunen, nog geen anderhalf jaar na de zelfmoord van Ter Braak. Dat is onvergeeflijk.
Maar het blijft ons, die ons verkneukelen bij zijn idioom, nog mogelijk hem te savoureren als de geniale uitbeelder van
| |
| |
curiositeiten die hij in wezen was. Laten we de haamschieren aan 't harnas leggen en de schakel van 't groot zwenkel gesporrig in de haak van de zware zevenscharre heffen! Met andere woorden: wij moeten Streuvels tegen zijn eredoctoraat en alles wat daarmee samenhangt, in bescherming nemen, niet door de datum van dat eredoctoraat te verdoezelen of te vervalsen, maar door te bewijzen dat Reichsminister dr. Goebbels ongelijk had.
Nog steeds wordt Stijn Streuvels, mét Felix Timmermans (drager van de Rembrandtprijs van 1942), Jo van Ammers-Küller en eventueel Vondel, door vele Duitsers genoemd als men hen onvoorbereid op hun kennis van de Nederlandse literatuur toetst.
Bij Duitse studenten evenwel wordt op het ogenblik, naar ik ervaren heb, een boek als Der Flachsacker als Blut-und-Boden-Literatur met weerzin afgewezen. Het compromitteert ons. Dat is op zichzelf een verheugend verschijnsel.
|
|